| |
| |
| |
| |
| |
Aangaande de gelijkenis der dieren, hunne gedaante was als brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen; dat vuur ging steeds tusschen die dieren, en het vuur had eenen glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.
Ezechiël 1 : 13
| |
| |
| |
Eerste boek
| |
| |
I
Over Prins Maurits sprak mijn vader zelden genoeg. Maar als hij eenmaal over hem begon, was hij niet gemakkelijk van hem af te brengen. Hiervoor was een zeer bepaalde aanleiding noodig. 's Zomersavonds, op de bank voor ons huis, sprak hij met voorliefde over theologische zaken. Onder het eten sprak hij heelemaal niet, en hield, na het gebed, streng de hand aan ons aller zwijgzaamheid, zelfs van mijn moeder, die vaak de last niet scheen te kunnen dragen van zooveel stilte om zich heen. En in die stilte hadden wij nog onze eigen bijzondere last te dragen: de last van vermoeidheid zonder afleiding. Wij kinderen aten staande. Alleen mijn zuster Lysbet, op een na de oudste van ons vieren, zat bij mijn ouders aan tafel, iets afzonderlijk, bleek en glimlachend, en soms met een verstolen blik naar ons jongens, alsof zij zich over onze aanwezigheid verbaasde. In dit ijzeren stilzwijgen, dat het leven, en zelfs de eetlust aan banden scheen te leggen, was mijn groote troost de houten wereldbol op het kabinet, die mijn vader bij een boekhandelaar in de Breestraat voor een eikenhouten kist uit onze werkplaats had geruild. Deze globe mochten wij niet beroeren; maar we deden het in het geheim, en ik trachtte hem dan altijd zoo te draaien, dat het werelddeel Afrika mij aankeek, met daarbovenop, als ruiter te paard, het ingewikkeld gebouwde werelddeel Europa, en daarin het onvindbaar kleine Holland, waar alleen avonturiers schenen te kunnen wonen, aangewezen op al die ruime gebieden om zich heen. De avonturen, die ikzelf beleefde, onder het eten, - avonturen te water of te land, als matroos of als soldaat, als Oostinjevaarder of als dolend ridder, gingen onveranderlijk uit van dat nietige plekje gronds, dat zoo moeilijk te ontdekken was op de globe.
Maar mijn vader sprak over Prins Maurits, en dan ook heel lang achtereen, wanneer hij tegenslag in zake de affuiten had gehad. Dan kon men hem, op zomeravonden, ook wel eens onder de luifel van ons huis te hooren krijgen; niet op de bank, maar op de potkast vlak ernaast, want wanneer hij over de Prins sprak, wilde hij zoo hoog mogelijk zitten, om als een veldheer op zijn heuvel alles te kunnen overzien. Voor buren en bekenden was dit een teeken om, tenzij zij er zeker van waren het in alles met hem eens te zullen zijn, na een vluchtige avondgroet door te loopen. Zijn ruwbehouwen adelaarsneus met de trillende neusvleugels tartte een ieder het met tegenspraak te probeeren: te zeggen, dat Maurits níet als eenige het land kon redden; dat het Bestand géen schande was voor God en de menschen; dat de hooge belastingen,
| |
| |
in een tijd dat niet eens oorlog werd gevoerd, géen bewijs ervoor waren dat de heeren hun eigen zakken spekten; dat de Statenpartij, met Oldenbarneveldt aan het hoofd, - door hem in die jaren al spoedig met het scheldwoord ‘Aminianen’ bedacht, - géen verraders waren, die Holland aan de Spanjaarden verkocht hadden. Zijn zwarte, toornig fonkelende oogen zochten de smalle straat af naar minderwaardigen, die dit durfden betwisten. Zij waren er niet.
Hierbij mag ik niet verzwijgen, dat degene die op zulke avonden gewoonlijk naast mijn vader op de potbank was te vinden, het in geen enkel opzicht met hem eens was, en zeker niet wat betreft de slotsom van zijn betoog: oorlog tot iedere prijs. Het was mijn oom Jacob Seeghers, Doopsgezind, en, anders dan mijn moeder, Doopsgezind gebleven, en derhalve het geweld verafschuwend onder iedere vorm. Mijn vader wist dit, maar liet hem praten, omdat hij tevens wist, dat zijn zwager, wanneer híj praatte, zich hoogstens tot een zacht gebrom of een nadenkend spuwen verleiden liet, of een kalmeerende hand op zijn mouw. Daarbij bleef oom Jacob, hoe zachtmoedig ook, toch een tegenstander; en deze onbeduidende, doch taaie weerstand scheen hij noodig te hebben om te weten, dat hij niet tegen lucht sprak. Zoo kon men dit ongelijke paar zij aan zij op onze potbank zien zitten: de een groot en zwart en streng, bijtend in zijn spot en koppig in zijn haat, zijn rechterhand, waaraan twee vingers ontbraken, in zijn wambuis gestoken, alsof hij daar een dolk verborgen hield; de ander klein en blond, vriendelijk en flets van oogen, en altijd met kleingeld rinkelend in zijn broekzakken, - geld zóo klein, dat er voor ons jongens bijna steeds iets afviel. De boeten op school voor de fouten in mijn Latijnsche thema's betaalde ik een tijd lang uitsluitend met het kleingeld van oom Jacob. Hij was kuiper, en woonde in Marendorp, een buurt waar mijn vader erg op neerzag, al woonde hijzelf weinig beter, daar in die zijstraat van de Kraaiersstraat, niet ver van de Hooge Woerds Poort; maar hij kon altijd zeggen, dat hij daar was gaan wonen om de Nieuwe Rijn, waarlangs het hout werd aangevoerd, niet te zeer uit het oog te verliezen: ook op dit punt sprak niemand hem tegen.
Daar ik drie maanden na de slag bij Nieuwpoort geboren ben, was ik in de jaren van de oorlog om Gulik niet op een leeftijd om van de gebeurtenissen meer te begrijpen dan dat er buiten onze grenzen gevochten werd, - en tegen de Spanjaarden, hetgeen voor mij eendeels vanzelfsprak, anderdeels nauwelijks in tegenspraak scheen met het Bestand, waarover mijn vader zich zoo opwinden kon. Wanneer ik met mijn vrienden op de wallen soldaatje speelde, met bladertakken op de hoed om de pluimen na te bootsen, wisten
| |
| |
wij ten minste, dat er een echte oorlog als gelijktijdig voorbeeld woedde; maar dat was dan ook alles wat wij wisten. Nu achteraf geloof ik, dat ik, zoo al niet het verloop van de strijd, dan toch de kansen op de duur en de uitbreiding ervan, vrij nauwkeurig uit de stemming van mijn vader had kunnen aflezen, indien ik steeds getuige was geweest van zijn philippica's op de potbank en daar de juiste gevolgtrekkingen uit had kunnen maken. In de dagen, of weken, gedurende welke de beteekenis van een bepaald wapenfeit zich nog niet liet overzien, kon deze stemming bijzonder zwartgallig zijn. Dat Wezel door Spinola veroverd werd, was, wat de verdere duur van dit militaire tusschenspel aanging, gemakkelijk op twee manieren uit te leggen: volgens mijn vader kon het een prikkel zijn voor Maurits om het geheele Bestand met dit soort krijgvoeren te laten heengaan; maar daarom was hij nog niet doof voor stemmen uit Den Haag of Delft, die een spoedig einde voorspelden op dezelfde gronden. Het sterke Wezel werd zoo tot een doorn in zijn vleesch: aan Maurits, de bewonderde veldheer, was het deze doorn uit te trekken of te laten zitten. Liet Maurits hem zitten, dan was de kans groot, dat binnen afzienbare tijd in het geheel geen dorens meer ingestoken of uitgetrokken zouden worden; hetgeen hij echter nimmer de Prins zelf ten laste zou hebben gelegd, doch uitsluitend Oldenbarneveldt en diens vermaledijde Statenpartij, die het hadden bestaan een voorbeschikte, door God zelf gewilde oorlog te onderbreken alsof het een kolfpartij was op een heete zomerdag. Volkomen blind voor de algemeen bekende omzichtigheid juist van deze prins op het oorlogsterrein, schoof hij iedere aarzeling, ieder wijken, ieder verlies en iedere fout Oldenbarneveldt of de Gedeputeerden te Velde in de schoenen.
Zoodoende weerspiegelde deze kleine oorlog tijdens het Bestand van een groote zich in humeurigheid, slapelooze nachten, en in de wisselende aanvoer van hout. Hadden, ten slotte, brieven van de bestuurders van de geschutgieterij in de Kloosterkerk te Den Haag of berichten uit het Provinciaal Magazijn te Delft de zekerheid gebracht, waarnaar hij hunkerde, dan toog hij 's morgens in de vroegte naar de aanlegplaats, waar ons hout gelost werd. Waren de berichten gunstig, dan reden 's middags de groote houtsleden het poortje door van de werkplaats schuin tegenover ons huis, onder toezicht van onze meesterknecht, de oude Pieter van Asperen, een woest kereltje met roodontstoken oogen, al even driftig als mijn vader, maar met minder zelfbeheersching, die er vooral op lette of de smeerlap wel telkens onder de slee gegooid werd, door een van onze jongens, en intijds weer aan het touw teruggetrokken. Dan regende het
| |
| |
oorvegen, en de straat daverde van zijn getier, dat nooit tot vloeken ontaardde, - daarvoor zorgde mijn vader wel, - van het zweepgeklak der voerlui, van het getrappel der paarden, en van het gebolder van het hout, dat ons een oorlog zou helpen winnen, een kleine of een groote oorlog. Eens stak Pieter van Asperen met zijn beitel acht keisteenen uit de bestrating, alsof het knollen waren; keisteenen, die hem en de sleden allang gehinderd hadden, voor welk wapenfeit mijn vader zich de volgende dag bij de raad der gebuurte had te verantwoorden, die, op zijn weigering om de schade te herstellen, de zaak voor het Gerecht dreigde te brengen. En een paar uur later was dan overal in ons huis, tot in het bovenkamertje toe, waar ik met de handen voor de ooren de catechismus zat te leeren, het gehamer en het gezaag te hooren. In mijn verbeelding versmolten deze geluiden met het kanongebulder, dat eerlang van boven die houten getimmerten, achter ons laag, verweerd poortje tot stand gekomen, in een werkelijke oorlog de zege zou brengen, of, voor mijn vader gewenschter, de zege zou uitstellen. De eerste affuit was vaak al na drie dagen gereed, en dan klommen mijn broers en ik er bovenop en betastten de voegen en riepen ‘boem boem’ en ‘de Geuzen leven nog’. Vijf of zes affuiten per keer was heel gewoon, tijdens dit oorlogsinterludium van over de grenzen, en op het erf van de werkplaats, zei mijn vader, was plaats voor twintig. En dan ging alles naar Den Haag, of een enkele keer naar Delft, met paarden ervoor, rollend als echte karren, zonder smeerlap of uitgestoken keisteenen: lage, ernstige wagens, met iets van een dreigende voorloopigheid in hun losse en simpele bouw.
Waren de berichten ongunstig, dat wil zeggen, weerspiegelde een sloome oorlogvoering zich in laakbare abstinentie op het stuk van de bestelling van affuiten, dan liep mijn vader eerst naar de Nieuwe Rijn om het hout af te bestellen, en vervolgens, langzaam en nadenkend, soms met een van ons jongens aan de hand, door Hooge Woerd, Nobelstraat en Breestraat naar de Houtmarkt bij de Bostelbrug, waar het hout inmiddels aangekomen was. Meestal wachtte hij daar tot alle balken verhandeld waren, iedere handslag begeleidend met een blik welsprekender dan de venijnigste commentaar. Voor zichzelf kocht hij nooit van dit hout, dat voor de affuiten bestemd was geweest, hoewel hij het toch heel goed had kunnen gebruiken voor meubels, of reparaties in huizen. Was het geen marktdag, dan wandelde hij nog verder, tot aan het Galgewater, en bleef daar naar de stadstimmerwerf aan de overkant staan kijken, waar het hout gewoonlijk terechtkwam en voor onmartiale doeleinden werd gebruikt. De zandsteenen leeuw bovenop de trapgevel van het pas gebouwde stadstimmerhuis,
| |
| |
die het Leidsche wapen tusschen de pooten hield alsof hij het wiegde, had boven het blauwe, klotsende water een qualiteit van poreusheid en onbetrouwbaarheid, die hem weinig deed gelijken op de leeuw waarvan Holland bescherming verwachtte, zooals dit op een prent te zien was, ‘De Hollandsche Tuin’ geheeten, die in die jaren veel verkocht werd. Bij ons hing deze prent onder het bordenrek: men zag een tuin, bewaakt door die leeuw, terwijl een vrouwspersoon, Spanje voorstellend, met een luipaard en soldaten de tuin trachtte binnen te dringen. Maar dat was dan ook een echte leeuw, een uit de woestijn, forsch en welgedaan, met gloeiende oogen en scherpe tanden, niet zoo'n droge en gele en vormlooze als daar aan de overkant van het Galgewater. Die leeuw dateerde trouwens van 1612; hij kan in die dagen dat wij ernaar gingen kijken, nauwelijks één of anderhalf jaar oud zijn geweest, en wat was dat voor een leeftijd voor een Hollandsche leeuw? Mijn vader scheen er ook zoo over te denken. Hij mompelde iets, spuwde in het water, en liep de Witte Singel af, naar de achterste Doelen, waar hij meestal wel medeschutters vond, om zich over de ongunst der tijden mee te onderhouden, al sprak hij ook dan niet over het hout.
Hij was de oudste zoon van een Antwerpsch drapenier, in de jaren na het beleg uitgeweken. Mijn grootvader, die spoedig daarna stierf, en zijn overige kinderen trokken naar het Rijnland, waar sommige van hen de naam Criellaert in Krillart veranderden; een van mijn ooms had zich in Heidelberg als boekdrukker gevestigd. Mijn vader daarentegen veranderde zijn voornaam Armand in Harmen, en duldde ook onder zijn nakomelingen geen Fransche voornamen: mijn broers heeten Diederik en Jasper, en ik Gerard. Deze haat tegen alles wat Fransch was, bij hem als eenige in de familie tot uiting komend, moest op persoonlijke belevenissen berusten; want de herinneringen aan de Fransche furie mochten dan bij hem nog niet zijn uitgewischt, burgemeester Marnix van Sint Aldegonde, die de stad te vroeg aan Parma had overgegeven, mocht in zijn oogen een Franschgezinde verrader zijn, dit alles had hij gemeen met de andere uitgewekenen, onder wie er niet veel zullen zijn geweest die de Franschen een onverzoenlijker haat toedroegen dan de Spanjaarden. Hier was een geheim in het leven van mijn vader, dat mij eerst later zou worden onthuld. Deze afkeer scheen soms de diepere drijfveer van al zijn handelingen te zijn, de eigenlijke grondslag van zijn wereldbeschouwing; zoo geloof ik, dat zijn partij kiezen in de godsdiensttwisten, die na de Guliksche oorlog meer en meer zijn aandacht opeischten, nooit deze vehemente vorm had aangenomen, indien niet bekend was geweest, dat de Fransche gezant Oldenbarneveldt
| |
| |
en de Arminianen steunde. Hiermee wil ik geen smet werpen op het karakter van mijn vader; zijn Calvinistische geloofsovertuiging was er niet minder vurig om, net zoo min als zijn vaderlandsliefde verdacht kan worden gemaakt, omdat de uitingen ervan gedurende een aantal jaren grootendeels werden bepaald door de vraag naar affuiten. Maar men moet hem zien zooals hij was, niet zooals hij gezien wilde worden, en zooals hij zich gezien wilde maken.
Op zijn praatstoel - op de bank, niet op de potkast - kreeg men hem over het beleg van Antwerpen alleen, wanneer de beide vuurschepen van Gianibelli ter sprake kwamen. Deze gruwelijke branders, die een nieuw tijdperk van vernuftige en moorddadige vuurwerken hadden ingeluid, maakten een geestdrift bij hem gaande, niet geheel verklaarbaar met de belangstelling van de oudkanonnier voor zulke zaken; een vervoering, zoo meesleepend, en onbeteugeld zelfs, - bij zijn gesloten natuur een zeldzaamheid, - dat de drijvende monsters, die toch weinig anders hadden uitgericht dan het nuttelooze opblazen van een brug, die onmiddellijk weer hersteld was, mij nachten lang tot in mijn droomen vervulden, niet met angst en ontzetting, maar met een geestdrift, die een getrouwe afschaduwing was van de zijne. Als levende wezens zag ik ze een breede stroom afdrijven, zichzelf besturend, verstandig uitwijkend voor hinderpalen. Het zwijgen, het smeeken van een geheele stad begeleidde hun vaart. Zelf waakten zij over hun springstof, er was een klok aan boord, de onverbiddelijke Tijd had de hand in hun gedragingen! Laag hing het zwerk om hun vuurgloed te weerkaatsen, de knal te vertienvoudigen, de verminkte ledematen toe te dekken. Norsch en zakelijk en onweerhoudbaar zette het schip zijn schouder onder de brug, en de knal, en het vuur, en de rook, waren al iets geworden dat na de de zorgzame voorbereidingen vanzelf sprak en waarbij open monden en ten hemel geslagen oogen misplaatst geweest zouden zijn. Wie de branders had zien varen, vóor die apotheose, wist met onomstootelijke zekerheid, dat zij op de vastgestelde tijd de brug op hun rug zouden nemen en van zich afwerpen als een steigerend paard de onervaren ruiter. Dat er twee waren in plaats van één, kwam overigens het indrukwekkende niet onverdeeld ten goede, ook al door het geheel verschillende lot dat zij hadden ondergaan. Op èen brander zou ik God zelf hebben neergezet, of een aartsengel in harnas; en
nu probeerde ik dit nog wel eens met de Hoop, die althans zijn taak had volbracht, daar waar de Fortuin aan de grond geloopen en zonder veel uitwerking gesprongen was; maar geheel zonder zinnebeeldig besturende figuur mocht de Fortuin toch óok niet blijven, en daar wist ik mij nooit
| |
| |
uit te redden. De Duivel? Een Duivel, die aan de grond raakte, was een armzalige tegenstander. En een Duivel, die in onze gelederen streed, zou toch nooit de ware Duivel kunnen zijn. En dan verloor ook het andere schip al spoedig zijn verheven kapitein, in nevelen van onzekerheid.
Waarom mijn vader, na Nieuwpoort, toen hij voor de krijgsdienst ongeschikt geworden was, het lakenbedrijf niet opnieuw opvatte, maar zich in Leiden, waar hij het poorterrecht reeds verworven had, als timmerman vestigde, heb ik nooit goed begrepen. Voor iemand met een verminkte rechterhand was het niet het meest aangewezen beroep. Maar het waarborgde hem meer zelfstandigheid dan de lakennering; als drapenier toch was men opgenomen in een groote, bloeiende organisatie, stond men onder toezicht van keurmeesters en goeverneurs, was men afhankelijk van de luimen der rumoerige werkkrachten, van scheerders en vollersknechts, berucht om hun onbeschaamdheid; terwijl ook het groot contingent Fransch sprekende Brabanders onder bazen en arbeiders hem afstooten moest. Hij scheen het Zuiden geheel te willen vergeten, ook al liet de herovering ervan hem niet onverschillig. Daarbij kwam, dat hem als timmerman, ook al zou hij zelf niet altijd de hand aan de hamer slaan, meer gelegenheid geboden werd tot het ontplooien van zijn technisch vernuft. Misschien ook zag hij de affuiten al in de verte opdoemen: een toekomstige band met het krijgsbedrijf, die de lakennering hem zou onthouden. Mijn moeder woonde toen al in Leiden, met haar drie kinderen; mijn geboorte verraste mijn vader, toen hij van het slagveld terugkeerde, somber en ontgoocheld, en ijverig zoekend naar een schuldige, die voor het verlies van zijn twee vingers aansprakelijk kon worden gesteld. Erger nog dan dit letsel hinderde hem de reprimande, die hij ontvangen had. Dat hij de zondebok zoo hoog mogelijk zocht, was al even teekenend voor hem als dat hij, Maurits onmogelijk hard kunnende vallen, zonder aarzelen diegene de schuld gaf die toen reeds als tegenstander van de Prins te boek stond: Oldenbarneveldt, de eerste der politieke heeren, hij die de dwaze onderneming had doorgedreven, waarvan de slag bij Nieuwpoort de onverdiende en dan nog twijfelachtige bekroning vormde. Mokkend nam hij zijn ontslag, na vijftien
jaar onder Maurits gestreden en nagenoeg alle veldtochten meegemaakt te hebben, als musketier, als constabel, ten slotte als kanonnier in vaste dienst, befaamd om zijn snelheid en zijn scherpe blik. Aan de verovering van Geertruidenberg en Grol had hij een werkzaam aandeel genomen; bij de aanval op Crèvecoeur was hij door Maurits persoonlijk geprezen: twaalf schoten per uur had hij gelost, zooiets was nog nooit eerder ver- | |
| |
toond! Met halve kartouwen, eigenlijk te zwaar voor veldgeschut, wist hij om te gaan als waren het huisdieren. Al vroeg, vermoed ik, was hij door de beroepstrots aangestoken, die de bedienaren van het geschut maakt tot een soort legeraristocratie, een kaste die, buiten de vendelindeeling om, de bevelen regelrecht van de veldheer in ontvangst neemt. Zijn geslotenheid strookte met het geheimzinnige waas, waarmee de kanonniers hun luidruchtig beroep plegen te omringen: iets wat men in nog veel sterker mate onder de vuurwerkers aantreft, bij wie mijn vader zich stellig zou hebben aangesloten, ware hij niet te zeer door de gevechtsgeest bezield geweest, en te weinig bespiegelend aangelegd om zich weken lang aan de vervaardiging van petarden te wijden, waarvan men maar moest afwachten of zij meer nut zouden afwerpen dan de aan de grond geloopen Fortuin van Gianibelli. Ook na zijn ontslag volgde hij de ontwikkeling van het geschutwezen; op het strand bij Scheveningen, waar in mijn jeugd schietproeven genomen werden, kon men hem geregeld aantreffen; en op die wijze moet hij ook aan zijn aanstelling tot affuitmaker gekomen zijn, al hoeft men niet zoo ver te gaan van te veronderstellen, dat Maurits, zich zijn wonderkanonnier herinnerend, hier zelf de hand in had gehad, zooals hij soms scheen te gelooven. Bittere ervaringen waren ook wel eens zijn deel, daar in Scheveningen. In 1610 - ik herinner mij het jaar, en zelfs de dag, omdat ik juist naar de Latijnsche school in de Lockhorststraat was gegaan en geen kans kreeg mijn vader verslag
uit te brengen, zoo slecht geluimd was hij - ontdekte men, dat de lading van een kanon niet grooter hoefde te zijn dan een zeker gewicht: het overschot werd tóch niet verbrand en was dus verspilling. Dit was de wetenschappelijke bevestiging van zijn fatale fout bij Nieuwpoort. En het allerbitterste was nog, dat hij déze genadeslag niemand aanrekenen kon: geen Oldenbarneveldt, geen Arminianen, geen Franschen en geen Spanjaarden, en zelfs de Jezuïeten niet, hoewel die naar zijn gevoelen zeer wel in staat geweest zouden zijn om kruit, waarop zij het hadden voorzien, onbrandbaar te maken. Gelukkig kwam in die tijd de Guliksche oorlog hem met affuiten troosten.
Zijn bewondering voor Maurits was onbegrensd. Vaak heb ik mij verbaasd over de gewilligheid waarmee hij, autoritair van aard en tegendraadsch in alle opzichten, zich bij een in het leger zoozeer verbreide heldenvereering aansloot. Zelfs ging hij nog een stap verder dan de gemiddelde man, en dichtte zijn afgod eigenschappen toe, - doortastendheid, roekelooze moed, - die deze niet alleen niet bezat, maar niet eens had wíllen bezitten. Niet dat ik zijn bewondering niet begrijp. Wie in Maurits enkel de
| |
| |
nuchtere, voorzichtige rekenaar ziet praat anderen na. Zelfs ik, de eenige maal dat ik hem van aangezicht tot aangezicht heb aanschouwd, en dan nog onder ongunstige omstandigheden: vermoeid en verouderd en in een hatelijke rol, heb iets gevoeld van het bezielende, dat, zoo al niet van zijn militair vernuft, dan toch van zijn voorkomen uitstraalde. Maurits bezielde door een grenzelooze eenvoud en zakelijkheid, die, doordat zij tot het uiterste gingen, al haast weer in avontuurlijkheid omsloegen, al had hij dan niets van het uitdagende en onstuimige van de avonturier. Zijn géest was zeker niet avontuurlijk; zelfs betwijfel ik, of hij van nature een groote persoonlijke moed bezat. In zijn eeuwigdurend ontwijken van de beslissende strijd, zijn wiskundig strenge belegeringen, zijn streven naar veiligheid en onschadelijk maken van alle tegenkansen moet íets van angst gescholen hebben, zij het ook een soeverein beheerschte angst. Maar hij vereenvoudigde alles, ook die angst; hij was practisch en kende de menschen, en deed een beroep op het simpelste in ieder van hen, - en het simpelste was hier tevens het diepste, de bodem van het karakter. Zonder zich geweld te hoeven aandoen had Maurits zich tusschen dobbelende soldaten kunnen zetten, niet bij wijze van minzaamheidsvertoon, niet omdat de verknochtheid der dobbelaars hem gelegen kwam, maar uit belangstelling voor het dobbelspel zelf. In zijn blik was iets dat, vereenvoudigend, schematiseerend zoo men wil, het geheele leven omspande, en daarom gaf men zich gewonnen, omdat men besefte daar ook zelf bij te behooren.
Neen, zonder angst kan hij niet geweest zijn, toen hij de tot oplossing gebrachte vanen cavalerie opnieuw trachtte te formeeren, terwijl de strijd op de duinen en in de door de twee kanonnen van mijn vader bestreken duinpan reeds een ongunstig verloop begon te nemen. Daarbij was hij als veldheer tegen de geheele expeditie gekant geweest, en dus niet met hart en ziel met zijn onderneming vervlochten. Hij keek tegen de duinen aan, en kon de strijd niet overzien. Hij wist, dat de Engelschen en de Friezen op het strand teruggedrongen werden door de Spaansche achterhoede. Er waren vluchtelingen; bij de schepen gilden de vrouwen en kinderen; en steeds opnieuw werd zijn veldheersbrein, dat in combinaties en wiskunde en uitstel leefde, bestormd door de naakte menschelijkheid van een gedeeltelijk reeds verslagen leger. Mijn vader heeft van dit alles niets gemerkt; die was juist half in de lucht gevlogen en lag onder een affuit, met een reep van zijn hemd om zijn bloedende hand; maar reeds als jongen heb ik mij vaak trachten in te denken hoe Maurits er toch in geslaagd mocht zijn dat uiteengeslagen paardenvolk, waarvan de meesten niet eens veldslag-ervaring hadden, opnieuw te ordenen
| |
| |
en het te bewegen de aanval te hervatten. Daar moeten mannen bij zijn geweest met zware verwondingen, die toch terug moesten; uitgeputte mannen; mannen, die hun bezinning hadden verloren; mannen zonder paard, die een tweede paard zochten, - er waren gewonde paarden, paarden met houwen over de kop, wild geworden paarden, - en van deze heele wirwar moest hij, ten overvloede nog aan het hoofd gezoemd door ordonnansen, de overgebleven mogelijkheden beoordeelen. Ieder naar zijn aard, en naar de aard zijner omstandigheden, moest afzonderlijk worden toegesproken. Hij kon niet snauwen tegen een zwaargewonde, tegen een lafaard niet bemoedigend glimlachen. Tegen een ritmeester kon hij niet dezelfde toon aanslaan als tegen een soldaat. Maar eigenlijk kon hij heelemaal niets, omdat hij geen tijd had. Een groot veldheer en menschenkenner - wat hij was - had, de actie sterk vertraagd gedacht, bijvoorbeeld tot het tempo van een wapenschouwing, voor ieder het juiste woord kunnen vinden, in het tijdsbestek van, zeg, een half uur, en dan nog had hij zich moeten haasten en danig uit zijn oogen kijken. Maar Maurits had misschien een paar minuten, - een paar minuten, die beslissend konden zijn, al had hij dan ook alles gezet op de drie reservevanen ruiterij, die in de achterhoede opgesteld stonden, naar het oude voorschrift, dat zonderling genoeg nog van de hertog van Alva, gevloekter nagedachtenis, afkomstig schijnt te zijn, en die ten slotte ook de overwinnig hebben gebracht. Hij wist, dat deze overwinning mogelijk was; maar dan ook alleen, indien van te voren elk ander onderdeel het zijne had gedaan om de Spanjaarden tot het uiterste te vermoeien. Graag stel ik mij voor hoe hij die twee minuten besteed heeft. Met de mannen afzonderlijk kon hij geen rekening meer houden, ook niet met groepen of kernen, want die waren er niet meer. De slagorde was reddeloos verbroken. Hij kon alleen met zichzelf rekening houden, - of met God, maar zelfs dáar was geen tijd voor. Had
hij ook maar een seconde - een seconde van die twee kostbare minuten - aan God gedacht, dan had hij zich moeten afvragen of God zijn overwinning wel wilde, en dat was geen vereenvoudiging geweest van het probleem waarvoor hij stond, doch een onafzienbare complicatie. Bovendien dacht Maurits nooit aan God, daar ben ik van overtuigd; hij vóelde God misschien, maar dat is iets geheel anders. Hij had dus alleen zichzelf. Wat vond hij, wanneer hij in zichzelf schouwde? Angst, - en niets dan dat. Geen angst voor de dood, of voor letsel, of gevangenschap, maar doodsimpel: angst om de slag te verliezen. Die angst was het eenige zakelijke element, dat hem ten dienste stond bij het overhaast bepalen van zijn gedragslijn. Wat doet iemand die bang is? Die bang is, dat anderen iets zullen
| |
| |
doen, of nalaten, dat zijn eigen ondergang kan beteekenen? Bidden, smeeken, desnoods op de knieën vallen, de armen uitgestrekt! Dit heeft Maurits gedaan, niet uit sluwe berekening, maar omdat hij een eenvoudig man was, die zich gedroeg zooals de mensch zich behoort te gedragen volgens zijn inborst en de groote wetten der natuur. Zonder het te willen werd deze koele rekenaar plotseling tot een tooneelspeler, wie alle gebaren van de geoefende hoveling ten dienste stonden. En nooit was hij grooter en moediger, ja, ook moediger, geweest dan toen hij, misschien, - ik stel mij dat zoo voor, niemand heeft mij ooit kunnen inlichten, want het ging immers te vlug allemaal, - in tranen uitbarstend een paard bij de teugel greep en de berijder smeekte terug te gaan; en wat hij daarbij zei: dat men overwinnen moest of sterven, dat men zich niet als stom vee in het water kon laten drijven, dat men het nog éenmaal beproeven moest, deed daarbij al niet meer ter zake. De ruiterij liet zich formeeren, formeerde zichzelf, vergat haar beduchtheid en haar wonden, wierp zich opnieuw in de strijd, niet omdat zij inderdaad liever wilde overwinnen dan sterven, maar omdat de grootste veldheer van zijn tijd haar de eer had aangedaan zijn angst en bekommernis met haar te deelen. Hun ‘Victorie!’ - hun ‘Vivat Oranje!’ beteekenden, dat zij van deze Oranje de ziel hadden gezien.
Onderwijl lag mijn vader onder zijn affuit, zwart van het kruit, en met twee vingers minder, die, naar wat hij van zijn hand te zien had gekregen, er even goed drie of vier hadden kunnen zijn. Hij hield zich dood. Om hem heen woedde de slag. Toen zijn kanon door overlading gesprongen was, hadden de Spanjaarden onmiddellijk het duin beklommen en waren slaags geraakt met de twee Fransche vendels, die schuin achter hem geposteerd stonden, - om, volgens mijn vader, bij het eerste treffen onverwijld hun piek te schuren en pas weer stand te houden door de steun van de Zwitsers en Walen onder graaf van Solms, - maar ik neem aan, dat zij behoorlijk gevochten hebben; mijn vader heeft niet kunnen zien wat er gebeurde. Ik heb trouwens nooit twee menschen gesproken, die over het verloop van deze veldslag dezelfde meening hadden, net zoo min als jongens, die een heele middag in de duinen hebben gespeeld, al hun bewegingen kunnen navertellen. Ooggetuigen van de slag bij Nieuwpoort, als slag, bestaan niet. Maar goed, er waren toch enkele voorvallen die in het oog sprongen, gedenkwaardige knoopen in de mêlée, keerpunten, dramatische tusschenspelen. Het lot van mijn vaders kanon was daar éen van. Oorspronkelijk waren het twee kanonen, de duinpan bestrijkend tusschen de Spaansche en Staatsche linies aan de landzijde; de rest van het geschut stond op het strand. Daar zij een sleutel- | |
| |
positie innamen en het in batterij brengen ervan vrij wat moeite had gekost, wijdde men tijdens het gevecht veel aandacht eraan. Met schrootvuur en musketkogels hadden zij reeds groote gaten in de Spaansche ruiterij geslagen, toen een ervan door de aangestampte aardwal achter de houten bedding heenbrak (deze aardwal zal wel van zand zijn geweest, hetgeen de geringe soliditeit verklaart) en van het duin aftuimelde, midden in een charge van de ruiterij van Lodewijk Gunther van Nassau. Mijn vader, die het nakijken had, verdubbelde in strijdlust en snelheid. Jammer genoeg
voor hem verdubbelde hij ook de kruitlading. Reeds bij het tweede schot sprong het resteerende kanon in stukken, een constabel doodend, anderen verwondend, en tevens het sein gevend voor de bestorming van dat duin. Een der gewonden viel met zijn gezicht in de brandende pekpot, waarin de ijzeren haak gloeiend werd gemaakt voor het ontsteken van het kruit in het zundgat; de anderen werden onder de voet geloopen door de bataille, waarvoor mijn vader zich nog intijds onder de affuit had weten te bergen, - een stevige affuit moet het geweest zijn om hem nog beschutting te kunnen bieden na die ontploffing!
Het is bekend hoe men na de slag bij Nieuwpoort niet alleen kwistig was met belooningen, maar ook met ongewone ijver de bestraffing van flaters ter hand nam, buiten de hooge krijgsraad om. De heele expeditie was misschien een flater geweest; en het is te begrijpen, dat de Edel Mogende Heeren, die met de alles beredderende Oldenbarneveldt aan het hoofd bijna voltallig in Oostende hadden vertoefd, gemaakte fouten aanrekenden zoo zwaar zij konden, ten einde hun eigen fout: de expeditie door te zetten tegen de zin van de Stadhouder, zooveel mogelijk aan het oog te onttrekken. Ook mijn vader ontkwam daar niet aan. Zijn haat tegen Oldenbarneveldt en diens partij had dus ongeveer dezelfde oorzaken als de latere oneenigheid van den Prins met die bewindsman. Des te ernstiger achtte men zijn vergrijp, omdat de generaal der artillerie hem reeds vaak tegen overlading van het geschut gewaarschuwd had. Natuurlijk bleef hij op zijn stuk staan; er werd veel over en weer gepraat; hij werd van eigenwijsheid beschuldigd; er werden requesten verzonden aan Staten Generaal en Raad van State; maar het einde was, dat hij, toch reeds min of meer ongeschikt door het verlies van zijn vingers, uit de krijgsdienst trad, onder dankbetuiging voor moed en trouw. Een tijdlang had men het doen voorkomen alsof het gesprongen kanon de veldslag even ongunstig beïnvloed had als twee-en-twintig jaar later de in de lucht vliegende Badensche kruitwagen de slag bij Wimpfen: voor deze zienswijze had mijn vader slechts een snijdende hoon over, weinig consequent misschien, omdat hij nooit moede
| |
| |
werd het eminent belang van zijn kleine batterij daar boven op de duinen in het licht te stellen.
Ik heb het hem nooit gevraagd; maar men zou willen weten of de commissie van onderzoek zich nog geïnteresseerd heeft voor mijn vaders schuilplaats onder de affuit, - deze schuilplaats, die haast een zinnebeeldige beteekenis verkreeg in zijn leven, omdat hij sindsdien in zake krijgsverrichtingen uitsluitend op affuiten aangewezen bleef. Artilleristen zijn doorgaans gewapend, zij hebben degens, messen, een roer soms; en behalve aan zijn hand had hij geen verwondingen opgeloopen, noch was hij door de schok van de ontploffing bezwijmd geraakt. Het is waar, dat de constabels, over wie hij het bevel voerde, zich evenmin hebben geweerd; maar zij waren er meerendeels erger aan toe dan hij. Om hem heen moet nog geruime tijd gevochten zijn; de troepen van Francis Vere, van de voorhoede, hadden hun standplaats ten Westen van de twee kanonnen; en aangezien de Spanjaarden hun befaamde piekeniers te lang achterafhielden en de musketiers vooruitzonden, moet het niet moeilijk zijn geweest hun infanterie weerstand te bieden. Het blijft mogelijk, dat men hem zijn wijs beleid om onder de affuit te kruipen zwaarder aangerekend heeft dan de roekeloosheid van het verdubbelen der lading; of beter: aangerekend zou hebben, indien men precies geweten had hoe alles in zijn werk was gegaan. Bij Nieuwpoort werden de stoutste stukjes en de ergste lafhartigheden nu eenmaal gelijkelijk toegedekt door de kruitwalm en het stuivende zand: het gedrag van mijn vader, dat ik, hem kennende, toch geenszins lafhartig zou willen noemen, maakte hierop geen uitzondering. Wat ik geloof is dit: hij was niet bang, hij was alleen maar boos, hij was woest verbolgen op dat stompzinnige kanon, dat alles voor hem bedorven had! Een kanon, dat dienst weigerde in zulk een veldslag, op zulk een kritiek moment, onder de oogen van Maurits van Oranje zelf, - het was erger dan het vergaan van een wereld; het was het teeken, dat God de handen van hem afgetrokken had, hem niet meer tot het kleine hoopje
uitverkorenen rekende. Zijn vlucht onder de affuit - zoo mag men het toch noemen - was een daad van verbeten protest, een uiting van jammer en ontgoocheling. Voor iemand, zoo met hart en ziel kanonnier als hij, zou het met verráad gelijk hebben gestaan zich hierna nog met de blanke wapenen tegen de vijand te verdedigen, daarmee stilzwijgend toegevend, dat de kanonniers níet onder alle omstandigheden de uitgelezenen en legerpatriciërs waren, níet bij iedere wisseling van de krijgskans verre verheven boven het gemeen dat met pieken stoot, met musketten sleept, op paardebeesten jakkert.
Voor kanonnen, ik zei het reeds, zou hij een groot zwak blijven
| |
| |
behouden, en het was de dag van zijn leven, toen hij in Leiden tot artilleriemeester werd aangesteld, met de rang van hopman, zonder eigen schuttersvendel. Sindsdien was er niemand zoo ijverig met voorstellen tot verbetering en uitbreiding van het stedelijk arsenaal als hij; maar op dit punt luisterde men op het Stadhuis slechts uit beleefdheid naar hem, zonder ooit te vergeten, dat hij weliswaar een der helden van Nieuwpoort was, maar dan toch in de eerste plaats een held die ons bijna de nederlaag had gekost.
|
|