| |
| |
| |
IV De nacht
1
Het tochtte in dit gedeelte van het r.i.c.-gebouw. Van tijd tot tijd was sergeant Keane genoodzaakt de half geopende deur, waarvoor hij stond, met de hand terug te duwen: een werktuigelijke beweging die aan de rechtheid, het dreigende en efficiënte van zijn goedgebouwde gestalte geen afbreuk deed. Zijn rode uniform was enigszins verschoten, doch verder onberispelijk; zijn geweer hing over zijn schouder, de revolvertas aan zijn koppelriem. De lantaren in zijn linkerhand verlichtte een lang, nors gezicht met geprononceerde kaak. De ogen, grauw en diepliggend, waren iets verkleind door huidplooien en zakkige wallen. Hij wierp een laatste blik door de stinkende ruimte en zei zonder ironie:
‘Maak het jullie gemakkelijk.’
‘Hoe lang zitten we hier, sergeant?’ vroeg John.
‘Dat hangt van de luitenant af. Hij zal jullie na een kort verhoor wel vrijlaten, morgenochtend. Het kan weken duren voor er iemand van het gerecht komt. We hebben hier niet veel op met die zogenaamde “diefstal” van curraghs.’
‘Mijn vader nam altijd de eerste de beste curragh, als hij onverwachts naar de overkant moest.’
‘Ik herinner me uw vader nog,’ zei Keane, ‘ja, die vrouw aan de overkant, dat was uw vader. Ik had toen pas mijn aanstelling... Een dokter staat natuurlijk boven de wet.’
‘Ik ben ook een soort dokter,’ zei Conic, ‘en het is natuurlijk erg mooi, dat we morgenochtend vrijgelaten worden, - dat zijn de zegeningen van de habeas corpus act voor ons arme Ieren...’
| |
| |
‘Habeas corpus,’ herhaalde Pat spottend, ‘zal jíj habeas corpus krijgen, wanneer ik, opgejaagde stakker, het niet eens kan krijgen?’
‘Maar sergeant,’ vervolgde Conic met grote aandrang, ‘zouden er voor mij niet twee uurtjes vrijheid kunnen overschieten, nu dadelijk nog, dus voordat die act in werking wordt gesteld? Dat is ook meer in de geest van die act, lijkt mij. Ik zweer, dat ik terugkom en op het gerecht zal wachten zolang u en de luitenant maar willen. Als het niet te veel als ongepaste scherts klonk, zou ik zeggen: u kunt me een soldaat meegeven.’
‘Het kan niet,’ zei Keane.
‘Eén uurtje dan...’
Keane schudde het hoofd. Wellicht uit vermoeidheid bleef hij Conic aankijken, niet vijandig, niet vriendelijk. Onmerkbaar had de hand met de lantaren steun gezocht tegen een zware, brede, schuin oplopende stut, die van de ruimte voor de deur zoiets als een primitief portaal maakte. Een cipier moet met éen oogopslag de hem toevertrouwde ruimte kunnen overzien, maar waarschijnlijk was hier een zwakke plek in de zoldering, of de ruimte was nooit voor gevangenen bestemd geweest. Erboven moest een vliering zijn met een strodak: op de houten zoldering tokkelden de druppels van alle regens, die in een etmaal over Lomanagh waren gegaan. Op de vloer, ergens in een hoek, viel een druppel die een statiger tempo in acht nam.
‘Heeft u geen lantaren voor ons?’ vroeg John.
Keane ademde diep en sloot even de ogen. - ‘We hebben weinig lantarens, en anders bleven jullie tóch kletsen. Er zijn gewonden onder jullie, het is beter te slapen.’ - Daarbij richtte zijn blik zich op Pat, die hij eigenhandig verbonden had, op Shaun, die hij had aangeraden zijn vingers in de emmer met drinkwater te houden. Hij zuchtte. - ‘Het gaat mij aan het hart, jongens, en u, Mr. Mac Namara. Alle cellen zijn vol, er zijn vanavond nog drie dronkelappen opgepakt. Anders had ik jullie niet hier hoeven te stoppen...’
De sergeant sloeg de ogen neer; hij leek nu zeer vermoeid. Maar allen waren er zich van bewust, dat er ergens in hem een woede sluimerde, een blinde energie, een geringe, doch voor hemzelf ondragelijke spanning of opstandigheid, die zich deze nacht nog leniging zou willen verschaffen. Op dit ogenblik was Keane | |
| |
een tragischer figuur dan Shaun of Conic, - zo voelde John het althans.
‘Nog éen vraag, sergeant. Ik ben bijna priester, en ik vraag niets voor mijzelf, al zal deze hechtenis mij kwaad doen. Maar voor Maurice...’ Opdat de jongen hem niet zou kunnen verstaan, deed hij een stap naar voren. - ‘Laat u hem vrij. Hij is zwak van gestel en doet soms vreemd, en deze nacht heeft hij...’ - Hij zweeg. Keane mocht immers niets weten.
Na de stut te hebben losgelaten wendde Keane zich naar de deur. Hij schraapte zich de keel, zijn woorden klonken onverschillig:
‘Het is maar voor zes of zeven uur, jongens, daar moet ieder tegen kunnen.’
Sprongsgewijs joeg het duister het laatste lantarenlicht achterna. De deur werd gegrendeld. In het eerst was de duisternis volledig: drukkend, verdovend, vereenzamend, voor enkelen hunner een verademing. Weldra begon zich een vrij groot raam af te tekenen, dat zij reeds eerder hadden opgemerkt. Verder herinnerden zij zich drie stenen muren, in de linkerhoek wat rommel, onder andere een rechtopstaand laddertje, meer naar het raam toe een rol touw, vermoedelijk voor drenkelingen bestemd, en dan de binnenmuur, die van hout was.
‘Ik heb nog nooit in een varkenskot geslapen,’ zei Conic op neerslachtige toon, ‘maar daar moet het beter ruiken dan hier. Ook in die gevangenis in Kilkenny, waar ze me bij vergissing in hadden gegooid. Daar waren we met ons achten, en ik heb gezongen voor de jongens, en de bewakers kwamen luisteren...’
‘Dat stro ligt hier misschien al een jaar, en onze voorgangers...’ Pat maakte de zin niet af en keek scherp naar het zich steeds meer verhelderende raamvak.
‘Die sergeant van jullie zwaait niet de staf over werksters en dienstmeisjes, zoals...’
Hij tastte naar zijn zij. Een vlo. Een aanval van nieuwe, ongetemde soorten, die hem niet zouden ontzien... Moyna! De spijt knaagde in hem, de wanhoop, de vernedering niet bij haar te kunnen zijn. Wie weet speelde een van zijn eigen oude vlooien met haar, nu op ditzelfde ogenblik. Het moest nog voor drieën zijn; over vijf minuten, drie minuten stond zij op en liep op haar blote voeten naar een lege kamer...
| |
| |
Inmiddels had Pat ontdekt, dat wat hij aanvankelijk voor houten stijlen had gehouden niets anders waren dan kruisgewijs aangebrachte dikke staven, buiten voor het raam. Het gaf hem een onbestemd gevoel van genoegdoening: deze gevangenis was tenminste in orde, niemand zou in de verleiding komen. De sergeant had hem goed verbonden. En dan: dit verband, de pijn, het schot zelf, waren zij niet de uiterlijke tekenen van een soort overeenkomst, die hij met de r.i.c. gesloten had? Zou men de ingeslagen weg kunnen verlaten en hem aan Jimmy uitleveren?
‘Shaun, hoe gaat het met je vingers?’
Shaun's stemgeluid kwam uit een geheel andere richting dan Pat had verwacht. - ‘Ze zweren al. Ik zou geen koud water moeten hebben, maar hete geitemelk. Die trekt alles eruit. Wie weet hoeveel splinters er nog in zitten. Die trekt de melk er níet uit.’
‘Vreemd, dat je elkaar niet ziet,’ zei Pat, ‘wacht eens, ik zie Maurice, die is de bleekste. Alles goed, Maurice?’
‘Ja, ik ben beter. Ik heb wonderlijke dingen gezien...’
‘Wij zeker niet,’ zei Conic, een poging wagend om naar het raam te lopen, waarbij hij verward raakte in het onzichtbare stro; hij gleed uit, gaf een nijdige trap tegen de door hemzelf opgeworpen strowal, en keerde terug - ‘Je moet je voorstellen: eerst pistolen en revolvers, en een bos, en een uil, en dan ga je ruiten ingooien bij iemand, en dan opeens dat...’
‘Goed voor die vent,’ mompelde Shaun, ‘zullen we gaan zitten? Mijn hand gloeit tot aan de pols.’
‘Ik blijf staan tot ik omval. Varkens, geiten, bokken, ze hebben hier allemaal in de boeien gezucht. Ai, daar gaat weer zo'n springer... In het algemeen zijn het vrolijke beestjes, maar hier zijn ze woest, door al dat misdadigersbloed.’
Ergens tegen de muur zat Shaun, zijn rechterhand met de linker omhooghoudend, en met zijn gedachten bij de moord op Mr. Coyne. Wat een overval! Daar droomde men van, 's nachts in een eenzaam bed: sluipende kerels, op een rijkaard af, een uitzuiger en verrader! En hoe gemakkelijk ging het niet: men liep naar binnen, en men stak, - steken was mooier dan schieten, en ook eerlijker, want tegen een mes kon met vuist of voet de belaagde altijd nog iets trachten uit te richten. En dan het verrassende: of het mes op een bot zou stuiten, of meteen naar binnen glijden, in steeds wekere gebieden, die in Shaun's koortsige verbeelding | |
| |
van een ongehoorde verscheidenheid en omvang waren: een giganteske anatomie, ontworpen ten behoeve van moordenaars. Toen hij zich hier helemaal in verplaatste, voelde hij zich rillerig en misselijk worden, en werd nu meer aangetrokken door het zich inleven in de stoten zelf: telkens uithalen, weer insteken, met een bar geweld, waarbij zijn hart bijna zijn bochel uitsprong en het zweet over zijn gezicht gutste. Zijn vingers voelde hij niet meer: zij klopten, maar dat was het kloppen van zijn hart; alles was éen; er was wraak genomen, voor honderdduizend onschuldigen, en dat was plezieriger om aan te denken dan aan honderd vrouwen. Een aangeklede mijnheer, met zijn meid voor een haard, werd neergestoken, en de mijnheer spartelde, en gilde, en sloeg zwakjes van zich af, en was eigenlijk in het geheel geen mijnheer meer, maar een mijnheer met messen in zich. Was zijn eigen mes er maar bij geweest, waar hij zelf op zat, en dat nergens toe had gediend...
‘Zou die teef óok dood zijn?’ vroeg hij.
‘We weten niet eens met zekerheid of Coyne dood is,’ zei John.
‘In elk geval,’ zei Conic, ‘ben ik blij, dat we voor die curragh zijn gepakt en dat de zaak daarmee afgelopen is. We hebben niet gezegd, dat we aan de overkant zijn geweest. Niemand heeft dat toch gezegd?’
Hij was er bijna zeker van, dat Pat het had gezegd, toen hij naast Keane had gelopen. Ook Pat dacht hieraan, maar hij dacht onmiddellijk aan iets anders, en toen Conic een opgewekt wijsje begon te fluiten, met plagerige trillers en uithaaltjes, bracht hij zijn schouders naar achteren, en stond heel rechtop, heel onaantastbaar voor zich uit te turen.
‘Jij niets gezegd, Pat?’ vroeg Conic, waarna hij zijn gefluit hervatte.
‘Mijn moeder gaf mij op mijn derde jaar al een draai om de oren, wanneer ik mijn mond voorbijpraatte.’
‘Jimmy is een schoft,’ zei Shaun.
En tijdlang bleef het stil. In een vage kring stonden zij met hun vieren een beetje te zwaaien in de duisternis, eendrachtig, en toch diep vervreemd van elkander. De dood van Mr. Coyne stond als een paal tussen hen in. Zij hadden er zich aan kunnen vasthouden. Maar niemand deed dit. Geen van hen had nog een gedachte aan Mr. Coyne ten einde durven denken. Voortdurend op | |
| |
de vlucht voor hem, waren zij zich voortdurend van zijn aanwezigheid bewust: hoe hij zijn sigaar rookte, neerviel, schreeuwde. Hoe hij zijn rug liet zien aan Eileen Kearny, iets wat hij bij zijn leven niet zo vaak gedaan zou hebben. Drie vetkaarsen. Maar zij zagen daar niets van. Zij waren alleen maar op doortocht daarnaartoe. Zij zagen het niet, maar het was een druk; het was geen druk, het was een zuiging: naar Mr. Coyne, hun aller meester, die zij tezelfdertijd verloochenden met het gemak en de onschuld van schooljongens. Mr. Coyne was een obsessie, en Mr. Coyne was een leegte, waarin het goed rusten was. Toen Pat weer begon te praten, voelden zij evenveel wrevel als opluchting.
‘Ik zou wel eens willen weten hoe Keane op het idee is gekomen om juist op het marktplein te gaan staan. Maar dat komt allemaal later wel uit. We moeten ons tot de hoofdzaken bepalen. En dan zeg ík: het is een feit, dat Eileen, in verband met...’
Conic begon te grommen, - ‘Schei, verdomd, nu eens uit over die stinkende teef! Jij denkt alleen aan je eigen belangen. Denk eens aan mij. Gewoon aan mij. Als ik jullie mijn binnenste kon tonen, zou het lachen jullie wel vergaan.’
‘Ik lach helemaal niet,’ zei Pat verontwaardigd, ‘ik, een vogelvrij verklaarde, een opgejaagde zwerver van nu af aan? En dacht je soms, dat ik zo gemakkelijk vergeten kon hoe Mr... hoe Mr. Coyne misschien om het leven...’
Conic stampvoette. - ‘Dit was mijn onderneming, en waar heeft het toe geleid? Zeven weken zonder vrouw, en dan zo'n prachtmeid, die op me ligt te wachten...’
‘Wij vinden Moyna geen prachtmeid. En wat dan nog? Heb ik je niet aangeraden er dan maar een dag en een nacht aan vast te knopen?’
‘Ja zeker! En morgen laat ze me eerst naar de Grote Skellig roeien om er een gewijd boompje te planten ter ere van Sint Michael!’
Pat riep de hulp in van John:
‘Onthouding is voor niemand slecht, daar kunnen de priesters over meepraten, is het niet, Mr. John? Zegt u Conic toch, dat hij eerst eens aan Shaun's vingers en mijn arm en uw gebroken loopbaan moet denken, voordat hij gaat jeremiëren over een herbergmeid, die, bij God, de jongens hier beter van binnen kennen dan zijzelf, en dat is waar!’
| |
| |
‘Een priester ziet de vrouwen anders dan ik,’ zei Conic, ‘en dat is óok waar. Heel bedeesd en stil en met rozenkransen, of met tranen in de ogen, en op de knieën. Dat is mooi en stichtelijk, ik zeg daar niets tegen; maar ik, als reizend dichter en zanger, die onder het volk leeft, ik zie ze altijd vrolijk. Op feesten zie ik ze dansen, op kermissen of op de markt kopen ze mijn lint, en draaien dat al vast in hun haar, en vragen om mijn spiegeltje. Soms slaan ze de armen om mijn hals, of kriebelen me met strootjes in mijn neus. En altijd anderen, en de mooisten die onthoud ik en die verschijnen in mijn dromen: dansen en gezellig doen en aanhalen; ook wel eens naakt natuurlijk, maar ik voor mij zie ze liever in hun kleren, ook al zijn het vodden; en dacht je nu werkelijk, uilskuiken, dat ik dat alles opzouten kan tot het volgend jaar? Dan kun jíj misschien, jij praat te veel en jij denkt te veel, maar ik ben een dromer van nature, en...’
‘Ik heb hier drie meisjes,’ zei Pat stijf, ‘en vijf aan de overkant. Of liever: ik had ze, want ik moet weg.’
‘Je hebt wondkoorts, ik let niet meer op wat je zegt.’
‘Denk liever aan Maurice,’ klaagde Pat, waarna hij op de jongen afging, wiens snorretje flauw te onderscheiden was in de blauwachtige schemering. Hij sloeg zijn arm om de smalle schouders. - ‘Voor hém is het nu extra moeilijk geworden... Maar ik zal je altijd bijstaan, jongen, je klampt je maar aan mij vast, en als mijn arm weer beter is, dan zijn er twee armen, en niet van de zwakste, om Maurice O'Flanagan te beschermen tegen al die...’
Beducht, dat Pat hem ook nog met zijn gewonde arm zou aanraken, of op de wang kussen, stootte Maurice hem met kracht van zich af en begaf zich naar het raam, waar hij tegen de muur ging zitten. Pat riep nog een paar maal ‘Maurice,’ en ‘Is er wat?’ - waarna hij zich schouderophalend omdraaide:
‘Het beste wat hij doen kan, hij moet proberen te slapen.’
Conic klopte hem op de schouder. - ‘Dan wordt hij tenminste niet door jou lastiggevallen. Dat wou ik nog even zeggen, voor ik ga liggen, want dan wordt de stank me te machtig dan dat ik nog een woord kan uitbrengen.’
‘Voor die tijd,’ viel John in, ‘zouden we misschien ernstiger dingen onder het oog kunnen zien dan geen prachtmeiden ofwel prachtmeiden. Ik word meer beziggehouden door het feit, dat er vannacht iemand gestorven is zonder de sacramenten te hebben | |
| |
ontvangen. En ik word beziggehouden door de herinnering aan die priester, die zo'n dubbelzinnige rol speelde. Zijn gezicht kwam mij bekend voor, maar ik kan het niet thuisbrengen. In geen geval leek hij op Vader Sheehy.’
‘Luister eens,’ zei Pat, ‘was die kazuifel en wat er onder zat allemaal in orde voor een huwelijksvoltrekking. Mr. John?’
Conic snoof. - ‘Bij een huwelijk horen twee getuigen; bij míj tenminste, en erger bezopen dan toen heb ik er nooit twee...’
‘Paramentiek is nooit mijn sterkste punt geweest,’ zei John ironisch, ‘het was natuurlijk geen huwelijksvoltrekking.’
‘Daar denkt híj aan, omdat hij in zijn voordeel zou zijn geweest als ze getrouwd waren.’
‘Ik heb nooit gezegd, dat het een huwelijksvoltrekking was. Ik heb Mr. John alleen gevraagd of die kazuifel deugde. Waarom zou Mr. Coyne 's nachts in het geheim trouwen? En hij kán niet trouwen, want hij kan niet scheiden; en hij stond met zijn rug naar de priester toe een sigaar te roken, en Eileen stond ook met haar rug naar de priester toe, brutaal genoeg van dat kreng... Maar laten we er niet meer over praten. Ik vind het akelige dingen om over te praten. We horen het later wel.’
‘Ik houd het er nog steeds voor, dat het een grap was,’ zei Conic, ‘om Eileen te amuseren, of lekker te maken. Daar leek het me net de meid voor... Ik geloof, dat ik nu maar eens ga zitten.’
‘Hoe bedoel je: net de meid voor?’
‘O, nu krijgen we nog een klein verhoor midden in de nacht. Ik ken haar niet persoonlijk, maar ik ken het soort. Een koud stuk meid, als je het mij vraagt.’
‘Dat kan ik tegenspreken,’ zei Pat, ‘niet uit eigen ervaring, maar Mr. Coyne heeft mij wel eens...’
John zuchtte. - ‘Als we eens gingen slapen...’
‘O, maar jij weet niet wat ik onder koud versta. Als Coyne geen klagen over haar heeft, dan bewijst dat nóg niets. Dit is een berekende meid. De meid met de moedertrots en het bliksemende oog en de pastoor achter de hand. Zal ik dat soort meiden niet kennen! Och jongen, dat is het ergste wat er op de wereld bestaat... Ik zal pas tegen u lachen, Mr. Coyne, als u zich als hertog verkleedt, ik zal uw sponde delen, als u een sprookje opvoert voor de kuise ziel. Dát is het wat ik onder koud versta.’
‘Als ze momenteel maar niet ál te koud is,’ zei Pat nadenkend,
| |
| |
‘voor Maurice en Kate zou dat wel beter zijn, maar...’
‘Ik ga zitten!’
Met deze woorden liet Conic zich zakken, en zocht in hurkhouding naar een zachte plek in het stro. Met een kreet van afschuw sprong hij weer op:
‘Bij de gevlekte duivel, het ligt hier vol! God, die verdoemde zwijnen!...’ - Hij rook aan zijn vingers, wilde ook de beide anderen laten ruiken. - ‘Van mensen, rotzakken dat ze zijn! Hier moeten wij liggen! Roep die sergeant, dan smeer ik zijn ogen vol!’
‘Hij denkt, dat het erger is dan een beginnende bloedvergiftiging.’ kwam de wat slaperige kraakstem van Shaun.
‘We mogen niet kieskeurig zijn, Conic,’ spotte Pat, ‘we zitten niet in Killarney, in een van die godvergeten dure hotels.’ - Zijn gedachten maakten een grote sprong: kelner in Killarney, snor en baard laten staan, de r.i.c. om een andere naam verzoeken... - ‘Ik geloof, dat je nooit eerder in een gevangenis hebt gezeten...’
‘Allang gedacht,’ kraaide Shaun, ‘geen gevangenis, niet op zee geweest, nergens geweest...’
Vastberaden liep John op Conic af, die nog steeds met gebalde vuisten stond te foeteren. Kwam Keane binnen, op dit lawaai, dan zou Conic hem zeker aanvliegen. - ‘Vooruit, ga liggen, Conic. We kunnen hier niet tot negen uur blijven staan, en het ligt overal, ik heb het ook al onder mijn schoen gevoeld...’
‘En ik zit erop,’ kraaide Shaun zwak, ‘het koelt wat af... O, die verdoemde Jimmy... En dat heeft hij jaren van te voren berekend, de ziel...’
‘Vooruit, Conic, wees niet kinderachtig. Veeg je handen af en ga zitten, op dezelfde plaats. Je moet bedenken: dit is van Ieren afkomstig. Niet van de besten, maar toch van ons volk. Een en hetzelfde bloed.’
‘Wás het maar bloed.’ - Huiverend liet Conic zich op het stro zakken. - ‘Maar u heeft gelijk, Eerwaarde, het is van onze bloedeigen Ieren, en Pat heeft ook gelijk, ik had erop voorbereid moeten zijn. Ik vraag nederig om vergeving...’ - Hij veegde zijn handen aan het stro af en begon zich traag op de borst te krabben. - ‘Konden we maar roken. Desnoods rook ik stro. Niemand een pijp bij zich? Had die jongen niet een pijp bij zich?’
‘Weggegooid,’ zei Pat, ‘bij Donovan. We kunnen ook geen vuur maken.’
| |
| |
‘Wie zouden hier het laatst gezeten hebben? Als ik die kerels kende, zou ik het beter verdragen... Je snapt ook niet, dat hier geen vliegen zijn... Je moet niet vergeten, Pat, dat ik een dichter ben en dat dichters niet van die dingen houden. Bij een paardenknecht is dat anders.’
‘Ik vind dit minder erg,’ zei John, ‘dan een Engelsman de hand te drukken, die zich met de uitvoering van schanddaden heeft belast. Al heb ik vannacht helaas meer schanddaden van Ieren gezien dan van Engelsen... Ik kom naast je zitten, Conic, je hoeft niets voor me schoon te maken. Ik weet van een priester, die door een stervende bevuild werd. Het was heel erg, maar hij lette er niet op, en ging door met het toedienen der sacramenten. Ik heb altijd de mensen geminacht die voor het vuil weglopen, alsof hun zieleheil ermee gemoeid is.’
‘De paardenknecht gaat zitten,’ zei Pat, en vlijde zich aan de andere zijde van Conic neer. En meteen voelde hij die weeë, onzichtbare vinger weer in zijn borst. Paardenknecht? Gewezen paardenknecht. Een weduwnaar-paardenknecht... Zijn verbeelding toverde hem de mannelijke gestalte van Mr. Coyne voor ogen, in leren rijbroek op weg naar de stallen, het koddige zweepje zwaaiend. Ergens op een bank zat Eileen Kearny onverschillig aan een wit wollen vest te breien. En híj met grote passen achter de baas aan, zijn pet in de hand, die hij voor zo'n gelegenheid altijd gauw opzette, alleen om hem voor de baas af te kunnen nemen. Op zulke paardendagen was Mr. Coyne altijd erg energiek, kort en zakelijk, en minder grappig en joviaal dan op ontruimingsdagen, of wanneer er vee in beslag genomen moest worden en de helpers via Lomanagh op het kasteel verschenen. Die ontruimingsjovialiteit, als zijn blauwe ogen afwisselend straalden en spiedden, beviel Pat niet. Maar bij ieder werk hoorde een bepaald gezicht: een rechter keek anders dan een dokter. En altijd leerde men wat van Mr. Coyne: over de paarden niet alleen, en hun vermoedelijke deugden en gebreken op de renbaan, maar over het weer, en de vruchtbomen, het karakter van een tuinman, de kansen van een achterstallige pachter, die op zakelijke gronden wellicht nog een maand gespaard kon worden. En het vloeken en schelden en plagen van Mr. Coyne, die in zijn hart toch een gentleman was, een gewezen bookmaker uit Dublin!
‘Is Mr. Coyne werkelijk dood, Mr. John?’ vroeg hij op kinder- | |
| |
lijke toon. Zijn arm was begonnen te gloeien, maar het bleef op die ene plek, het steeg niet hoger. Zelfs dáar scheen sergeant Keane voor te hebben gezorgd...
‘Als alles zich heeft toegedragen zoals wij het hebben gezien, dan kan hij moeilijk meer in leven zijn. Maar het ging alles zo eigenaardig toe...’
‘Praat wat harder,’ riep Shaun, ‘als ik wat versta, vergeet ik die dekselse pijn even. Ik ben bang dat die arm eraf moet. Ik kan hem niet met mijn eigen mes afsnijden, al schijnen ze dat in Amerika wel te doen. Ik wou, dat je je dokterstenen hier had, Conic, of zijn die niets waard?’
‘Goede dokterstenen. Morgen.’ - Hij draaide zich om, en zag Shaun's gezicht, de barbaarse, oermensachtige omtrekken ervan, en wilde hem opmonterend toeknikken. Maar hij was er te moedeloos voor. Ook had de tocht, die over de vloer streek, zijn nek aan éen kant stijf en pijnlijk gemaakt.
‘Kan het geen spokerij zijn geweest?’ vroeg Pat aan John, ‘ik kom hierop, omdat ik niet begrijp hoe die troep binnen is kunnen komen. Mr. Coyne sluit altijd alles af. Jimmy en zijn bende kunnen het niet geweest zijn: die wisten, dat wij er waren, en ze hadden hun wapens niet meer.’
‘Messen,’ riep Shaun, ‘ze zullen geen messen bij zich gehad hebben! En messen hebben we gezien.’
‘Wat dacht u van spokerij?’
John haalde de schouders op. - ‘Eigenlijk geloof ik niet aan spoken. Op het seminarium wordt over die dingen zelden gesproken, al hebben we een spookkamer, en al zijn acht van de tien jongens bijgelovig. Het enige boek, dat ik er ooit over in handen heb gehad, was van Gerson, De distinctione verarum visionarum a falsis, - over het onderscheiden van ware visioenen van valse, - maar ik heb het nooit uitgelezen...’
‘Misschien stond het juist in het laatste stuk. Als je waar en vals van elkaar kunt onderscheiden, ben je al een heel eind.’ - Conic zuchtte. - ‘Ik heb altijd Latijn willen leren, en een emigrant, een boekhouder uit Cork, die algebra kende, heeft mij gezegd, dat ik er aanleg voor had... Ik ken geleerden, die wel degelijk in het bovennatuurlijke geloven, het “onstoffelijke” noemen ze dat, en ik kreeg niet de indruk, dat dat precies hetzelfde is als wat de Kerk leert. Niet alles was stof, zeiden ze, al waren er weer | |
| |
andere geleerden, die dat wél meenden. Misschien zou zo iemand als Gerson de doorslag kunnen geven. Een Fransman?... Ja, de Fransen zijn geen dom volk, zoals ik ze heb leren kennen. Maar in elk geval: zelf heb ik spoken gezien, en ik weet hoe ze zijn, en hoe je zelf bent, als je ze ziet... Jij wel eens gezien, Pat? Jij, Shaun?’
‘Ik niet,’ zei Pat, ‘nu ja, als jongen, maar dat waren altijd grap pen. Maar ik geloof er wel in, want ik ken genoeg mensen die ze gezien hebben, en als er wonderen zijn, waarom zouden er dan geen spoken zijn?’
‘Om te beginnen,’ vervolgde Conic, ‘ben je bang. De dapperste is bang. Bang als de hel. Dat waren wíj niet, voor dat raam. Ik werd pas bang, toen het op moord en doodslag uitliep. Dat is verklaarbaar.’
‘Dat klopt niet met je verhaal in The Flying Bull,’ wierp Pat tegen, ‘toen die hand verscheen, was je eerst níet bang.’ - Uit Shaun's richting kwam een luguber gegrinnik, maar Conic liet zich niet uit het veld slaan.
‘Een zeeman is altijd minder bang dan andere schepselen, en het was ook maar een hand; en het is bekend, dat spoken op zee minder macht hebben... En dan is er dit. Alle spoken, die ik tot nog toe gezien heb, - en daar was wat bij, kerel, ik heb twee jongetjes in de schemering voor me uit zien lopen, zo'n beetje spelend, elkaar stompend, en toen liepen ze opeens heel dicht bij elkaar, en schoven in elkaar over, en toen was er nog maar éen jongetje, en dat jongetje vroeg me naar de weg; en ik heb banshees gezien, zo groot als eilanden en zo plat als schollen, met borsten voor heel Ierland, die zachtjes golfden, en geen sprake van mist of dauw op die plek, - maar al die spoken, die geesten, die banshees, die herken je niet zozeer aan hun dwaze vorm of manieren, je herkent ze aan hun omtrekken.’
‘Dat is vreemd,’ zei Pat.
‘Die omtrekken, of vormen, die randen zal ik maar zeggen, dan begrijp je het beter, die zijn minder helder, of tenminste ánders, dan wat we vannacht hebben gezien. Herinner je maar: Coyne en die meid konden wassen beelden geweest zijn, zoals in dat museum in Limerick, waar ze Napoleon en Sint Sebastiaan en Koning Knut de Grote hebben staan...’
‘Gezien,’ zei Pat, ‘al die hoge donders staan daar. Ik was er met Mr. Coyne, die zei tegen me: jongen, Pat, hier kom ik ook, met | |
| |
zes kogels in mijn donder, en dan moet jij gaan kijken of ze er niet een zevende bijgeverfd hebben...’
‘Ze waren ongewoon,’ zei Conic, ‘al bewogen ze zich een beetje, - een wassen beeld kan geen sigaar roken, - maar het waren geen echte spoken.’
‘Ik heb er geen mening over,’ zei Pat, ‘je kunt mij alles wijsmaken. Wat ik zag, even voor ik jullie riep, was weinigs zaaks: een paar lichtjes, en het gezicht van Mr. Coyne, naar mij toegekeerd, en dat gezicht van Mr. Coyne dat zie ik nóg. Daarna, toen we met ons vijven zaten te kijken, was alles veel duidelijker... Maar laten we hierover ophouden, jongens, ik krijg er kippevel van, en mijn arm spookt ook... ik bedoel... nu ja... Ik heb Mr. Coyne nooit in staat geacht om spook te worden van zichzelf.’
‘Je weet er dus niets van af. Maar dan moet je juist bij mij zijn. Dat Coyne en die teef zich niet bewogen, was dus ongewoon. Maar die priester, of namaakpriester, bewoog zich flink, alsof hij precies wist wat hij wilde, en dat was gewoon; dat wil zeggen: wat hij déed was ongewroon, maar het was een mens, geen spook. En als er drie van de tien of twaalf al geen spoken zijn, dan is de rest het ook niet, dunkt mij. Maar nu moeten jullie horen. Ik zeg niet, dat spoken voortdurend trillen en beven en wazig zijn aan hun omtrek; zo ver wil ik niet gaan; maar er ís iets met ze; je hebt het gevoel: ik kan ze grijpen, maar tegelijk weet je, dat je ze niet kúnt grijpen, en dat je er beter aan doet ze niet te wíllen grijpen, dat ze iets met de lucht te maken hebben om zich heen, en soms met je eigen omtrekken, en dat staat dan weer in verband met die verdomde angst die je voelt. Het is moeilijk uit te leggen, ik spreek uit eigen ervaring, en wie het beter weet moet het maar zeggen.’
‘Een gevoel alsof je...’
‘Juist,’ zei Conic, ‘maar dat gevoel had ik vannacht niet. Had dat raam opengestaan, dan had ik naar binnen kunnen klauteren om Coyne een opdonder te geven. Het was een verkleedpartij. En heeft Coyne soms niet geschreeuwd? Dat doen spoken nooit en nooit. Hoogstens piepen ze, - als je ze bijna te pakken hebt. Dat heb ik trouwens nooit geprobeerd; waarom zou ik die wezens in hun eigen staat niet met vrede laten?’
‘Dus Mr. Coyne is dood,’ zei Pat berustend.
‘Als het een grap is geweest, waarom zou hij dan dood zijn?’
| |
| |
‘Maar waarom zou hij midden in de nacht grappen uithalen, als hij rustig bij Eileen kan liggen? Waarom zouden ze zich moeite geven, met namaakpriesters en zo meer?’
‘Dat moet je niet zeggen, Pat. Die namaakpriester kan een heel ander soort vent geweest zijn dan wij nu vermoeden. Eileen is zwanger, volgens jullie, - dat is punt éen. Zwanger van Coyne, dat heb ik uitgemaakt. Hij wil die jongen, die Maurice van jullie, ervoor laten opdraaien; of mogelijk wil hij dat niet eens, mogelijk kan hem dat helemaal niets schelen; maar als hij werkelijk gek is op die teef, dan begrijpt hij, dat hij haar kwijt zal raken, als dat huwelijk doorgaat. Dan is hij wel van de verantwoordelijkheid af voor het kind, maar hij zit zonder meid. Dan kan die meid misschien nog wel eens overkomen, maar dat is toch niet de ware doedelzakmuziek.’
‘Daar zit iets in,’ zei Pat, ‘ik geloof, dat je het zo bekijken kunt.’
‘Nu, er komt een reizende vent, zo iemand als ik, maar dan met zondige bedoelingen, en die zegt, dat hij voor vijf pond de zwangerschap kan doen verdwijnen, door toverij, en daar heeft hij een priestergewaad voor nodig. Dat verklaart alles: dáarom stond Coyne met zijn rug ernaartoe, terwijl die schooier zijn bezweringen prevelde. En die meid ook. Uit schaamte.’
‘En die gemaskerde heren kwamen een handje helpen,’ viel John in, ‘het lijkt mij erg gezocht, Conic.’
‘Goed dat Coyne dood is,’ kwam het raspende gekraai van Shaun, die op zijn zij was gaan liggen, zijn hand steunend tegen de kille muur.
‘Hij heeft meer wondkoorts dan ik,’ fluisterde Pat vergoelijkend, ‘en minder beschaving...’
‘Harder!’ schreeuwde Shaun, ‘als jullie niet praten, verrek ik van de pijn!’
‘Ik had eerst gedacht: laat ons bidden voor Mr. Coyne,’ zei Pat met een plechtige galm, ‘maar daar kunnen we beter mee wachten, lijkt mij. Zo'n gebed is nooit goed, als iemand nog leeft...’ - Gewichtig draaide hij zich om naar de beide anderen; tegen het raamvak was zijn opgeheven wijsvinger te onderscheiden. - ‘Ik zie het zo. Eileen is overdonderd, en vindt Mr. Coyne een fijne kerel, wat hij ook is. Maar daarom kan ze best nog van Maurice blijven houden: dat komt bij die teven voor... Jullie moet me nu niet in de rede vallen en kwaad worden...’
| |
| |
Conic gaapte luid. - ‘Kwáad worden? Maar beste jongen, ik ben nog niet anders dan kwaad op je geweest. Daar kan alleen verandering in komen, als je ons die meid laat zien, die Eileen van jullie; dat is het minste wat ik verlangen kan. Ik heb jeuk, ik lig in de stank, ik wil meiden zien, anders ga ik niet slapen!’
Pat had zijn knieën opgetrokken, plaatste zijn ellebogen daarop en verborg het gezicht in de handen. Hij had slaap, en de pijn in zijn arm zou misschien geen beletsel zijn om te kúnnen slapen. Maar hij had ook een ontzaglijke behoefte om zich te openbaren en zich te rechtvaardigen. Een paar maal slikte hij, toen begon hij te spreken zoals hij wilde spreken, volstrekt overtuigend, tranen in de stem. - ‘Begrijp jullie dan niet, dat ik de belangen van mijn zuster behartig? Is dit niet een heilige plicht voor een man? Verdomd, Conic, probeer je toch eens in mij te verplaatsen! We moeten hier als mannen onder elkaar over beraadslagen, en die jongen slaapt, dus dat hindert niet. Ik heb mijn leven voor jullie veil gehad, ik heb een schot door mijn arm gekregen, en af en toe zie ik Mr. Coyne nog voor me, en dan heb ik een gevoel alsof ik al in het vagevuur zit. Is dit alles niets? Jullie kunt wel eens iets door de vingers zien, al ben ik maar de arme paardenknecht, en geen dichter...’
‘Spreek je maar uit, jongen,’ zei Conic, ‘daar zitten we voor.’
‘Ik zou een huwelijk tussen Kate en Maurice toejuichen,’ zei Pat met grote nadruk.
‘Ik ook,’ zei Conic, ‘je zuster moet toch éens aan de man?’
‘Precies. Maar nu is mijn vraag: is het droeve lot van Mr. Coyne zaliger in het voordeel van dat huwelijk, of niet? Zo op het eerste gezicht: neen. Die meid komt misschien weer hier, en Maurice vergeet Kate, want hij staat onder de macht van dat kreng; dat zegt iedereen. Maar het kind is van Mr. Coyne, is het niet, Conic?’
‘Het kind is van Mr. Coyne.’
‘Dat is bewezen door Mr. Owen Conic, kunnen we tegen de rechter zeggen, of tegen Vader Kearny; Maurice heeft haar alleen maar een zoen gegeven, en aan haar poten gekriebeld, en dat moet die jongen dan zelf getuigen. Maar als hij niet wil? Als hij die pestteef tóch trouwen wil, met kind en al? Maar nu gaan we wat dieper op de zaak in. Dat kreng komt hier, zwanger. Zwangere meisjes zijn meestal lelijk. Zwangere meisjes, ongetrouwde,
| |
| |
daar kun je een hele forellenstroom mee vergiftigen, heb ik me wel eens laten vertellen. En het kind mag dan een dot van een kind zijn, zien doe je daar nog niets van! Het kan even goed een kind met een vossestaart worden. Maurice is niet zo dom als hij lijkt...’ - Hij dempte zijn stem. - ‘En dan Kate daartegenover, snap jullie?’
‘Ik begrijp er alleen dit van,’ zei John, ‘dat de zin voor de heiligheid van het huwelijk je niet ruimschoots toegemeten is. Zullen we gaan slapen?’
‘En dan kom ik met mijn laatste wapen! Pat O'Hara, die nog wel iets anders kan dan paarden verzorgen en prijzen behalen! Dan maak ik Eileen het hof, en als Maurice en Kate eenmaal getrouwd zijn vóordat het kind er is, of wacht eens, neen, neen, het moet anders, want ik ben immers weg, ik zit in Killarney, als kelner; maar dat is tamelijk dichtbij, en ik kan Eileen brieven schrijven, óok om haar op de hoogte te brengen van wat er in Maurice omgaat. Dat moet ik dan weer van Kate... Daarbij dan nog dit. Waar is Eileen? Hier of aan de overkant? Dat is...’
‘Als ze hier is, kom ik kijken,’ bromde Conic.
‘Van Mr. Coyne weet ik hoe je brieven schrijft: rechts boven komt de aanhef, het jaar en alles... Maar het allerbelangrijkste is nog...’
Verder en verder volgde hij zijn subtiele gedachtenverbindingen, strijdend tegen slaap en uitputting en opkomende koortsrillingen. De gedachten waren scherp genoeg, maar de draden naar de woorden, naar de gedachten vlak vóor de woorden, knapten telkens af. Toch praatte hij door, met lome gebaren, listig en verward, en dieper in hem vervormde zich alles gaandeweg tot een groots drama, waarin de dode of levende Mr. Coyne zijn rol te vervullen had. In dit stalknechtenbrein werden oude mythologieën herboren en uitgevochten. Mr. Coyne stuurde uitnodigingen rond. Daar kwamen ze allemaal op af: hoge donders, priesters, curraghs, visscholen, jockeys en oude wijven trokken van Lomanagh de baai over, met een royale bocht om Innisbavan heen, waar een moord was gepleegd en de witte vuile vogels van hun witte vuile nesten afdaalden om de reizigers de ogen uit te pikken, onstichtelijk genoeg. Op Dromore Castle hing de Ierse vlag uit, daar werd de strijd gestreden voor en tegen waarheid en recht. De grote groepen stonden tegen elkaar op, de clans trok- | |
| |
ken te velde, de schabrakken der paarden in bloed gedompeld. Er gebeurde te veel dan dat het oog alles bevatten kon. Eileen onder gejuich van de toren gestort. Mr. Coyne gekroond. Het Grote Geding over de Toewijzing. Prinsessen weenden. Vader Sheehy vloekte. Grote ommekeer ten goede! Patrick O'Hara, de Bemiddelaar! Rechtvaardigheid. List in de rechtvaardigheid. Valsheid in geschrifte in de rechtvaardigheid. De zitting met de drie kaarsen. Gemaskerden, notarissen, vissers, druïden, banshees, Saksen, Mr. Gladstone. De jockey Anderson, die zijn paard kreupel had gemaakt voor honderdtien pond. Patrick O'Hara te paard, pleitende door een trompet. Mr. Coyne bewijst zijn grootheid van ziel... Mr. Coyne wijst op Eileen... op Kate... De weegschaal, de heks...
Pat sliep, Conic sliep, John zat te knikkebollen, en Shaun zuchtte en kreunde, en wreef zijn ontstoken hand zo hoog mogelijk tegen de muur, koppig heen en weer, als een schaap dat zich aan een wrijfpaal schuurt.
Onder het raam, naast de dikke rol touw, zat Maurice O'Flanagan. Luisteren deed hij allang niet meer. Hij was alleen met zichzelf. Zijn geest was helder geworden na het half uur slaap, dat men hem had toegestaan. Toch voelde hij zich ook wanhopig. Nu en dan verschenen nog de drie hoofden, heel ver weg, verder dan de moord op Mr. Coyne, en daartussendoor stroomden strandherinneringen: een toverachtig suizen, veel zon; week, warm zand door de vingers, en de volstrekte onmogelijkheid, dat andere wezens dan vogels hem in de oren konden schreeuwen, of met de vlerken beroeren. Rustige mensen waren er altijd wel op de wereld, maar elk van hen was omgeven door een rumoerige drom.
Eileen's vader was een dronkaard geweest, een man met een opvallend kalm en regelmatig gezicht. Geen stille drinker, maar wel een die van het drinken stil werd en maar voor zich uitstaarde, vriendelijk en verstandig, en met iets hulpvaardigs in het gebaar waarmee hij zijn glas op de tafel neerzette. Van Eileen's goedhartige moeder waren de ogen op den duur een beetje gaan gluren van angst; dat was begrijpelijk, want zij zag heel iets anders in dat stille gedoe met drank, iets gevaarlijks, alsof men een mooi, kabbelend meer inliep, waarin men net zo goed kon verdrinken als in een woeste zee. De vader was aan longontsteking | |
| |
overleden, heel stil en snel en fatsoenlijk, zonder dokter, en met een knipoogje voor de priester; in een ommezien was hij er geweest. Eileen had toen gezegd: dit heb ik altijd verwacht van die gluiperd, nu kan hij moeder tenminste niet meer slaan. Maurice was niet de enige die wist, dat Alphy Kearny dit nooit gedaan had, behalve misschien vóor Eileen's geboorte, toen hij nog niet dronk. Sinds de miskraam, anderhalf jaar na Eileen's geboorte, had hij niet meer gewerkt. Eileen's moeder werkte bij de mensen en was ‘de armste vrouw van Lomanagh,’ wat haar nogal wat had ingebracht. Gebedeld had zij nooit, of hoogstens (maar dat was niet écht bedelen) bij vreemdelingen.
Er was een wijsheid in Lomanagh: ‘Kies de dochter van een goede moeder, ook al is haar vader de duivel zelf.’ Hoe slecht ook van toepassing op Alphy Kearne, hadden deze woorden hem diep vervuld in de tijd, dat de weerstand van zijn eigen vader tegen het huwelijk nog overwonnen had moeten worden. Lang had hij toen in een schemer rondgelopen, zodat iedereen meende dat hij ziek was; en die uitdrukking ‘kies de dochter van een goede moeder’ had hem vaak tot tranen toe vertederd, hoewel hij de moeder niet al te dikwijls had bezocht, en na Eileen's vertrek naar de overkant maar éen maal, toen hij haar een klein geschenk had willen geven voor Eileen. De zwangerschap was er toen nog niet. Zij had hem omhelsd, en na enige aarzeling gezegd, dat zij het geschenk niet aan Eileen zou geven, hetgeen hij, zonder naar een verklaring te vragen als een voldongen feit had aanvaard. Hoewel de moeder nooit op het huwelijk had aangedrongen, en zich volgens Kate zelfs bij Vader Kearny had beklaagd over al die bemoeienis en al die praatjes, had hij haar van stonde af aan als een vreemde beschouwd, en ook van verdere pogingen om Eileen een levensteken te geven afgezien. Vrienden waarschuwden hem altijd wanneer Eileen overkwam.
De omgang, waarover Conic zo gelachen had, wat moest hij dáar van denken, welke macht school er in dat woord? Er waren verschillende manieren om kinderen te krijgen, had hij wel eens gedacht, de meer grove en de meer fijne. Er moesten meisjes bestaan, die vruchtbaar werden gemaakt, door op ze te ademen, maar daar behoorde Eileen zeker niet toe, krachtig als ze was, en Kate eigenlijk ook niet, sinds haar broer over de grove, de walgelijke dingen had gesproken, zij het ook minder stuitend dan | |
| |
Conic. Maar Conic vertrouwde hij niet meer. Die werd te vaak door de anderen tegengesproken, en hij was niet uit Lomanagh.
Conic had gezegd, dat Mr. Coyne niet dood kon zijn. Ook dit was bedrog. Waarschijnlijk was Mr. Coyne doodgestoken door mannen die er belang bij hadden, dat hij en Eileen zouden trouwen: Pat kon erachter zitten, ook Vader Kearny, of Vader Stephen. De feiten spraken even luid als de mensen. De zeeduivel had geroepen: ‘Ze kunnen trouwen!’ En hij kon nu wel zeggen: de zeeduivel, de zeeduivel, wat is een zeeduivel? - maar ergens moest toch de vader gevonden worden, ergens op aarde of onder de aarde; de bisschop zou komen met zijn staf en de vader uit de grond stampen: waar is de vader?! - en dan was hij het zelf: dat kon hij hun wel toevertrouwen. En nooit zou de omgang hem helpen, want nooit zou hij tegenover Vader Kearny onder woorden kunnen brengen waarop zijn laatste recht berustte, - het recht om te weigeren. Sommige mensen weigerden, zelfs zonder enig recht, - hoe deden zij dit, hoe voelden zij zich daarbij? Hij zou het best durven, maar hij zou niet weten met welke stem hij weigeren moest. Hij zou alleen maar kunnen zeggen: ik heb het niet gedaan, jongens, ik heb niets gedaan; en als ze dan vroegen: wát heb je niet gedaan, dan zou hij moeten zwijgen, en toegeven.
Van Eileen zelf had hij betrekkelijk weinig te vrezen. Zij nam hem in haar armen, en kneep hem half bewusteloos; het was dan of hij door de dingen werd heengevoerd. Of hij helemaal niets was. Ontwaakte hij, dan zat ze rustig uit te kijken naar de heuvels en de wolken, zwijgend, en hij voelde, dat ook hij moest zwijgen, wat hij tóch zou hebben gedaan. Een enkele maal was zij ongeduldig geweest, had hem bij de schouders gepakt, was bovenop hem gaan liggen; maar in de grond van de zaak pasten zij bij elkaar; misschien had ze ook bij Mr. Coyne gepast, maar Mr. Coyne was nu dood. Haar gezicht over hem heen, zo scherp en bijna dreigend, zo scherp dat ronde lijntje om het blauw van de ogen, dat was niet de hoogste zaligheid, maar het was de grote machteloosheid, zoals hij die als kind bij een niet al te klein Mariabeeld had gevoeld. Niet eens aanbidding, geen liefde misschien, alleen maar machteloosheid, klein zijn, bescheiden zijn, overgave, alsof zijn borst éen grote open wond was, van binnen bekleed met mooi rood fluweel, waar Eileen op ademde, omdat het haar bezit was, alles wat zij in kon brengen in het huwelijk,
| |
| |
alles wat zij tonen kon aan Lomanagh. Konden zij trouwen, en leven op zo'n afgelegen strandplek, en in de winter ieder een tijdlang naar zijn eigen huis terug en doen alsof de ander niet bestond, wel, hij zou met haar trouwen.
Plotseling schrok hij op. Hij zag alles zo helder voor zich als een man van veertig jaar het leven ziet, - een van die harde, laconieke mannen uit Lomanagh, die de waarheden wisten, en hoe de wereld was ingericht, half buiten God om als het ware. Men trouwt niet met een meisje om alleen met haar te zijn. Honderden mensen zouden op hem afgaan om hem aan te spreken, aan te brullen, aan te raken, uit te lachen, zijn snorretje te bekijken, hem een baard aan te praten, hem raad te geven, zijn werk te doen mislukken door gezwets. Wie waarborgde, dat hij de bruiloft overleven zou, dat alleen al?
Achter een jongen met een flambouw stapten Eileen en hij hand in hand naar de kapel. Er zou meel op hun hoofd worden gestrooid. Vader Kearny zou inzegenen en bidden, en denken ‘ik heb mijn zin.’ Na de dienst moesten Eileen en hij tegelijk de kapeldeur uit, want wie het eerst ging, die stierf ook het eerst, en aangezien Eileen al dik was en hij niet tegen het kind van Mr. Coyne wilde duwen, zou híj voorgaan. En dan het feest, het bruiloftsmaal, de eigenlijke beproeving, die tevens een veroordeling was. Op de schouder slaan, en uitlachen, en hij zou stijf zitten van het vele eten in zijn maag, en zijn vader zou dronken worden en hem bevelen, zoals hij in The Flying Bull gedaan had. Zijn vader zou zich vergissen: ‘Maurice, het is tijd, naar bed!’ Niet om hem te kwellen, o neen, want zijn vader hield van hem; alleen om grappig te zijn, en zijn eigen bezorgdheid te overstemmen. Zijn vader zou zelf verbaasd zijn over het donderend gelach, dat hij had ontketend. Donderend langs de lange tafels, waar zelfs medelijdenden zich in lekkernijen verslikten, donderend door de schuren en stallen, waar boven verveloze planken lachende beestenkoppen uitstaken: bleek grijnzende schapen en geiten, biggetjes die tranen met tuiten huilden, ganzenekken als witte slangen, die probeerden te lachen met éen oog. En Eileen zou erbij zitten als een stenen beeld, zoals hij haar deze nacht achter Mr. Coyne had zien staan, in het lange, witte kleed, dat haar zo ruim omhulde. Eileen zou hem verachten.
Dat kon zij heel goed. Iedere jongen, over wie zij samen gespro- | |
| |
ken hadden, had zij geminacht en bespot, en dat waren vaak jongens geweest, tegen wie hij opzag. Wie weet zou zij hem slaan, geld verspillen, het kind mishandelen en hém de schuld geven. Het kind van Mr. Coyne had hij best willen opvoeden; hij zou lief zijn voor dit kind van twee zonden; hij zou er op het strand mee gaan wandelen, uitziend naar de paarse bloem van Mr. John, waarvan hij zich alleen maar de naam herinnerde. Maar de anderen, zijn vrienden, zijn broers, Vader Kearny zelfs, zolang hij er nog de kracht toe had, zouden hem blijven uitlachen, en steeds harder op de schouder slaan, tot hij er oud en gebogen van werd. Zijn kinderen zouden op hem neerzien, later. Ontmoette hij Kate O'Hara, dan zou hij de ogen moeten afwenden, omdat zij ongetrouwd gebleven was om hém, en omdat hij de pijp nog altijd had en eruit rookte; zelfs Eileen rookte eruit. Die pijp droeg een zeker aandeel aan een zekere schuld; maar zelfs bij de opvolger van Vader Kearny zou hij niet kunnen biechten, want hij wist niet waaruit zijn schuld bestond. Nu herinnerde hij zich, dat hij de pijp had weggeworpen, in The Flying Bull. Naar het scheen kon hij zich toch nog érgens van ontdoen, al was het dan het verkeerde, want eensklaps vervulde hem een diep medelijden met die pijp, die nu in het stof van een gelagkamer bedorven lucht lag te drinken in plaats van tabaksrook. Waartoe ooit nog te roken, als men zijn pijpen wegsmeet... Waartoe ooit nog te leven...
En Eileen zelf: tóch nog een duivelin geworden, ondanks de goede moeder. Want zij, zij zou die uitgelaten, voor ieder feestje, iedere goede begrafenis beschikbare spotternij evenmin dulden als hij, en waar híj machteloos was, daar zou zíj hem gaan haten. Zo ging het met veel huwelijken in Lomanagh, hoeveel verhalen had hij daarover al niet aangehoord. Een vriend van hem was dol op een meisje: het huwelijk paste de ouders; een half jaar later bevochten zij elkaar met messen. Het was altijd hetzelfde. De man dronk en verdiende te weinig, de vrouw haatte, schreeuwde, raasde van vroeg tot laat; de kinderen en de vrouw hadden honger en kregen slaag; de man ging op de hoek van de straat zitten en werkte niet meer, sloeg ook niet meer, praatte niet meer, en de regen kwam, en de zon scheen, en in de wijde baai schoten de zwarte curraghs heen en weer over de golven... ‘De nacht komt waarin niemand werken kan.’ Waar en van wie had hij dit gehoord? In een preek? Betekende dit iets? Was het een voorspelling?...
| |
| |
Een gedaante stond over hem heengebogen, hij sloeg de ogen op, en herkende John.
‘Slaap je, Maurice?’
‘Neen.’
‘Ik was bang, dat ze je uit de slaap hielden met hun gepraat, en Shaun met zijn gekreun. Hij heeft erge pijn.’
Maurice sloot de ogen. Waartoe hem lastig te vallen met de pijn van Shaun? Of de arm van Pat? Die zou hem tot het huwelijk toe blijven tergen, ook al waren bei zijn armen eraf. Op een of andere manier moest dit verhinderd worden, dit aandringen van Pat. Het moest, het moest! Hij haatte Pat. Hij haatte ze allemaal. Wat waren dit voor mensen, deze praters? Het waren monsters, die alleen in dromen voorkwamen! En deze stenen muur waar hij tegenaan zat, en dit stro, en die druppel: het was er niet, het was elders, het was er niet, het was er wel...
‘Kan ik iets voor je doen?’ - In zijn drang tot zielzorg was John zich het ontoereikende van zijn krachten maar al te zeer bewust. Daar zat de vage vriend uit zijn latere jeugdjaren, die niet geholpen kon worden, wílde worden. Een vriend van een paar weken; iets bijzonders toch, alleen omdat hij wist iets bijzonders voor de jongen betekend te hebben. Maar het was te lang geleden, er was geen verstandhouding meer mogelijk.
‘Ik zou willen biechten. Maar bij u kan dat niet.’
Hoe verstandig is hij nog, dacht John, ergens moet hij reserves hebben: een goede Ier. Ik mag mij niet ongerust maken.
‘Dat kun je morgen doen.’
‘Niet bij hen.’
‘Je hebt het gehoord, en ik ben het ermee eens: dat je niet met Eileen Kearny hoeft te trouwen. Op zijn minst zou dat beter onderzocht moeten worden.’
‘Ja,’ zei Maurice.
‘Je zit hier goed...’
‘Maar misschien wíl ik wel trouwen...’
Het was hopeloos. Door zijn toegeeflijkheid tegenover alle partijen was hij tegenover alle partijen zo weerbarstig geworden als een oud, sluw ezeltje. Hoofdschuddend wierp John een vluchtige blik op de rommel in de hoek: behalve het laddertje onderscheidde hij een paar emmers en een oud hoofdstel, waarvan het koper geheimzinnig glinsterde. Buiten ruiste de regen, en in de andere | |
| |
hoek begon sneller en sneller de druppel te vallen, nu eens op stro, dan weer op de vloer, alsof hij zijn richting niet nauwkeurig bepalen kon. Het werd zeer donker. Toen John zich verwijderde, en nog eens omkeek, was het gezicht van de jongen éen geworden met de grauwe muur achter hem.
| |
2
Gevolgd door Conic, liepen Pat en John op de tenen naar de houten wand. Daarachter waren de geluiden hoorbaar geweest: het openen van een deur, voetstappen, en gefluister. In de hoek voorbij de ligplaats van Shaun raasde de druppel, en op de zoldering was het getokkel tot getrommel geworden. Het zou niet gemakkelijk zijn zich te vergewissen van de aard der stilteverstoring. Gekraak van laarzen, een geluid alsof er iets op een tafel werd gezet: een lantaren, een waterkan?
Eindelijk ontdekte Pat een lichtkier, onder de wand. Werktuiglijk veegde Conic zijn handen aan zijn broek af, en even later lagen Pat en hij in elkaars verlengde op de grond, de hoofden naar elkaar toe. Na wat schuiven en dringen, waarbij Pat zijn gewonde arm niet spaarde, had hij een flink gat bemachtigd, Conic een lange, doch smalle reet, zodat hij in hoofdzaak op Pat's mededelingen bleef aangewezen.
‘Sergeant Keane en een meid!’
Fluisteren zou niet eens nodig zijn geweest, zo machtig ruiste de regen op het dak. Toen Conic niets zag, ging hij zuchtend op de knieën zitten en wreef zich langs de nek: er kwam veel tocht door die reet.
‘Jezus, ze zitten te vrijen... Door dat verdomde bed vlak voor me kan ik niet goed zien...’
‘Laat mij eens kijken,’ zei Conic gretig, ‘ik zag alleen de vloer, en twee poten van dat bed.’
‘Wees jullie voorzichtig,’ fluisterde John, die een glimlach niet bedwingen kon, al wist hij dit gegluur te moeten verbieden.
‘Nog even.’
Pat vlijde zijn wang op de grond, maar het duurde niet lang, of hij stond op en sloeg zijn kleren af, alsof hij genoeg had gezien, ja, alsof er helemaal niets meer te zien was, voor geen enkel mens | |
| |
door geen enkel gat, want toen Conic zich wilde laten zakken, greep hij hem vast en trachtte hem weg te trekken. Conic mompelde vloekwoorden, stribbelde tegen, siste ‘alles voor jezelf houden zeker,’ maar Pat had John's hulp ingeroepen, en tegen de verenigde kracht van drie armen was hij niet bestand.
‘Ik zal het je zeggen, hier niet. Kom mee, u ook, Mr. John!’
‘Wát zeggen?’ - Tegen wil en dank liet Conic zich naar de deur meevoeren. In de hoek, waar zij stonden, verveelvoudigde zich het geraas boven hun hoofd, hoewel de regen zelf aan het afnemen was.
‘Nu niet opspelen, jongen. Het is beroerd voor je, maar je mag me doodslaan, als het niet waar is.’
‘Keane...’
‘Als je langer gebleven was, had je het zelf gezien. Keane heeft Moyna bij zich. Begin in Christusnaam nu niet op te spelen! Mr. John, zegt u tegen hem...’
‘Moyna?’
‘Ja, Moyna. Houd je vooral kalm, we moeten die rode schoelje niet tegen ons hebben...’
‘Zo laat nog,’ mompelde Conic, en toen zei hij niets meer, en schudde Pat's hand van zich af, en deed een stap in de richting van de houten stut, die het daar bij de deur zo donker maakte.
In Keane's slaapvertrek, of wat het zijn mocht, was het gefluister vervangen door het zuchtend kraken van het bed. Pat voelde de grootst mogelijke aantrekkingskracht van de houten wand uitgaan, maar durfde niet goed, om de anderen. John stond dicht bij Conic. De vernedering droeg hij blijkbaar als een man, zij zouden geen last van hem hebben.
Maar toen ineens hoorden zij hem snikken. Flauw was zijn zware gestalte te onderscheiden, het hoofd diep gebogen, de rechterarm hoog tegen de houten stut opgekropen, zo hoog als de slapende Shaun zijn pijnlijke hand hield, als tegen een Ierse klaagmuur. Conic snikte als een dronkelap of als een kind, en dat hij geen van beiden was, en deze nacht er steeds de moed had ingehouden, alleen maar door zijn aanwezigheid en in weerwil van zijn neerslachtige buien: dát juist maakte het geluid zo verschrikkelijk om aan te horen. En onderwijl de gilletjes van het meisje en het schorre gegrom van Keane.
Toen het zuchten van het bed gelijkenis begon te vertonen | |
| |
met het gehijg van een oud karrepaard, nam John een besluit voor zijn leven. Er waren nog een paar seconden van verbazing om deze ommekeer, toen voelde hij de woede in zich opstijgen, schraapte zich de keel en liep naar het houten vlak. Hij sprak gearticuleerd, volgens de beste Maynooth-traditie.
‘Sergeant Keane, wilt u eraan denken, dat wij alles kunnen horen.’
Stilte volgde in de belendende ruimte; zelfs het karrepaard had het tijdelijk opgegeven.
‘Bij God, dat zou ík niet durven,’ prevelde Pat.
Toen de stilte aanhield, riep John, nóg luider (en even moest hij aan de Dean denken, die plotseling op een der slaapzalen kon verschijnen, als iedereen sliep met de handen boven dek):
‘U moest zich schamen, sergeant Keane. Ik zal morgen mijn beklag indienen bij luitenant Thomson.’
Een zacht gelach volgde, van wie? Waarschijnlijk toch wel van Keane. Weer begon het karrepaard te sjokken, en opnieuw voltrok zich een ommekeer in John, zij het ook aan de oppervlakte van zijn wezen. Als een mens tegenover een natuurramp, als een wijsgeer tegenover de domheid der miljoenen, zo klein en nietig, en verslagen voelde hij zich. Ergens in hem was nog het wonderbaarlijke, hem opgelegde of ontwrongen besluit, en het was genomen voorgoed; maar hij putte er geen moed meer uit, geen tegenwicht tegen de walging en de hopeloosheid, die hem hadden bevangen. Hij liep terug naar de beide anderen.
Hierop scheen Conic te hebben gewacht. Hij stommelde naar voren, en zond zijn gebrul door de dunne planken heen:
‘Slet!... Pesthoer, hoor je me? Mr. Owen Conic uit Cork, om u te dienen! Hier zijn vijf Ierse jongens, twee gewond, éen ziet ze vliegen! Ik wou, dat ik met jou op een veren bed lag, dan zou ik je langzaam wurgen, Judith, dat je bent! Hoer van Babyion en omstreken!...’
Ook op deze uitbarsting volgde stilte. Maar, minder beheerst dan John, en zich geen rekenschap gevend van de voordelen van listig ingelaste onderbrekingen, zette Conic zijn getier onverminderd voort. Toen een van Keane's laarzen de wand deed dreunen en trillen, begon hij met beide vuisten erop te beuken.
‘Bevalt het je? Geen vlooien, hè, rottige matrozenhoer? Zo ken ik ze ook in Cork: heel netjes op zichzelf, van ouder op ouder. Ik | |
| |
spuw op je! Mijn vrienden heb je aan stukken laten schieten, een priester heb je misleid; je hebt ons natuurlijk verraden aan die schoft in uniform. Schoft! Ja, Keane: schoft! Het lukt je tóch niet, rode schoft!... Schóóóóft!’ zong Conic plagerig.
‘Neen,’ hoorden zij Moyna's gesmoorde stem, gevolgd door een rochelende vloek van Keane, die het karrepaard onbarmhartig aandreef. Shaun kermde in zijn slaap en riep: ‘Sla me maar dood, Jimmy,’ waarop hij ontwaakte en met zijn mes op de aarden vloer begon te slaan. Het maakte te weinig lawaai naar zijn zin: het voelde hard aan als men erop lag; het was kleverig van de pik. Pik, dat walgelijke vreten dat geen vreten was, alleen maar een protest tegen de welvoorziene dis van rijkaards. Een ellendig, ongebruikt, ja onbruikbaar, daarbij geschandvlekt mes! Met een vloek smeet hij het in de richting van het raam, laag over het stro, zonder te mikken. Het geluid ging te loor in het geraas der druppels.
Eindelijk scheen Conic te beseffen welke natuurlijke macht hem was geschonken. Berekenend waar de hoofden van Keane en Moyna zich bevonden, trad hij dicht bij de wand, en sprak nu heel rustig en waardig, met deftige intonaties; het leek een nabootsing van de preektrant van John. Na iedere zin wachtte hij een poos.
‘Sergeant, u moet dronken zijn.’ - ‘Ik doe mijn beklag bij de generaal.’ - ‘Sergeant Keane, uw uniform is in de war, Moyna, zet jij die onderste knoop er even aan?’ - ‘Schoft.’ - Toen hij het nutteloze zelfs van deze lepelsgewijs toegediende beledigingen inzag, begon hij weer te bulderen en op de wand te bonken. Niemand merkte, dat Shaun zat te schreeuwen.
‘Slet! Alles verraden, hè, aan die vrijer van je!’
‘Neen,’ gilde Moyna boven alles uit, ‘mijn vader...’
‘Heb je nog een vader óok? Hoeren hébben geen vader, Mylady!... Is het leven niet mooi in Lomanagh? Een blauw lintje in het vette haar van de bekroonde hoer van Lomanagh! Gaat met tachtig Engelsen naar bed. Tegelijk! Mr. Molton kijkt na of het klopt met de geschiedenis... Over Coyna en Moyna en Coyne en Keane mag de zwerver Conic zijn liedjes zingen... Uitvaagsel! Werkhuishoer!!. Als het maar Ieren zijn, hè!’ brulde hij onder een vreselijk geroffel, ‘die kunnen op hun hart worden getrapt!!’
‘Charley is óok een Ier!’ gilde Moyna.
| |
| |
Uitgeput liep Conic naar zijn vrienden terug en kruiste de armen over de borst. Uit een duister instinct, dat Keane wel eens onverwacht zou kunnen binnenvallen om wraak te nemen, bleven zij zo dicht mogelijk bij de deur staan.
‘Een half-Ier,’ verbeterde Pat, terwijl hij Conic op de schouder klopte, ‘zijn moeder was een Engelse hoer uit Birmingham, Keane's vader werkte daar op zo'n messen- en scharenfabriek. Hij heeft negen zusters, allemaal halfpenny-hoeren, ze vechten om een klant en schoppen elkaar blauwe plekken, en daar wijzen ze dan op, als er een vent binnenkomt. Maar hij is geen slecht soldaat, al vind ik dit min, - overigens meer van die meid dan van hem. Heb ik het je niet gezegd, oude? Trouwens, de afspraak was drie uur, beweerde je, en dacht je, dat die teven, als iemand dan niet komt, niet naar een ander gingen?’
‘Ik denk niet meer aan die teef,’ zei Conic koel, ‘en híj heeft zijn portie: een paar pilletjes tegen onkuise bekoringen, net als de Karthuizers wel gebruiken. Ik heb er eens in gehandeld...’
Peinzend schudde Pat het hoofd. - ‘Ik weet het niet... Keane laat zich niet zo gemakkelijk... O, daar vraagt ze om vergeving, die teef! Jongens, vergeef me, Charley is ook een Ier... Dat zo'n meid daarop komt, op zo'n moment...’
‘Donders, luisteren jullie er toch niet naar,’ zei John stuurs. Het liefst had hij zijn oren willen dichtstoppen, maar hij was te bezorgd om Conic, hij moest blijven luisteren en over hem waken. Conic kon nog éen ding doen: naar de wand stormen, er zijn schouder tegen zetten en erdoorheen breken als een dolle stier. Conic zou dit kunnen, daarvan was hij overtuigd.
‘Luister,’ zei Pat gejaagd, ‘wat roept ze nu? Vergeef me, jongens... Nog eens: vergeef me, jongens... Dat die Keane haar niet doodslaat... O juist, nu eindelijk... Bij mijn gewonde arm, hij lijkt wel een brullende leeuw, zoals ze in de Sahara hebben!... O, maar nu is het niet meer echt gemeend: vergeef me jongens, vergeef me jongens, vergeef me jongens, wat een gekerm, daar is ze met haar hoofd vast niet bij... Nooit gedacht, dat er nog zo'n vuur in de oude Moyna zat... Afgelopen heren, ik ga wel even met de pet rond. Maar je hebt hem goed de dampen aangedaan, Conic, oude jongen! Je moet het je niet aantrekken.’
Zij bleven luisteren. Het rumoer boven hun hoofd was aan het afnemen. Na enkele minuten sprong sergeant Keane van het bed | |
| |
en liep het vertrek door; Moyna volgde op haar blote voeten. Keane zei:
‘Ik breng je thuis,’ waarna hij de deur opende en met een harde slag dichtsmeet.
‘Ziezo, nu zijn we weer onder elkaar,’ lachte Pat, ‘hij schijnt nog verliefd op haar te zijn ook: thuisbrengen! Wordt het al lichter buiten?’
Niemand keek, zij bleven waar zij waren. Conic rekte zich uit.
‘Vergeef me, jongens. Terwijl het alleen míj aangaat! Morgen vermoord ik haar.’
‘Je trekt het je nog veel te veel aan.’
‘Ik? Ja, die belediging wel. Die dweil mogen ze in narden schieten.’
‘Dat is de manier om het te bekijken,’ zei Pat op trouwhartige toon, ‘laat je hart erbuiten. Er mag dan nog leven in Moyna zitten, haar karakter is zo slecht als het maar zijn kan. Ik heb haar nooit willen aanraken. Hoe behandelt ze haar kindse moeder? Is zoiets ooit gezien in Ierland? Maakt ze die oude niet aan het schrikken, bij de trap, of 's nachts op haar kamertje? En doet Donovan daar in het geniep niet aan mee? Moyna moet de lastige klanten eruit smijten; je hebt zelf gezien hoe ze dat doet; nu, kan dat wat behoorlijks zijn? Er zijn betere herbergmeiden in Ierland.’
‘Donovan moest óok een mes tussen zijn ribben hebben, en wie weet wat er nog gebeurt morgenochtend. Maar voor de rest praatje als een zuigeling. Ben jij dan nooit, in dat korte leven van jou, door een vrouw teleurgesteld?’
‘Nooit,’ zei Pat, ‘er zijn er te veel.’
‘Ik zeg niet, dat het met mij zo gesteld is, maar je moet begrijpen wat ik bedoel, als je daar tenminste de hersens voor hebt. Er bestaan grote en kleine hersenen: jouw moeder heeft er bepaald niet voor gezorgd, dat jij de grote kreeg. Of een vrouw een goed of een slecht karakter heeft, dat doet...’
‘Hoor eens, Conic,’ zei John, ‘ik begrijp je gevoelens, - of liever: ik begrijp ze níet, want hoe kun je je boos maken op een vrouw, die zich zo misdraagt? Ik moet Pat gelijkgeven.’
‘Dat is altijd verkeerd,’ zei Conic somber.
‘Je kúnt niet meer op Moyna gesteld zijn.’
‘Dat ben ik ook niet!’ riep Conic met een woest gebaar, ‘het is | |
| |
uit met die slet, voor eeuwig, dat zweer ik u bij alles wat u maar wilt!’
‘Goed. En dan kom ik weer terug op wat ik gisteravond tegen je zei: zou je niet, door naar je vrouw terug te gaan en voor haar te werken, dit soort avonturen, die je maar ellendig en opstandig maken, kunnen vermijden, - ik zeg niet eens tot heil van je ziel, maar eenvoudig om het wat gemakkelijker in het leven te hebben?’
‘Molly?! Maar Eerwaarde, u ként Molly niet eens! Dat is immers net zo'n grote slet als...’ - Hij begon op te spelen: ‘Molly! Dat is het ergste wat u tegen me had kunnen zeggen, Eerwaarde! Vervloekt, u weet niets van het leven af, en van de weg, en van de vrouwen in Ierland weet u óok niets...’
‘Dát kun je Mr. John niet kwalijk nemen,’ suste Pat.
‘En werken? Wie kan hier werken? De Saksen nemen ons het werk uit handen, en wij nemen ons zelf het werk uit handen, om de Saksen voor te zijn, uit een laatste gevoel van eigenwaarde om zo te zeggen. En dan ben ík nog een bijzonder geval: een dichter, een geleerde! Als ze me in mijn jeugd Latijn en Grieks en Phoenicisch hadden geleerd, en de oude legenden, beter dan ze in de kroegen worden gezongen, ja, dán had ik kunnen werken! Dan hadden ze me voor mijn hele leven in een cel mogen stoppen, voor mijn part in een Anglicaanse cel, of een Presbyteriaanse cel, en dan had ik een prachtig, een prachtig én geleerd gedicht geschreven, zo lang als de Bijbel...’ - Overmand door ontroering zweeg hij. Het gedicht zag hij voor zich: honderden bladen; de Bijbel lag ernaast, ter vergelijking. De cel had éen raampje, waardoor bloemranken naar binnen gleden.
‘Vergeef me,’ zei John zacht.
‘Ja, ik vergeef u. Vergeef ons allemaal, vergeef me Molly, vergeef me Moyna, vergeef me jongens, vergeef me jongens!’
Een daverend gelach brak de woorden af; zijn buik schudde, zijn hemdflarden vlogen, daar in het donker, het betrekkelijke donker daar bij de deur.
‘Verdomd, dat licht brandt nog.’ - Pat wees naar omlaag. - ‘Hij heeft de lantaren niet meegenomen.’
Conic krabde zich hoorbaar in zijn baard en gaapte luidruchtig. - ‘En waarom wél? Hij slaapt daar toch zeker?’
‘Ik dacht, dat hij beter behuisd was. Kate heeft hier vroeger | |
| |
eens een paar maanden gewerkt, toen ik nog niet bij Mr. Coyne was en mijn vader ziek was geweest. Ze was toen nog te jong om overlast te hebben van de soldaten. Maar over de indeling van het gebouw wist ze nooit veel te vertellen...’ - Hij zweeg een tijd. - ‘Kate is een goed meisje. En een duivels goede vrouw voor een man, komt mij voor, want ze is stil van aard, hoogst fatsoenlijk, en werken kan ze voor twee. Maar ze is dromerig, en niet zo vlug van begrip als ik; dat kan ik wel zeggen, nu Maurice slaapt. Mijn moeder zaliger noemde haar altijd de gans, en mij de eend, dat was om het gesnater, snap je... Maar zij merkt niet veel op, en ik alles. Neem nu die moord op Mr. Coyne. Ik heb zeker tien maal meer opgemerkt dan jullie met zijn tweeën. Wedden? We zouden er een spelletje van kunnen maken, om de nacht door te komen.’
‘Dank u,’ zei Conic schamper, ‘jij hebt je portie praten al op, ik mijn portie slaap nog niet.’
‘Neem bijvoorbeeld die houten vrouwen met die borsten in de hal. Hoeveel waren er te zien? Zeven, en dat wist jullie niet! En nu kun jullie zeggen: dat weet Pat omdat hij bij Mr. Coyne werkzaam is; maar in de hal kwam ik zelden, en op die teven heb ik nooit gelet. Wie let op houten teven, als hij in zo'n oude, eerwaardige omgeving komt? En nu een ander voorbeeld: dat gaat over een valk. Ik was op jacht met Mr. Coyne, en Mr. Coyne zei...’
Achter de houten wand klonken de vlugge stappen van een zwaar man zonder laarzen. Het geklik van een grendel, - dezelfde stappen op de gang, - dan hun eigen deur (zozeer hadden zij zich reeds met die deur vereenzelvigd, dat hij in hun verbeelding niet open kon zonder hun medewerking), en daar vloog, terwijl zij haastig terugweken, het gele lantarenlicht tegen de houten wand op.
Dit keer hield sergeant Keane de lantaren zeer hoog, zodat zijn gezicht aan dat van een asceet deed denken, met holten hier en groeven daar. Zijn ogen leken minder vermoeid dan de eerste maal. Met de linkerhand sloeg hij zijn rode tuniek af, waarna hij de lantaren liet dalen, zodat de schaduwen omkantelden. Voor de expressie van zijn gezicht maakte dit geen verschil, op een toegift van sluwheid na, doordat boven de van onderen beschenen, als gebeeldhouwde wallen de ogen kleiner leken. Voor hij begon | |
| |
te spreken gleed zijn tong over zijn lippen.
‘Het spijt mij, wanneer ik een van jullie heb gegriefd. Ik slaap vlak bij mijn manschappen; er was niets anders beschikbaar dan het hok hiernaast. Ik ben er niet op uit om gevangenen nodeloos te krenken. Wat is dat met die moord op Mr. Coyne?’
Zo onverwacht, zonder enige wisseling in toon, was de vraag gesteld, dat zelfs John zich voelde verstijven. Enige ogenblikken heerste stilte.
‘Dat moet Moyna verraden hebben, die slang!’ stiet Conic uit.
‘Moyna?’ - Sergeant Keane vertrok de mond tot een flauw glimlachje. Hij richtte zich iets hoger op. - ‘Jullie hebt het zelf verraden. Ik lag op de grond, hiernaast.’
Terwijl Pat zich theatraal voor het voorhoofd sloeg, herkreeg Conic zijn bezinning.
‘Ik neem mijn woorden terug, sergeant, ik bedoel die onwellevende opmerkingen van zo even. Moyna betekent niets voor mij, ik zou haar voor geen tien pond meer willen aanraken, en ik krijg sterk de indruk, dat u er net zo over denkt. Maar toen ik zei, dat Moyna ons verraden heeft, bedoelde ik, dat zij u gezegd kan hebben, dat wij naar de overkant zouden roeien, naar het kasteel. We hadden ons voorgenomen de ruiten in te gooien, met onze dronken kop, onze ergerlijke baldadigheid, - en dat hebben we nog niet eens gedaan óok!’
‘Hoe weet je dan van een moord op Mr. Coyne?’
‘Omdat we dat gezien hebben.’
Na kort het hoofd te hebben geschud, wendde Keane zich vragend tot John.
‘Het is ongeveer zoals Conic zegt. Onder zeer wonderlijke omstandigheden zagen wij gemaskerde mannen de hal binnendringen en Mr. Coyne neersteken.’
Keane dacht na. - ‘En geen moeite gedaan om hem te ontzetten?’
‘Wij waren ongewapend en te veel geschrokken.’
‘Wij konden er ook niet in,’ vulde Pat aan, ‘alles gesloten! Ik begrijp ook niet hoe die kerels... We hadden natuurlijk het raam stuk...’
‘Jullie weet dus zeker, dat Mr. Coyne vermoord is?’ - Achtereenvolgens zochten zijn ogen die van het drietal, en elk van hen knikte bevestigend; elk van hen besefte, dat iedere toelichting,
| |
| |
ieder voorbehoud, iedere twijfel achteraf, hun positie alleen maar kon verzwakken. Zij hadden het gezien. Hun standpunt was de eenvoud zelf. Pat had zijn linkervuist in de zij geplant.
‘En jullie waren erbij. Dat is erg vervelend voor jullie.’
John wierp het hoofd in de nek. - ‘U houdt óns toch niet voor de daders?’
Weer het flauwe glimlachje van Keane. Hij keek naar zijn voeten, wurmde wat met zijn linker grote teen in de grijze sok, tuurde schuin omhoog, met dichtgeknepen ogen, zoals iemand doet die het doorbreken van een bleek winterzonnetje waarneemt.
‘Dat zou wel heel gemakkelijk zijn!’
‘Waar ik u voor houd,’ zei Keane, ‘is van niet het minste belang. Ik rapporteer wat ik zo even gehoord heb, en dat jullie in die curragh aankwamen, en dat Pat dadelijk al zei, dat jullie aan de overkant waren geweest; en van die ruiten; en dat jullie me niet gezegd hebben, dat er een moord was gepleegd. Dat had jullie dadelijk kunnen doen, is het niet? Dat weglopen van Pat wordt nu opeens óok veel verdachter. En als de luitenant jullie over een uur of vier vrij wil laten, dan zal ik hem dat afraden, en als hij het tóch wil doen, dan zal ik het hem nog eens afraden, en dan begrijpt hij het wel.’
Keane keek naar de grond. Toen fronste hij het voorhoofd, en de plooien langs zijn mondhoeken verdiepten zich. De uitdrukking van zijn gezicht was streng en rechtschapen, al keek hij hen niet aan.
‘En dit is geen persoonlijke wraakneming van mij,’ zei hij met klem, ‘jullie kunt mij haten, ik haat mezelf ook wel eens, zoals de meesten mensen in dit vervloekte land, maar jullie zult moeten begrijpen, dat ze mede r.i.c. uittrappen, wanneer over een paar uur Mr. Peter Coyne dood gevonden wordt, en ik alleen maar met een stelletje curraghdieven aan kom zetten. Ze zullen vragen: waar zaten uw hersens, sergeant? Kunt u de dingen niet combineren, sergeant? En kan ik dan zeggen: ik was dronken, kapitein, of: ik was bij een meid, Uwe Edelheid? Ik wás bij een meid. Maar met mij is het zo gesteld, dat mijn hersens helder blijven, wanneer ik bij een meid ben, en dat scheldwoorden en lawaai me niet deren, en de meid ook niet, zolang ík haar te pakken heb. Dat is misschien een goede les voor jou, voor je verdere leven,’ zei hij tegen Conic, voor het eerst de ogen opslaand, ‘voor | |
| |
zover daar nog iets van komt: van dat verdere leven.’
Met deze woorden wilde hij zich omdraaien, toen hem opeens iets te binnen schoot. Zich op de tenen oprichtend, keek hij over Conic heen de lichter geworden ruimte in:
‘Waar zijn die andere twee? Waar is O'Keefe?’
‘Shaun!’ riep Conic met de gedienstigheid der zeer bedreigden. Ergens achter hem, op zijn eigen plek, moest Shaun te vinden zijn, in liggende of zittende houding. Maar hij stond, laag gebukt, en toen de lantaren zich op hem richtte, schitterde het gele licht in zijn bleke, boosaardige ogen. Hij hijgde zwaar. Zijn gezwollen klauw hield hij tegen de muur, als om zich af te zetten.
‘Alles gehoord,’ kraste hij, ‘duidelijk verstaan, niet dat verdoemde gefluister... Of ik Coyne vermoord heb? Ik zal Coyne níet vermoord hebben! Ik deed immers mee, ik had een mes, in het donker hebben we hem vermoord... En nu moet alleen Jimmy nog dood, en daar moet jíj me bij helpen, ploert!’
Grijnzend schudde hij zijn linkervuist tegen Keane, die zijn revolver trok alvorens zich in beweging te zetten naar de vreselijke muur, waaraan die hand misschien wel vastgeëtterd zat. Toen hij op het stro uitgleed, keek hij met een uitroep van walging naar omlaag.
‘Hij heeft zware koorts, sergeant,’ zei John, ‘hij hoort hier niet thuis.’
‘Koortslijders hoeven niet altijd te liegen, Mr. Mac Namara. Maar ik zal dit niet rapporteren. Achteruit, O'Keefe! Als je je rustig houdt, zal ik je hand onderzoeken en kijken of je bloedvergiftiging hebt. Help jullie mij even, hij mocht eens wild worden... Ik kwel geen gevangenen on...’
Hij zweeg. Daar Shaun onmiddellijk afgedeinsd was, had hij al sprekende de lantaren een halve cirkel doen beschrijven, tot waar het gele licht zich oploste in de bleekblauwe gloor van de ochtendschemering. Met wijd opengesperde ogen staarde hij in de richting van het raam, de lantaren daalde ruksgewijs. Pat, John, Conic waren hem gevolgd. De eerste bracht de handen aan de slapen en slaakte een schorre kreet.
Vlak onder het raam hing Maurice O'Flanagan. Zijn hoofd kwam iets naar voren, het donkere haar viel over het bleke voorhoofd. Ook de benen staken naar voren. Het koord moest aan een spijker boven het raam bevestigd zijn. De rol touw lag meer naar | |
| |
links dan waar John hem het laatst had gezien.
Terwijl Keane met bevende hand de lantaren weer ophief, sloeg John een kruis. Pat hield de hand voor de mond. De eerste, die iets durfde te zeggen, was Conic:
‘Uw werk, sergeant.’
‘En een nieuw bewijs,’ zei Keane geprikkeld, waarna hij op het raam toeging, voorzichtig stappend om zijn sokken niet voor de tweede maal te bevuilen. Maar Pat was hem voor, en knielde neer bij het lijk en hief het zo hoog mogelijk op, zijn verwrongen gezicht, waarin zelfs de ontblote tanden schenen te schreien, aan de anderen tonend.
‘Snij dat touw door! Ze mogen niet weten, dat het zelfmoord was, anders vervolgt Vader Kearny hem ook nog na zijn dood. O God, hoe is dit mogelijk? Mijn beste vriend, o Maurice, Maurice...’
Voordat Keane aanstalten maakte om een mes te gaan halen, had John de zakken van Shaun reeds doorzocht, die wezenloos voor zich uit zat te prevelen en alles toeliet. De zakken waren leeg, maar Pat ontdekte het met pik bevlekte mes op het stro, vlak naast de voeten van Maurice. Hij moest het hebben gebruikt; zonder mes had hij geen lus kunnen maken, de rol touw was intact geweest. Haastig werd het touw van de hals verwijderd; de einden verborg Pat onder het stro, zonder zijn jammerklacht te onderbreken. Conic en de sergeant waren het erover eens, dat de jongen niet gewurgd was, maar zich de nek had gebroken, op een niet geheel duidelijke wijze, wellicht door zich met kracht naar voren te werpen. Na de schok waren zijn voeten naar voren uitgegleden.
‘Tijdens die regenbui,’ fluisterde Conic, ‘anders hadden we iets gehoord...’
‘Of tijdens dat gebrul van jou,’ snauwde Keane, ‘als je nog wat harder geschreeuwd had, hadden alle soldaten hier zelfmoord gepleegd, vervloekte schooier!’
Conic nam hem minachtend op, maar bewaarde het stilzwijgen.
‘Het is afschuwelijk,’ zei John, ‘sergeant, u treft geen schuld, maar onderdrukt u dan ook iedere gedachte, dat dit iets tegen ons bewijst! De jongen was allang wanhopig, u weet wel iets van de oorzaken...’
Pat, die de ogen van de dode gesloten had, viel John in de rede:
| |
| |
‘Laten we niet aan onszelf denken! Mij mogen ze ophangen, want ik heb dat arme lam in de dood gedreven, met mijn gepraat, o God, o God... Maar laat zijn ziel zalig worden! Sergeant, u bent verplicht een priester te halen! We zeggen dan, dat het geen zelfmoord was, maar dat hij is gestorven van angst en wanhoop, om die twee... om die teef aan de overkant, en... en door mij, en dat is waar. Hij was een tere jongen, dat was Maurice zeker...’
‘Had hij een zwak hart?’ vroeg Keane, die rechtop bij het lichaam stond.
Pat keek naar John. Hij had listig willen knipogen. Maar wie de ogen vol tranen had kón niet knipogen, merkte hij, en dat was ook maar goed, want knipogen was onwaardig in de nabijheid van een dode, een vriend.
‘Ja,’ zei John, ‘altijd gehad, voor zover ik weet.’
‘Een zwak hart,’ bevestigde Pat met trillende stem, en er was iets als hoop in hem, dat Maurice nog zou kunnen herleven door dat zwakke hart, mét dat zwakke hart, en met al zijn andere ellende, die hij nooit voldoende had begrepen.
Keane knikte. - ‘Hartverlamming dan, en het teken aan zijn hals zal ik wegwrijven. Het is beter geen priester te roepen, die zou het tóch ontdekken, en O'Keefe zou misschien babbelen. Zodra ik de luitenant zie...’
‘U dan, Mr. John!’ riep Pat vertwijfeld, ‘het sacrament... Mr. John!’
‘Ik mag niet. Ik ben niet gewijd, ik heb de waardigheid niet. Ik kan alleen bidden.’
‘Bidt u dan!’
‘Hier niet.’
‘God zij zijn ziel genadig,’ jammerde Pat.
‘Neen, hier niet, jongens,’ bevestigde Keane met gewilde ruwheid, ‘het is hier een beroerde plaats voor doden. Ik beloof jullie, dat er niets van de zelfmoord zal uitlekken, en dat ik niet over O'Flanagan's angst zal spreken, hoewel hij Mr. Coyne meer moet hebben gehaat dan een van jullie. Mr. Mac Namara, wilt u mij helpen het lijk te vervoeren?’
Ofschoon alles in Pat ertegen in opstand kwam zijn vriend aan anderen te moeten toevertrouwen, schikte hij zich in Keane's duidelijke bedoelingen. Van hun drieën was John de laatste die aan ontvluchten denken zou. Zich vermannend knielde hij bij | |
| |
Maurice neer en kuste hem op het voorhoofd.
Keane steunde het hoofd en de schouders. Hij had grote handen; de rechter bleef de revolver omklemmen; de lantaren hing aan de duim van de linker. Zo zochten John en hij schuifelend hun weg over het ongelijk verdeelde stro. Het laatste wat de anderen zagen waren de benen, de blote voeten; en John's bleek profiel, door de saamgeknepen lippen als door midden gesneden. Bij de deur werd alles nog eens grillig belicht; toen ging het geschuifel en gestruikel over in een lopen voetje voor voetje, en toen was er weer duisternis. Met de grendel was Keane even voorzichtig als toen hij hen had overvallen.
Het belendende vertrek was smal, maar hoger van zoldering dan waar zij vandaankwamen. Nadat de sergeant de lantaren op de ruwhouten tafel had geschoven, naast een lege waterkroes en een naar ranzig varkensvlees stinkend stuk papier, vroeg John of er geen andere ruimte beschikbaar was.
Keane schudde het hoofd. - ‘Ze zouden het merken. Deze kamer is van niemand, dus van mij. Er slapen officieren op inspectie; daar is nog nooit gebruik van gemaakt, maar het staat in de reglementen...’
Het bleke hoofd tegen zijn koppelriem aangedrukt, liep hij met kleine pasjes achteruit. John's voet stiet tegen het onderstel van het bed, vervaardigd van het witte, veerkrachtige hout, dat in de veenmoerassen werd gevonden. De strozak erop was breed en hing ver over de rand. Uit Keane's bewegingen was op te maken, dat deze ligplaats voor Maurice was bestemd.
‘Niet op het bed.’
Zonder iets van misnoegen te laten blijken liep Keane door tot de open ruimte voor het bed, waar het lichaam op de stenen vloer werd neergevlijd. Daar John de sergeant niet onnodig wilde kwetsen, voegde hij eraan toe:
‘Ik kan hier beter bidden, het bed is te hoog.’
Keane knikte. Zijn rechterhand hield nog steeds de revolver, en met die hand krabde hij zich achter het oor, zodat er hoekige schaduwen over de wand gleden. Met iets van beschroomdheid keek hij naar het starre, bijna trotse gezicht met de opengezakte mond, het snorretje, het vochtige haar op de stenen. Zich bekruisend deed hij een stap achterwaarts, tot bij het voeteneind van het bed, waar hij in de militaire houding bleef staan.
| |
| |
Geknield naast het lijk, zei John vrijwel zonder emotie de voorgeschreven gebeden op. Zij waren nutteloos, ook al zou geen priester, enigermate vertrouwd met de mogelijkheden der genade Gods, staande durven houden, dat deze armzalige in de hel kwam. Toen bad hij iets inniger, en smeekte vergiffenis af voor de zelfmoord, die, verliep alles zoals sergeant Keane zich dat voorstelde, op aarde zou worden uitgewist. Vaag herinnerde hij zich Maurice zoals hij geweest was, eenzelvig zittend aan het strand, de kleine bruine handen om de knieën, behoedzaam achteruitschuivend voor iedere golf, die het ernstig scheen te menen. Een ongelooflijk verfijnd boertje in het zwart - zo zwart als het lange haar, dat daar op de vloer als de staart van een siervogel lag uitgewaaierd.
Toen het gebed geëindigd was, vroeg Keane:
‘Zegt u mij eerlijk, Mr. Mac Namara, hoe is het met die moord? Ik houd u niet voor een leugenaar.’
John vermeed zijn ogen, hij wist immers, dat alles hopeloos was. - ‘Wij zijn onschuldig, sergeant Keane, ik kan het u bezweren bij de Almachtige God.’
‘Misschien was u er zelf niet bij, en hebben de anderen het gedaan, die kerel uit Cork, of O'Keefe? Van Pat kan ik het mij niet goed indenken, en van hém’ - met een schuwe hoofdbeweging naar de vloer - ‘helemaal niet, al was er die geschiedenis met dat meisje. Maar als ze dronken waren...’
‘Sergeant, gelooft u zelf, dat wij de moordenaars zijn, op uw eer als soldaat?’
Keane doorstond John's blik. Zijn voorhoofd rimpelde zich, een ogenblik leek het of hij de schouders zou ophalen. Eindelijk fluisterde hij, na een snelle blik naar de houten wand:
‘Neen. - Maar jullie zijn de moordenaars, in het oog van de rechters, als er niemand anders gevonden wordt. In Mr. Coyne is de waardigheid van de landheren aangetast, en deze moord kan en mag niet ongewroken blijven. U weet net zo goed als ik, dat de High Juries uit grondbezitters bestaan, Protestanten...’
John bad om kracht, kort, heftig. Ergens in hem was nog de twijfel, - twijfel aan de dood van Mr. Coyne. Maar van het begin af aan had hij het minst getwijfeld van de drie, en thans, nu hij bidden moest, kon hij geen twijfel, in welke vorm dan ook, dulden en aanvaarden. Hij geloofde, dat Mr. Coyne dood was. Neen:
| |
| |
Mr. Coyne was dood. Zijn gedachten gang volgde de sporen van die van Keane. Geloven deed hij alleen in God.
‘We hebben de schijn tegen ons. Maar deze schijn wordt in het leven geroepen door uw verklaringen! Zijn we niet genoeg gestraft? U bent er zelf van overtuigd, dat we het niet gedaan hebben. Is éen dode, en twee gewonden, niet voldoende? Deze mannen waren buiten zichzelf van brooddronkenheid; men had ze opgehitst, ze hadden gezworen de ruiten te zullen ingooien; ik ben met hen meegegaan om kwajongensstreken te voorkomen; ik heb hen geen minuut uit het oog verloren...’
‘Ik moet het rapporteren, Mr. Mac Namara. Is dat een zonde van me, dan zal ik biechten.’
‘Het is nu niet de tijd om over biechten te spreken.’ - Onwillekeurig kwam John iets naderbij, zodat Keane terugweek en zich met de linkerhand op het bed steunde. - ‘Híj daar, achter me, in dubbele zin onschuldig, heeft níet kunnen biechten, en daarover zult u uw leven lang wroeging hebben, want ik had u gewaarschuwd, dat hij zich de dingen erg aantrok. Een Christen denkt niet aan biechten op het ogenblik, dat hij de fout zal begaan, - úw fout, sergeant Keane! U kunt alles verzwijgen. Ik vertrouw op u, sergeant, ik weet, dat u een man van eer bent, en dat u hart heeft voor het Ierse volk...’
Keane steunde zwaarder op het bed. - ‘Dat heb ik niet. Ik sta overal tussen... De Engelsen zijn het die hier regeren, en wij moeten gehoorzamen, u net zo goed als ik.’
‘Misschien,’ zei John.
‘Ik kan het niet,’ zei Keane gejaagd, ‘ik heb u al uitgelegd waarom. Het schot is gehoord, die zwervers onder de curraghs... In ieder ander land zou de verdenking op jullie vallen.’
‘Verzwijg dan alleen wat u afgeluisterd heeft.’
‘Afgeluisterd... Hm... Neen, daarmee komen we er ook niet.’ - Hij sprak nu op een veel zakelijker toon. - ‘Er is een moord gepleegd, en jullie komen aanroeien in een curragh. Als ík daar geen verband tussen leg, dan doen de anderen het, de hoge heren. En u heeft geen geld om de heren om te kopen. In dit speciale geval zou de Bank van Engeland dat niet eens kunnen... En ik voel er ook niet voor, dat onschuldigen gestraft worden...’
‘Maar mijn goede man,’ riep John driftig, en weer deed hij een kleine stap naar voren, en weer deinsde Keane terug, waarbij hij | |
| |
het bed losliet, ‘wie zijn de onschuldigen anders dan wij? Luister, we zijn overvallen door Fenians, door Jimmy O'Keefe; Shaun hebben ze gemarteld. Ze hadden zwarte maskers voor, de moordenaars van Mr. Coyne ook. Zoek dan onder hén, eerder dan dat je...’
Geprikkeld keek Keane op. - ‘Daar kunnen we hier niet aan beginnen, dat is de overkant. Jimmy O'Keefe is óok niet zo goed behandeld door Shaun, heb ik me wel eens laten vertellen... Als u verstandig bent, Mr. Mac Namara, zegt u dan, dat u op het tijdstip van de moord er niet bij was, dat u nog door Jimmy werd vastgehouden. De overval had toch vóor de moord plaats? Goed. U als student in Maynooth zullen ze...’
‘Acht je me tot zoiets in staat?’
‘In staat, in staat...’ - Keane was vaalrood geworden, en alsof hij besloten had onder geen beding meer voor John te wijken, zocht hij weer steun bij het bed. Zwaar woog zijn linkerhand op het midden van de strozak. Toen trok hij de hand bliksemsnel terug, bekeek die enkele tellen, en begon zo hevig te vloeken, dat de lantaren op de tafel ervan rinkelde.
‘En nu genoeg! Eruit!’ - Met grote passen liep hij om John heen en dreef hem voor zich uit met de revolver. - ‘Misselijke praatjesmaker, je had advocaat moeten worden! Kan ik dan nooit slapen, duivels dat jullie zijn? Eerst ootmoedig gebed, en dan in mijn ziel lezen en grote ogen opzetten!... Bij God, laten we nog wat harder schreeuwen, dan weten mijn jongens meteen, dat hier een zelfmoordenaar ligt... Vooruit, of ik trap je eruit!’
De deur had op een kier gestaan, John was al in de gang. Haastig kwam Keane met de lantaren achter hem aan.
| |
3
Voor het raam stond Conic lusteloos in de zware mist te staren, die de blauwe bijtint verloren had en naar het gele begon te zwemen. Vlak naast hem was Pat bezig met de spijker boven het raam, die hij met behulp van Shaun's mes na veel wikken en wegen in een stand had weten te krijgen, die hem normaal toescheen. Toen hij zich omdraaide, hing zijn brede mond open in apathische rampzaligheid.
| |
| |
‘U heeft het hem flink gezegd. Eerwaarde,’ zei Conic, ‘ik wist niet dat u zo praten kon... Shaun moet zijn mes terug hebben, Pat; als het hier blijft slingeren, getuigt het óok nog tegen ons.’
‘Shaun slaapt...’ - In gedachten verzonken keek Pat naar het mes in zijn linkerhand. Er konden nog vezels aan de spijker zitten; hij nam zich voor het te onderzoeken, zodra het lichter werd.
Shaun bleek wakker te zijn. Geholpen door John, stelde Conic zich op de hoogte van zijn toestand. Zij gaven hem te drinken uit de emmer, dronken zelf ook. Op de rechterarm was alleen een anker te zien van rose en blauwe stippels. Hoewel de vingers roodgezwollen waren, leek hij meer uitgeput dan koortsig. Toen men hem zijn jas weer aantrok, klaagde hij over pijn in de rechter oksel, en Conic zei, dat het spierpijn was, doordat hij de hele nacht de hand tegen de muur had gehouden.
‘En die arm had juist moeten hangen,’ zei Shaun bitter, ‘in de emmer, dat herinner ik me... Hoe staat het nu? Waar is Maurice?’
‘Maurice is dood. Geen zelfmoord, denk daarom, Shaun, als ze je vragen. Hartverlamming, géen zelfmoord. En met ons staat het slecht.’
‘Geen zelfmoord,’ herhaalde Shaun enkele malen, de ogen gesloten om zich het bevel beter in te prenten.
‘Wij krijgen de schuld van de moord,’ zei Conic nog.
Pat liep naar het raam om de spijker nog eens in ogenschouw te nemen. Het kwam hem voor alsof al dat subtiele rekenwerk vergeefs was geweest, alsof de stand van de spijker niet éen, doch tien zelfmoorden suggereerde. Hij voelde zich koud worden. Over zijn schouder zei hij tegen de beide anderen:
‘Alles hangt ervan af, of Mr. Coyne dood is.’
‘Daar zou ik nu maar niet meer aan twijfelen,’ zei John wrevelig, ‘als hij niet dood is, is het een wonder Gods, en ik weet niet eens of het goed is om zulke wonderen te bidden.’
‘Waarom niet? U kunt mij niet beletten te bidden.’ - Zijn stem klonk sullig en onderworpen. - ‘Eerst dacht ik, dat u Keane vermurwen zou, maar dat is lelijk tegengevallen. U had moeten zeggen, dat we niet zeker weten of Mr. Coyne dood is. Dat maakt een heel verschil...’
‘Laat hem maar kletsen, Eerwaarde,’ zei Conic, ‘dat is zijn lust en zijn leven... Waarom werd die rechthoekige vlam ineens zo kwaad op u?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet.’
In plaats van te gaan bidden draaide Pat zich om:
‘Op jou is geen staat te maken, Conic. Eerst was het een grap, en nu is het opeens geen grap; nu geef je Mr. John gelijk, die zegt dat Mr. Coyne dood is. Nu houd je het ervoor, dat we met ons vieren zullen hangen!’
‘Dat is óok een grap. Ik ben niet bang voor hangen.’
‘Zeg je dat om ons te pesten?’ - Met gebalde vuisten kwam Pat een paar stappen naderbij. - ‘Maar dat geloof ik niet, want daarvoor zie je er veel te beteuterd uit. Jij niet bang voor hangen!... Eerst een grap, en nu opeens geen grap; en er maar omheen kletsen. Zwervers houden zich nooit aan hetzelfde. Het kletsen brengt hun immers geld in!’
‘Dank u, meester. Mag ik nog zeggen, dat u niet alleen veel meer kletst dan ik, maar dat u ook een warhoofd bent?’
‘Waarom? Omdat ik jouw vlooien niet van gevangenisvlooien kan onderscheiden?’
‘Neen, Edele Heer Graaf Courtenay Coyne, maar omdat u uw overleden Maurice niet kunt onderscheiden van een huwelijkskansje voor uw zuster!’
‘Jij weet alleen van hoeren af, stuk vuil!’
‘Van hoeren maak ik koninginnen, als mij dat past!’
‘En de koningin hangt je aan je nek op, vette pad! Wat zal je bengelen!’
‘En door wie zijn schuld? Door de schuld van Monsignor Zuiglip. Ze zouden nooit op de gedachte zijn gekomen, dat we naar de overkant waren geroeid, als jíj niet... Alle duivels, twee maal zelfs! We moesten je in stukken scheuren, ellendige paardevijg dat je bent...!’
‘Verdomd, is het nu uit met dat ruziemaken?!’ schreeuwde John stampvoetend.
De beide twistenden waren erbarmelijk om aan te zien. Bleek, vuil, geradbraakt, verteerd door haat: de haat tegen beter weten in, de haat tegen de lotgenoten. Zouden zij, vóor een ander hen ophing, elkaar niet kunnen afmaken? Eigenlijke woede drukten hun gezichten niet uit. Smart was het, diepe verontwaardiging, als van kinderen wie het onverwachts niet goed blijkt te gaan in de wereld... Berustend zocht John een plaats in het stro. Gingen ze elkaar te lijf, dan zou hij de ogen sluiten; het was het enige wat hem nog te doen stond...
| |
| |
En toen, plotseling, was het Conic, die zichzelf overwon. Hij lachte, en liet zijn gebalde vuist dalen. Hij lachte, hij werd ernstig. Alsof hij iets geweldigs ging ondernemen, een onzichtbaar kwaad bestrijden, zo brandden zijn ogen door het roodbehaarde hoofd van Pat heen, en door de attributen van de zelfmoord en van hun eigen lot: de spijker, het touw, het laddertje in de hoek, de stenen gevangenismuren. Achter die muren schiep hij een bezield heelal, hij schiep Ierland, en hij wist het niet. Hij schiep leven, en meende de dood te tarten. Nooit waren de rimpels in zijn machtig en wijsgerig voorhoofd zo hoog geklommen als toen hij uit het onderbroken twistgesprek het wachtwoord opnam, er de zin van veranderde, er de golf mee ging beklimmen...
‘Als het mij past, zei ik. Neen, stil nu, Pat, je kunt toch niet tegen me op... Ik zal jullie iets zeggen, jongens, en zet jullie oren open. We gaan dood. Zo maar iets, een gezegde. Als Coyne nog leefde, zouden ze hem opzettelijk doodmaken, alleen om ons aan de galg te helpen. Daar zijn we het over eens, is het niet?... Ik ben niet bang voor de dood. Oók een gezegde: het is geen bijzonder feit, het is alleen maar iets in mezelf. Maar...’ - en hier begonnen zijn ogen te lichten, en hij deed een stap voorwaarts naar de stenen hoek, de armen half geheven, en deed nóg een stap en trapte met verwoede kracht tegen de rol touw, en wendde zich toen om naar zijn vrienden - ‘...maar er is een tweede feit. De dood past mij niet, en jullie dood past mij niet! Ook de dood van Maurice is ongepast, en die had ik kunnen beletten, door minuut aan minuut met hem te blijven praten, - is het niet, Eerwaarde?’
‘Dat had ík moeten doen, Conic!’ riep John sterk ontroerd, ‘omdat ik... omdat men meent, dat ik priester...’
‘Maar dan nóg: Maurice was een kind, en wij zijn mannen. Wij hebben allemaal onze meesterproef afgelegd. Mr. John heeft die ploert van zijn vuile sokken gepraat. Pat is een held, Shaun is een harde dondersteen, en Jimmy krijgt hij óok nog wel. En ik? Och jongens, wat moet ik nog meer over mezelf vertellen? Was ik vrij, en zag ik die slet uit die herberg van jullie voor mijn ogen verzuipen, dan... Jezus Christus, hoe moet ik dit allemaal vertellen zonder te snotteren... dan... nu ja, dan sprong ik in het water, ook als ik de kunst van het zwemmen niet verstond. Toen ik dertien jaar was, heb ik een jongetje opgehaald uit... hoe heet het daar ook weer, ik ken mijn eigen land, mijn eigen Cork niet meer, o | |
| |
God... 42 klokken... de kathedraal van... Cobh, - Cobh was het, daar in de buurt! Zwemmen kon ik toen nog niet. Maar men zwemt als het ware boven het water...’
Patrick de Lóndra, dacht John, hoe komt die hier? Hoe is het mogelijk?
‘Want Jezus liep over de golven, en de Geest zweeft boven de wateren, en wateren hebben we hier genoeg, op dit door God gezegende en verdoemde Groene Eiland! Ik zie het in de wolken, en daar komt al het water uit, en jullie zien het in de mist, en daar komt niets uit, maar het zit erin. En als jullie denkt: zo schreeuwt hij in de kroegen, het zijn grapjes, dan zeg ik: het is waar, heren, ik moet me gewonnen geven; maar ik zeg óok: het is een wonder Gods, dat die kroegen er nog staan, na al dat geschreeuw... De Heilige Patrick hield van lange preken, en op een goede dag viel er eentje in slaap, - maar dat verhaaltje kennen jullie wel, - óok een heilige was dat,’ - een zonnige glimlach verspreidde zich over zijn gezicht, zijn nek scheen te zwellen, - ‘namelijk een vrouwelijke heilige, die had je nog in die dagen... Ik ben géen heilige, vrienden. Het is nog niet bepaald wie ik ben. Maar ik heb er mijn eigen gedachten over. Ik ben een zanger, een ziener, een profeet, en zonder mij was Ierland niets. Totaal niets. Ik heb tegenover de donderende waterval gestaan, en geschud met mijn vuisten. De schapen heb ik zien weiden waar geen gras meer was, en zij vluchtten van mij heen, en bekeerden zich al blatende, en kwamen bij mij terug met hun sneeuwwitte lammeren. Wie heeft mij bij Mac Swiney's Gun zien staan, waar de branding uit de onmetelijk hoge rots opspuit met het geraas van de oorlog? Alle lasten heb ik aanschouwd: van Babel, en Moab, en Damascus, en het verre Moorenland, en dat was allemaal Ierland: Dublin, Waterford, Cork en Tralee. Groen van honger, de aardkorst groen, de mensen de mooiste groene spoken die er waren. En tussen de wolken broodmagere heiligen, doorzichtig geworden, met de bedoeling om die spoken, die hongerige aardmannetjes, nog wat uitzicht op de hemel te geven... Ik herinner mij een spreuk, dat is weer wat anders, maar die luidt zo: Assur zal vallen door het zwaard, niet eens mans; en Coyne zal vallen door het zwaard, niet eens mans, al ben ik het met dit laatste niet helemaal eens, op weer andere gronden, omdat ik weet dat het geen spoken waren; maar dat Coyne dood is, daarvan ben ík de getui- | |
| |
ge, ik Owen Conic, met mijn arme vier vissersknapen. Ik wil zelfs, dat Coyne dood is, want hij wilde het zelf, want hij was ongelukkig, omdat hij op de hielen werd gezeten. Maar veel en veel erger is, dat Pat wroeging heeft, en Mr. John een geheim heeft, en dat Shaun denkt aan Jimmy, en Keane aan zijn drekkige sokken en aan de last met Maurice. Ik niet. Ik niet, jongens! Ik denk helemaal niet. Ik ben éen met God. Daarom ben ik ook niet bang voor de dood. Ik ben zó éen met God, dat God niet boos is, als ik zeg, dat ik niet bang voor de dood ben. Komt het water mijn vrienden tot de lippen, dan denk ik niet, dan beveel ik! Bevelen... neen, óok niet... ik bid. Ik zal jullie een geheim vertellen. God heeft mij de innerlijke tekenen doen toekomen, dat ik sterven zal op een bepaalde plek. Jaren lang, in stof en in regen, honger en dorst lijdend, met meiden of zonder meiden, heb ik daarover lopen nadenken. Op die plek. Maar, en luister nu goed, jongens, want nu komt er iets ongelooflijks van de oude Conic: daar laat Conic geen rechten op gelden! Het kan een beproeving zijn. En als iemand mij iets belooft, dan denk ik altijd bij mezelf: dat is al meer dan genoeg, o Heer, span je verder niet in... Wanneer ik beveel die muren te doen instorten... Muren, stort in!!... Ze doen het niet, het was te voorzien, ik wil mijn vrienden geen schrik aanjagen. Maar ze zullen instorten! Deze kerker zal zich openen als een vuurmond Gods, en in de mist zullen we naar buiten worden geleid, met nieuwe kleren aangedaan, en ik bid, en beveel, en bid tot God: mijn God, mijn Schepper, er is toevallig geen priester hier om Uw kracht in de mijne te doen overvloeien, want de enige priester, die er is, heeft een geheim, en Shaun denkt aan Jimmy, - maar laat ze allemaal alstublieft anders worden; voor mezelf vraag ik niets, ik zal sterven op een plek, en het zal Uw plek zijn, altijd wel met een steen en een verre weg in de buurt, - maar laat Shaun niet meer aan Jimmy denken, laat onze Eerwaarde zijn geheim openbaren en er niet door bezwaard zijn, en laat die verdomde Pat ook maar weer vrolijk worden, zoals wij hem allemaal kennen, en laat Moyna... nu ja, aan Moyna is tóch niets te verbeteren... laat haar maar... leven tot ze doodgaat... Amen.’
Nu was er nog maar de langzame druppel in de hoek bij het raam, aan de kant van de plek van Shaun. Men had die druppel kunnen zien vallen. Op de schilferige muren had men de ingekraste namen kunnen onderscheiden, de leuzen, harten, kruisen | |
| |
en obsceniteiten. De zwartgeworden bloedvlekken op Pat's rechtermouw; de splinters van de houten stut; de verdeling van de vuilnis over het stro. Maar geen van hen keek. Na Conic's woorden waren zij schuw voor het daglicht geworden.
Pat had John's voorbeeld gevolgd, en zat op de grond. De ogen met de hand bedekkend, wilde hij begrijpen wat Conic gezegd had met die zware, loeiende, soms brekende, altijd tot in het merg dringende basstem, en met die grootste gebaren en woeste uitvallen met de gebalde vuist, alsof hij het tegelijk met God en de duivel had opgenomen. Hij stond open voor de zin der woorden, en grotendeels had hij ze kunnen herhalen. Maar dacht hij erover na, dan vloog alles weg, en daarom kwamen de tranen ook niet die hij achter zijn ogen voelde. Zonder zijn hand weg te nemen vroeg hij John:
‘Bid u ook, Mr. John, voor onze ziel, en die van Maurice. Het helpt beter van u...’
Eén kort moment aarzelde John; toen zei hij met vaste stem:
‘Neen, ik bid niet meer. Conic is vromer dan ik, en hij heeft gebeden op Ierse wijze.’
‘En mooier dan hij kan niemand het,’ viel Shaun krachtig in.
Ook Conic had zich in het stro laten zakken, uitgeput, met een verbaasde halsstarrigheid op zijn gezicht. John vervolgde:
‘Door Gods genade zullen wij de dood manmoedig onder de ogen zien, en er kan nog veel gebeuren. Mogelijk is die priester te vinden, die kan getuigen, dat wij het niet waren. Voetsporen kunnen opheldering geven, speurhonden, - als ze die moeite nemen, als we niet veroordeeld worden bij voorbaat. Moyna Donovan kan getuigen, dat wij niet op moord uit waren. Mijn naam, mijn positie, zeggen iets. Keane heeft mij aangeboden...’
‘Pat's rode ogen vestigden zich op hem:
‘Dat hebben we gehoord. Hij kwam er niet ver mee. U bent de flinkste van ons allen. Mr. John, en hiernaast heeft u prachtig gebeden, al helpt het dan misschien niet...’
‘Omdat Mr. John niet gewijd is?’ - Conic lachte schamper. - ‘Dacht jij, dat God om een ouwel verlegen was en om olie? Niet zoals ik Hem heb leren kennen. Natuurlijk is de ouwel heilig; en als iemand over wonderen spreekt, dan zeg ik altijd: houd je aan de gewone dagelijkse dingen, en vergeet de ouwel niet; maar ik wil alleen maar zeggen, dat God er niet om verlegen zit... En | |
| |
Maurice verdoemd: daar kan ik me óok niet goed indenken. Ik geloof, dat de duivels hem niet eens zouden aanraken, en hem weer terug zouden sturen, als ze daar tenminste zelf geen last mee krijgen.’
Niet zonder ontzag had Pat naar hem geluisterd. - ‘Is het niet zo, dat je een beetje in de toekomst kunt zien, Conic? Niet dat het altijd hoeft uit te komen, en voor mij hoef je je best niet te doen, maar zo even, toen je zo mooi sprak, was het in je ogen. Het was dezelfde glans, die sommige oude vrouwen hebben, en mijn moeder had het op haar sterfbed; en ik kan jullie nu wel vertellen, dat zij het nooit goed heeft ingezien, van Maurice en Kate... Maar kun je niet zien wat er met ons gebeuren zal?’
‘Daar kom ik niet meer op terug,’ zei Conic, ‘deze gevangenismuren zullen instorten, en als het niet zo is, dan heb ik me vergist. Misschien kan ik in de toekomst zien, maar de toekomst interesseert mij niet, ik bedoel wat de levensloop betreft en de gebeurtenissen.’
‘Maar wijs ben je wél,’ zei Pat, met een bedachtzaam knikje, ‘even wijs als Mr. Coyne, en vreemd, die heeft óok eens gezegd, dat hij daar en daar sterven zou, - niet een bepaalde plek, maar een plek met bepaalde kenmerken. Twee berken, varens, ik weet het niet meer precies, maar indertijd heb ik wel eens naar die plek gezocht, aan de overkant, en ook als ik naar de paardenrennen in Glengariff of Bantry reed. Maar nu vraag ik je: zouden er geen verzachtende omstandigheden zijn voor Maurice? Had hij niet een ellendig leven, met die vervloekte aasgier van een meid, die niets deed, die zo ongenaakbaar was als de banshee zelf, en die hem toch in haar macht had? En is hij niet altijd verwend geworden? Ook als ze streng voor hem waren, of hem uitlachten, was het toch altijd of hij een hoger wezen was, waar ze niet tegenop konden. Nu, misschien wás hij een hoger wezen...’
Conic haalde de schouders op. - ‘Hij is het slachtoffer van zijn vader. Onder de plak van zo'n schreeuwlelijk kun je nooit een kerel worden.’
‘Ach neen, Conic, dát weet je dan toch niet.’ - Verontrust, bijna radeloos wendde Pat zich tot John; zijn stem klaagde, als van iemand wiens vertrouwen in een aanbeden leermeester geschokt is. - ‘Het is heel anders. Nu ja, je hebt gelijk: hij stónd onder de plak, ze konden met hem doen wat ze wilden, en ik was een van | |
| |
de ergsten. Maar toch was hij óok een hoger wezen, zoiets als, - ik zeg niet: hetzelfde, want Maurice was nogal ongevoelig, en voor Kate had hij niet veel over, - maar zoiets als Jezus, onze Heiland, en Mr. Coyne zegt, dat daar altijd veel over te doen is geweest in de geschiedenis: of Jezus nu een arme stakker is geweest als wij allen, of dat hij... En nu wéet Mr. Coyne het! Als hij tenminste is waar ik denk dat hij is.’
‘Daar zou ik maar niet te veel op rekenen.’
Peinzend bleven ze elkaar aanstaren. Conic dacht: die jongen, daar zit toch wel iets in, als paardenknecht heeft hij minstens éen maal van zijn leven echt aan Jezus gedacht, en die vergelijking van hem, die is misschien nog zo dwaas niet, want tenslotte was Jezus óok ongevoelig voor de vrouwen; en Pat overwoog: hij weet meer dan hij zeggen wil, en was hij niet een schooier en een praatjesmaker, dan zou hij een heilige kunnen zijn. Door John werd de stilte verbroken:
‘Laten we ons niet in deze dingen begeven. Het is mogelijk, dat wij over enkele dagen, of aanstonds al, van elkaar gescheiden zullen worden. Daarom, vóór we met God in het reine komen, laat ons afscheid nemen van elkaar, en het onder elkaar goedmaken. Laten we elkaar vergeven iedere onaangenaamheid, ieder wantrouwen en iedere slechte gedachte.’
‘Vergeeft u mij dan. Eerwaarde, dat ik...’
‘Ik weet het al, Conic: dat je mij voor een verklikker hield.’
‘Neen. Ja, dát ook; maar ik heb u bedrogen, uit winstbejag, toen ik zei, dat ik van de toestanden in Cork op de hoogte was. Ik weet niets van Cork, en dat is misschien het beste wat ik van mezelf kan zeggen. Ik heb wél een vrouw, Molly: daarin heb ik u níet voorgelogen. Maar van Cork weet ik alleen, dat het een grote, slechte en rijke stad is, dat ik er geboren ben en dat het er in mijn jongensjaren heel anders was, en dat ik er een paar jaar met Molly heb gewoond, alles met elkaar een paar jaar, en het was ook niet altijd wonen, het was ook vaak schelden, half Cork door, en dan konden ze het in de andere helft horen... O ja, en ik voel mij schuldig, omdat ik zo tegen Keane en Moyna heb opgespeeld, niet omdat die hoer het niet verdiende, maar omdat Maurice toen de gelegenheid kreeg en omdat Keane toen vals werd en alles afluisterde...’
‘Het hoeft geen biecht te worden,’ zei John glimlachend, ‘en | |
| |
dat Keane afluisterde, maakt niet het minste verschil, dat heeft hij me zelf uitgelegd.’
Achter hem ritselde iets: Shaun, die zich in het stro had verschikt. - ‘Ik vergeef Jimmy. Hij heeft me erge pijn gedaan, maar na de pijn voelde ik me niet ongelukkig. Dat is erg onbegrijpelijk, maar daarom moet ik hem toch vergeven. En ik vraag Conic om vergeving, omdat ik hem verraden heb, toen Jimmy met die nagels bezig was...’
‘Niets van gemerkt!’
‘En je was bewusteloos?’
‘Ach, je bent alles vergeten. Jij hebt niemand verraden. Ga liever slapen.’
‘Ik vergeef iedereen,’ zei Pat.
Zij stonden op en omarmden elkaar, in een soort formele volgorde, onhandig om elkaar heenlopend, John fluisterde Pat toe: ‘Je bent toch niet bang?’ - en Pat schudde het hoofd, en stond flink rechtop in zijn nieuwe bruine pak van Mr. Coyne, glimlachend, omdat de glimlach hem nu eenmaal meegegeven was. Tot Shaun moesten zij zich overbuigen; hij schudde een paar maal het hoofd, alsof hij het beter wist dan zij. Hij sliep al, toen de anderen nog maar hun plaatsen hadden gevonden, niet ver van de deur, die nog steeds scheen te lokken met ontgrendeling, vrijheid, afleiding, of het houvast der uiterste teleurstellingen.
John droomde van Patrick de Lóndra. De reus van zijn seminarium was monnik geworden. Gebogen over folianten, die door touwtjes bijeengehouden werden en telkens van zijn tafeltje dreigden te glijden, zat hij rustig in zijn cel. Het was nacht, op de tafel brandden drie kaarsen in eenvoudige, met bloeiende klaver versierde blakers. Hij werkt te hard, dacht John in zijn droom, hij is de enige die werkt, zie hem maar cijferen en denken en overwegen! De monnik werkte met een lange ganzeveer, hij schreef reeksen cijfers op kladjes, die hij vervolgens in de folianten inboekte, en John wist, dat ieder cijfer voor een dode stond, of voor iemand die binnenkort zou sterven, en dat dit sterven bij het werk behoorde, dat de schrijver beraamde en volbracht. Toen wendde de monnik zijn ondoorgrondelijk gelaat onder het kortgeschoren haar naar hem toe en bood hem de ganzeveer aan. Examen!... Bezig te ontwaken, zag hij de lange rijen studenten, en hoorde zijn eigen naam: ‘Mr. Mac Namara uit Lomanagh.’ Een- | |
| |
maal ontwaakt, bleef hij omsponnen door de sfeer van Maynooth, en zag de vele spattende ganzepennen, die op examens werden gebruikt en waarvan de ouderdom altijd zo sterk overdreven werd. Op een der binnenplaatsen, waar de rozen in de wind wiegden, krioelde het van de kleine, fladderende toga's. Daar was altijd wel éen bij, een jongen, een boertje, een uitverkoren en geleerd kind, die voorbestemd was om na uitmergelende gewetensstrijd, of de plotselinge sprong der wanhoop ‘ad vota saecularia’ te gaan, vriendelijk behandeld tot het einde, als een vrij onschadelijk, half gestreeld half geschuwd monstertje. Zo'n monstertje zou de orgelmuziek niet meer horen, het spel der klokken niet meer, met hun zo verschillende snelheid en timbre, - het gegehaaste oefenen op het oude clavichord in de Aula Maxima, als niemand luisterde... De rust, de tucht, de vriendschap, de geweldenaren en hogere geesten op het rostrum, - alles wat achter hem lag, alsof hij het met eigen handen had vernield.
Hij richtte zich op, en keek in de ogen van Conic, die het hoofd op de hand steunde en niet geslapen kon hebben. Pat snurkte zacht en regelmatig.
‘Luister,’ zei John, terwijl hij zijn vriend naderbij wenkte, ‘je sprak over een geheim dat mij bezwaarde. Ik zou het je eigenlijk niet mogen vertellen... Ik zal geen priester worden.’
Het snurken klonk nog zachter, nog vrediger. Buiten krijsten zeevogels. Conic hield zich heel stil. Toen verschenen zijn smartelijke voorhoofdsrimpels, zijn neusgaten verwijdden en vernauwden zich; hij moest naar zijn woorden zoeken.
‘Geen... geen priester worden! Maar Eerwaarde...’
John wendde de ogen af. - ‘Die titulatuur vervalt dus voorgoed.’
‘Maar u... Maar... Mr. John, als ú geen priester wordt, dan geloof ik nooit meer in priesters, in geen enkele!’ - Hij wilde met zijn vuist op de grond slaan, maar hield zich in, en bekeek die vuist, de knokkels, de zwartgerande nagels, de zomersproeten, met een droevig lachje.
‘Dat is jouw zaak.’ - Snel bedacht hij, dat het allerminst alleen maar Conic's zaak was, en dat hij een menselijke, Christelijke, ook met zijn opleiding en lagere wijdingen samenhangende verantwoordelijkheid droeg voor Conic's ziel.
‘Luister goed. Dit geval is strikt persoonlijk, geldt alleen voor | |
| |
mij. Voor priesters, voor hen die het worden, heb ik de grootste eerbied. Maar ik weet andere gaven in mij, en wil mijn volk dienen langs de... de enigszins bochtige wegen der politiek, en God sta mij bij.’
Ongelovig staarde Conic hem aan.
‘De bende van Jimmy O'Keefe heeft het mij danig moeilijk gemaakt. In zekere zin zullen dat mijn nieuwe vrienden worden, en ik ben aan betere vrienden gewend geraakt, vooral na deze nacht. Men heeft mij een geboren priester genoemd, en dat ben ik ook, bijna. Maar ik ben gaan inzien, dat al deze overwegingen enkel maar belemmeringen zijn, die ik zelf op mijn weg heb geschoven: zinledige tegenargumenten, ingeblazen door angst voor bepaalde personen, of door gemakzucht. Ik durfde niet eens naar Maynooth toe om het te zeggen. Die aarzelingen betekenden, dat ik niet wilde, dat mijn tweestrijd niets anders was dan zelfbedrog... Conic, eerst heb ik je willen uithoren over dingen waar je niets van afweet, en nu blijk je me meer geholpen te hebben dan ikzelf misschien weet...’ - En toen hij Conic's grote, vragende ogen zag: ‘Het Ierse volk. Ontevredenen en struikrovers hadden dat nooit...’
‘Maar Eerwaarde, dit Ierse volk, dat ik beter ken dan u, dit Ierse volk is het niet waard, dat iemand als u met een revolver...’
‘O, dat ben ik niet van plan. Maar luister. Maurice, de arm van Pat, de hand van Shaun, de bloeddorst van Jimmy, jouw verdriet, toen je wist, dat Moyna het was, - dit alles heeft de doorslag gegeven. Dit is het volk van Ierland, zélfs Keane, en in geen enkel ander land wordt het zo behandeld, of gedraagt het zich zo. De grootste misdaden kende ik al, bij geruchte, of uit de krant; maar ik had nooit begrepen, dat men om het grote te kunnen beoordelen het kleine moet hebben gevoeld, de kleinste dingen, die niet eens zoveel met sociale toestanden te maken hebben, zoals het geval van Maurice, en zelfs dat van Shaun. En eenmaal in de politiek zou ik slechts massa's met opgeheven vuisten hebben aanschouwd, een vals beeld, en geen beeld van ellende. De ergste hongerlijder zou nooit in staat zijn om naar een meeting te gaan en zijn vuist omhoog te steken. Leuzen zijn altijd verwrongen, maar... maar men moet weten tot welk lijden de mensen ieder voor zich gedoemd en in staat zijn, en dan ziet men opeens ook het grote onrecht. Als priester zou ik te weinig vrijheid hebben | |
| |
om daar radicaal een eind aan te helpen maken. Ik weet van een priester, die in het geheim doet wat ik zou willen doen. Maar dat zou ik niet kunnen; ik ben te steil; en ik wil alleen spreken, niet intrigeren. Niemand kan twee heren dienen. Ben ik priester, dan ben ik gehoorzaam. Toch wil ik niet over hem oordelen, hij kan gehoorzamen aan mij onbekende kerkelijke instanties. Ik weet van zijn leven niets af; er moet zoveel geheim blijven.’
‘Ik beloof u geheimhouding...’
‘O, míjn geval zal moeilijk geheim te houden zijn. Spreek er alleen niet in Lomanagh over, ter wille van mijn moeder.’
‘Maar,’ fluisterde Conic, zich ver naar hem overbuigend, ‘wat, indien u sterven moet? Tegelijk met ons.’
John bleef hem in de ogen kijken. Wat hij daar waarnam was angst voor de dood. Ook Conic legde bekentenissen af. Hij had de muren niet doen instorten.
‘Dat doet er niet toe. Ik ben bereid, zowel voor het een als voor het ander.’ - Toen steeg ook in hem de doodsangst op, eerst bijna onmerkbaar, dan als een schrijnende leegte, een gapende trechter, die hem naar binnen wilde zuigen, en weer moest hij aan Patrick de Lóndra denken. Had het geweten dan meer met de dood te maken dan met het leven?
‘Eerwaarde, Mr. John, ik weet iets! Neemt u mij niet kwalijk, als het niet waar is. Dit besluit zou u niet genomen hebben, wanneer u zeker had geweten in leven te zullen blijven. En misschien, voor u, zullen ze gratie...’
‘Je bedoelt, dat ik het besluit genomen heb, omdat ik van te voren wist, dat ik er mij tóch niet aan zou kunnen houden? Het besluit nam ik vóordat wij van de moord werden beticht. Het tijdstip noem ik liever niet.’
Na enige minuten nadenkend voor zich uitgestaard te hebben kwam Conic overeind zitten, en zei op levendige toon:
‘Wat ik denk is dit. U gelooft niet in God, u gelooft in Ierland. Dat is uw eigenlijke geheim. En dat is verkeerd. God zal nog bestaan, als Ierland verzwolgen is door het vele water. U zult ervan terugkomen, Mr. John, van die politiek. Die schreeuwers tasten de eenzaamheid aan; ik heb ze gehoord en ik heb ze gezien; ze hadden allemaal iets in hun gezicht dat niet deugde. Ierland zal ten onder gaan. Zelfs onze eigen gezichten deugden niet, behalve het uwe. Neem nu Pat... Neem Shaun...’
| |
| |
‘Zulke gezichten komen toch in ieder land voor? Maar het is zo eenvoudig: gaat Ierland ten onder, dan ga ik mee. Alles gaat ten onder op de wereld, áls wereld...’
Conic schudde het hoofd. - ‘U gelooft niet in God, u gelooft in Ierland. U wilt geen priester worden omdat u niet...’
‘Waarom zou het een het ander buitensluiten? En het is de vraag of ik in Ierland “geloof”, zoals jij het uitdrukt. Ik geloof zeker niet in een groene vlag... Maar ik weet, dat ik op de goede weg ben, ook al wordt die door de dood onderbroken. Toen ik nog aarzelde, onoprecht aarzelde, werd ik gehoond, en scheel aangekeken, en mijn moeder toonde mij haar minachting, op een grove manier, moet ik zeggen, maar in de grond van de zaak had zij gelijk. Een vriend trok mij aan mijn vocoknoop, dat is de bovenste knoop, kenschetsend voor priesterkleren, in vergelijking met gewone jassen. Hij was erg grappig. Maar nu ik niet meer aarzel, zal niemand mij achter mijn rug kunnen bespotten, zal niemand meer kunnen zeggen, zoals in The Flying Bull: hij is al half weggelopen.’
‘Wie heeft dat gezegd?!’
‘Pat. Maar wees er niet boos om, en spreek er met niemand over.’
Pat kreunde in zijn slaap. Er was weinig anders van hem te zien dan de onderkant van zijn zware, overvloedig met vuil bekleefde laarzen.
‘Misschien houd ik niet echt van het volk, evenmin als jij zegt te doen.’
‘Ik houd van vrouwen en vrienden,’ zei Conic, ‘de meeste Ieren zijn me te kinderachtig. Altijd met de gedachten elders, en zelf ben ik ook zo; soms denk ik: ben ik éen mens, ben ik tien mensen? Net als de kinderen. Die staan dichter bij de voorouders dan wij, en dat zijn er niet tien, maar tienduizend. Geen wonder, dat er soms kinderen met twee koppen ter wereld komen. In Cork heb je er een op sterk water; in ons eerste jaar zijn Molly en ik er eens naar gaan kijken...’
‘Ik kende het volk niet. Wat men in zijn geboorteplaats meemaakt telt niet mee. Uitzuiging, slavernij: het zijn lege woorden, toegepast op mensen, die men niet als slaven ziet, of als uitgezogenen, maar als burgers met een naam, en hun deugden en gebreken, hun eigen intieme leven. Daarbij hebben de Ieren een op- | |
| |
merkelijk talent om anderen hun ellende te doen vergeten. Denk eens aan al die herrie bij een ontruiming: opgewonden zijn ze dan, eigenlijk vrolijk, ook al lopen de tranen hun over de wangen. Ze kunnen nu tenminste weer ergens anders naartoe; wat twist gezocht, wat melodramatische gebaren, een lied gezongen, een dansje in de regen, en alles is weer in orde. Is een Engelsman hier getuige van, dan is zijn standpunt bepaald tegenover de Ieren. Ze houden niet van werken, zegt hij dan, zie maar, ze trekken als zigeuners her en der, en in Amerika hebben ze de grootste mond van alle naties. Ze zijn kinderachtig, luister maar naar Owen Conic.’
‘Maar wat duivel, waarom dan moeite voor ze te doen?’
‘Omdat ze tóch aan hun grond gehecht zijn. De rest is schijn, - karikatuur voor vreemdelingen. Omdat de Ieren niets bezitten, acteren ze, met hun stem, hun lichaam: het enige wat ze hebben: dit heeft een professor in Maynooth eens op college durven verkondigen, toen een arme student te veel gesticuleerde... Zijn ze geheel zichzelf, dan zeggen de boeren: hier woonden mijn voorouders, Cromwell heeft ze van hun grond verdreven, - of ernaartoe gedreven, dat kan ook. Ik vind er iets moois in, dat een man nog weet wat Cromwell zijn voorouders heeft aangedaan. Dit is de ware geschiedenis van Ierland; de andere, waar Mr. Molton in thuis is, dat is inderdaad de geschiedenis van Engeland.
‘Wanneer Cromwell - maar dat is ook werkelijk een van de ergste boeven die u daar noemde! - wanneer die de voorouders van die boer in het goud had gezet, zou hij het vergeten zijn.’
‘Misschien. De wrok heeft een lang geheugen. Maar ook God heeft een lang geheugen, en het zou kunnen zijn, dat beide elkaar soms ontmoeten. Die druppel daar in de hoek zal eens de aarden vloer uithollen, en hij komt toch maar van een half rot strodak en toevallige regenbuien.’
‘Ik ben zelf arm. Maar ik weet, dat ik dood zou gaan, als anderen mij een nieuw pak aantrokken. En nu ga ik tóch dood...’
Pat's gesnurk versterkte zich en ging over in geproest. Hij rekte zich uit, woelde en krabde zich in het haar, en keek hen aan over zijn laarzen, verward, goedwillig en wat bang.
‘Ik droomde van Mr. Coyne, dat ik hem vermoord had. Ik wilde niet, maar ik deed het... Hij herleefde en stond bij een galg, en liet jullie éen voor éen ophijsen...’
| |
| |
‘Jou niet?’ vroeg Conic.
Pat schudde het hoofd. Zijn ogen schoten vol tranen, toch was ook de glimlach in aantocht. - ‘Ik moest alles aanzien, ze zeiden dat dat de ergste straf was. We hadden hem niet écht vermoord, zie je, maar de wens was er, bij ons allemaal... Gedachten kunnen doden, heb ik wel eens gehoord, maar Mr. Coyne heb ik toch nooit gehaat? Mijn dood beschouw ik als een... als een beleefdheid bewezen aan Mr. Coyne zaliger, en ik hoop hem in de hemel nog eens te zien, tenminste als er paarden bij mogen... Eens heeft hij tegen me gezegd, dat hij me zou opvoeden, - ik had toen wat haver achtergehouden om te verkopen: om geld te hebben voor die meiden, want die waren in die tijd niet om uit te houden zo fatsoenlijk, door een of andere streek van de bisschop, - maar, zei hij, Pat, jongen, de stok laten we achterwege, want je bent sterker dan ik. En zoals ik tóen gereden heb om het weer goed te maken! Een hoef verloren, het paard (die zwarte hengst Ganet was het) drie dagen kreupel, mijn ogen vol stof en zand en schuim van dat beest, en met twee paardlengten gewonnen! Toen ik afstapte, ving Mr. Coyne mij in zijn armen op en fluisterde mij in het oor, dat ik nóg eens haver mocht stelen, - hij had het wel begrepen... Neen, als ik de keuze had tussen die arme Maurice levend of Mr. Coyne levend, dan zou ik het niet... Jullie moet me niet zo aanstaren, jongens, ik ben ook maar een mens. Waar spraken jullie over?’
‘Over Ierland,’ zei John.
Met een goedkeurend knikje sloot Pat de ogen. Voor hij in slaap viel vroeg hij nog: ‘Slaapt Shaun?’ De anderen keken om en zagen Shaun met de rug naar zich toe liggen. Van buiten klonken rauwe kreten: van vissers, die hun vaartuigen niet konden zien en hun kansen voor die dag bejammerden. In verband met het tij hadden zij tóch iets later zullen gaan, maar hoe lang zou de mist duren? De zon moest al op zijn. Weer vlogen er zeevogels krijsend over het r.i.c.-gebouw, het geruis van hun vleugels was zwak hoorbaar. Shaun werd wakker en draaide zich om. Conic knikte hem toe.
‘De vingers beter?’
Terwijl Shaun zijn hand bekeek, begon hij te grijnzen, zodat zijn zwart en woest gebit bijna voor zijn lippen uitkwam. - ‘Díe halen het wel. De nagels gaan zweren, en dan vallen ze af, en dan | |
| |
krijg ik nieuwe, lichtroze, als van een zuigeling. Maar dat kost tijd. Ik heb niet veel geslapen, en jullie maakten het wel erg moeilijk; maar het zit toch zo: vinden ze niemand anders, dan worden we opgeknoopt. Niet?... Niet?... Nu, dan is die jongen er goed aan toe.’
‘Beter en korter zou je het niet kunnen zeggen,’ spotte Conic, waarop Shaun bevredigd knorde en zijn lippen weer sloot.
Uit de richting van Lomanagh kwamen de zwakke, mistomfloerste klanken van het Angelus. Buiten verstomde het geroep, kwamen de neerslachtige voetstappen tot stilstand. Voor opstaan en knielen te moe, bepaalden de drie wakenden zich tot het slaan van een kruis. Toen het luiden opgehouden was, zuchtte Shaun enige malen.
‘Onschuldigen ophangen, dat is altijd een kwaad ding... Maar hoor eens: naar mijn mening heeft Jimmy het gedaan.’
‘Volgens Pat buitengesloten,’ zei John.
‘Niet zo vlug. Pat is een praatjesmaker. Ik ken Jimmy beter dan hij. Jimmy is óok een praatjesmaker, een ijdel persoon, vandaar dat hij het verder heeft gebracht dan ík, al verraadt hij het land, en het werk op het land. Zo is Jimmy, als jullie het willen weten, dat zweer ik, bij de duivel. Ik haat hem niet meer, ik heb hem vergeven, maar hij wist, dat wij naar het kasteel gingen, en dat wij van alles wat daar gebeurde de schuld zouden krijgen. Zou een rechter zo niet redeneren? Mr. John?’
‘Ik heb de indruk, dat rechters nooit redeneren.’
Shaun zette grote ogen op. Toen knikte hij instemmend: als Fenian wist hij natuurlijk alles van de rechters af. Conic bromde: ‘Genoeg over Jimmy. Slapen, Shaun.’
Zij vielen in slaap. Zij ontwaakten, toen Pat het hoogtepunt bereikt had van een nieuw onsamenhangend relaas van droomervaringen, gevolgd door een vraag aan Shaun: waarom hij gezegd had bij de moord betrokken te zijn geweest. Shaun antwoordde, dat hij zich niet herinnerde ooit zoiets gezegd te hebben, en sliep weer in. Pat sliep in. Op de gang gingen zware voetstappen, begeleid door geneurie. Allen schrokken wakker, sliepen in, snurkten, droomden, waakten.
John lag te denken aan een meisje, dat hij als zestienjarige jongen in Killarney had ontmoet, toen hij daar met zijn ouders in een hotel logeerde. Zij hadden op de meren gevaren, en de abdij be- | |
| |
zocht, en op een middag hadden zij uitgelaten seminaristen boven op een rotskam zien zitten, elk met de arm om het middel van een meisje, allen op dezelfde manier. Hij had hier nooit meer aan gedacht. Gejoeld en gewuifd hadden de seminaristen, en even later had dat andere, jongere meisje, wandelend met haar ouders, hem strak aangekeken, waarbij zij haar mond wijd openhield, niet vragend of verbaasd, maar als om hem een sein te geven, zich kenbaar aan hem te maken. Naar hij hoorde, was zij Protestant, waarschijnlijk een Engelse; met de ouders kon men niet omgaan, te meer omdat zij rijk waren en verbazend goed gekleed. Maar hij had haar opnieuw ontmoet, alleen, en toen hadden ze samen op een smal voetpad gewandeld, met het uitzicht op Innisfallen. Van het begin af aan was zij zeer scherp tegen hem opgetreden. ‘Je spreekt vreemd.’ - ‘Je bent een domme Ierse jongen, geloof ik.’ - ‘De Ieren vinden dit mooi, maar ik weet nog niet of het mooi is, ik zal het je later wel zeggen.’ Van een ‘later’ was nooit iets gekomen. Misschien was zij tóch een Ierse geweest; alles was mogelijk bij meren, waar mensen rijk uitgedost rondlopen, en Engelse meisjes deden niet dadelijk hun mond wijd open. Zij was waarschijnlijk zijn enige liefde geweest, en daaraan kon men afmeten hoeveel hij gemist had in het leven. Of hoeveel gewonnen. Hoeveel gemist en gewonnen tegelijk. Nu was zij 22 of 23, en zou in de krant lezen over een Ierse jongen, die opgehangen was, of gratie had gekregen of een langdurige gevangenisstraf.
Conic stootte hem aan. Toen hij zich moeizaam omdraaide, lag de zwerver al weer op zijn rug. In zijn neusgaten trilden op zijn diepe, rustige ademhaling doorschijnend blonde haartjes.
‘Al een tijd lig ik aan Molly te denken, Eerwaarde, en aan mijn kinderen. Dat komt omdat ik haar misschien nog zal moeten zien, voor het zo ver is. Ze zullen haar op mij afsturen. De dood jaagt mij geen angst aan, maar Molly erbij... Toch hebben wij wel goede dagen samen gehad, een enkele maal, als we dronken waren, al klinkt dit vreemd in de oren. Die stad heeft een slechte invloed op vrouwen... U kent die legende over de heilige Patrick, die God gevraagd had de ingang van de hel naar Ierland te verplaatsen, om de mensen te overtuigen van het bestaan van de hel...?’
‘Ja,’ mompelde John slaperig.
‘Er schijnt ergens een grot te zijn geweest, die ze de ingang tot de hel noemden, en die is later nooit meer teruggevonden. Ik heb | |
| |
altijd gedacht, dat die nu in Cork moet zijn, of in een andere grote stad. De dwaallichten zijn daar ook, en de elfen zijn hoeren geworden, en de banshees gaan naar Amerika... Molly is een hoer, Mr. John.’
‘Misschien,’ prevelde John met gesloten ogen. Conic keek hem aan alsof hij aan deze karige uitlatingen grote waarde hechtte, en ging op zijn zij liggen.
‘Slaan vernietigt het moreel, schijnt een groot denker gezegd te hebben. Natuurlijk heb ik haar niet op de trouwdag geslagen, ook niet in de bruidsnacht, zoals de meeste jongens bij mij in de buurt, maar toen ze een week later te veel zout in de aardappelen had gedaan, leek me dat een goede gelegenheid. De tijgerin! Ze sloeg terug! Denkt u zich dat eens in... Twee maanden later - ook omdat ik toevallig niets verdiende - legde ze het met andere kerels aan, en ik heb u gezegd, dat van éen van mijn kindederen de datum niet klopt, maar dat is niet waar, Eerwaarde, dat is óok een leugen geweest: van geen van mijn kinderen, en het zijn er zes, of zeven, kan ik met zekerheid zeggen of het van mij is, en het vaderhart wil toch ook wel eens spreken. En men heeft zijn plichten: die kinderen groeien op voor het werkhuis, - ze zijn er zeker al eens in geweest, - en Molly ook, als ze niet oppast. Maar naar haar terug, om die kinderen in bedwang te houden en hun het stelen af te leren, zoals u nu zult zeggen...’
John zei niets, want hij sliep. Na zich weer op zijn rug gewenteld te hebben, ging Conic voort met zijn gefluisterde biecht, zuiver voor eigen stichting, terwijl hij de figuren, de naden, knoesten, en barsten in de zoldering volgde, en traag de grote vliegen van zich afsloeg, die nu toch eindelijk onder het stro vandaan waren gekropen, als kleine, glinsterende, bevleugelde slakken.
‘Met de oudste op de arm kuierde ik wel eens langs de Lee en wees hem de witte jachten; wacht eens even, dat is de laatste keer geweest dat ik Molly en Cork gezien heb; toen had ze een vent met beginnend delirium, Tom, ja Tom heette hij, het was niet eens een nare vent; als ik niets had, kreeg ik wel eens wat van hem, van wat Molly verdiende; maar dat delirium werd me te gevaarlijk, en voor ik wegging, toen ze allebei bezopen in hun nest lagen, heb ik het huis geplunderd: alles wat van mij was en alles wat van hem was, behalve zijn kleren... Vreemd, dat ik nooit met die kerels gevochten heb. Och, maar ze waren tóch al bang voor | |
| |
me, en later heb ik mijn schade wel ingehaald... Door de zeewind sliep hij altijd dadelijk in, dat kereltje van mij. En ik dacht altijd, want ik was jong; zo zou ik eeuwig door kunnen lopen met dit slapende diertje op mijn arm, want nog heel lang blijft het daar Cork en water, dit is niet het slechtste gedeelte van de stad. En toen is het weg en meren voor me geworden, en jeuk en drank, en Molly... o duivel, ik heb Mr. John voorgelogen, toen ik zei, dat ik geld voor Molly wilde bedelen...’ Molly moet vroeger mooi zijn geweest, ofschoon te plat en te grof van gezicht: een meisje waar je wat voor over had, al had ze een stem waar zelfs ik niet tegen kon, in die tijd tenminste; nu zal ze wel hees zijn, van de hoerenziekte, dat geeft vaak heesheid; en soms zeg ik tegen de jongens: ik ga naar die teef terug, dan trap ik eerst het huis schoon en neem wraak op alle aanwezigen, en dan geef ik haar wat ik heb overgespaard. Maar dat heb ik nooit gedaan, ik ben het ook nooit echt van plan geweest. Ik zei het maar, omdat de jongens het verdomd edelmoedig van mij vonden, en dan rieden ze mij liefdesdranken aan om Molly van de hoerachtigheid te genezen en weer mooi en jong en fatsoenlijk te krijgen... Met dat geld voor Molly - zoals zij dachten - smeet ik om mij heen, zoals de koningsvaren stuift met zijn goud... de vrouwen vroegen tóch nooit of ik rijk was of arm, ik was om te zeggen méer dan rijk en mínder dan arm, of andersom... ze namen me voor éen dag, zoals de schooiers Molly voor éen nacht... de koningsvaren en de kurkeik, hoe moet dat samengaan... uit dat gedicht van mij, dat ik mij nooit meer zal kunnen herinneren, of het moest na mijn dood zijn, of het moest in de hel zijn... de waterval en de bruine daltrechter, waar niemand uitkomt... de weg en de steen, de koningsvaren en het zaad...
|
|