| |
| |
| |
V Zonsopgang
1
In hun uitgeputte hoofden ratelde de grendel met het geluid van een veenverschuiving, die bovenop een plaatijzeren dak terecht is gekomen. Verdwaasd schoten zij omhoog, of lagen op hun knieën naar het stro te staren, waar de luie, glinsterende vliegen zich te goed deden. Er was ook geroepen. Conic stak zijn dikke buik in een hulpeloze boog naar boven, en moest door John overeind worden getrokken. Vloekend stormde sergeant Keane binnen. Toen ze dicht opeenstonden, brulde hij: ‘Gauw mee, voor de donder!’ - en terstond voer in hen het leven van slecht bevestigde marionetten: zij liepen elkaar in de weg, trapten op elkaars voeten, en verbaasden zich niet over de open deur en de lege gang daarachter. Een onzichtbare sergeant stond bevelen te geven aan andere onzichtbaren.
Toen zij de gang doorsloften naar de zijuitgang, een verveloze deur met een rond raampje erin, waren zij ongeboeid, en Keane had geen wapen in de hand of over de schouder. Buiten toonde het geelachtige licht, waarin vage vormen voor hem achteruit schenen te kruipen, een doodvermoeid, maar vooral diep gegriefd sergeanten gezicht, waarboven het rode petje niet minder was dan een aanfluiting. De gevangenen ademden mist in en voelden zich licht en duizelig en zonder begrip. Het enige wat zij wisten was dat Keane, die voor hen uitliep, niet geprikkeld moest worden; maar zij wisten dit dan ook alleen omdat Keane al geprikkeld wás. Toen drie jonge vissers een soort achterhoede begonnen te vormen en naar Shaun riepen en naar Pat, draaide de laatste zich om en bracht de vinger aan de mond. Keane liep de lange voorgevel | |
| |
bijna geheel af, opende een deur en riep iets naar binnen, zonder hen in het oog te houden. Met een diepe zucht sloeg Pat de ogen ten hemel. Op de vraag van een der vissers: ‘Bezopen geweest, jongens?’ knikte hij, zalvend en superieur. Uit de mist kwamen meedogenloos schreeuwend de meeuwen aangevlerkt.
Terwijl de sergeant terugliep, klonken er schuifelende voetstappen achter de half geopende deur. Een soldaat stiet de deur open met de voorkant van een kruiwagen, twee anderen droegen het in grauw laken gewikkelde lichaam. Keane draaide zich om, en nauwelijks hadden zij het lichaam op de kruiwagen gelegd, of hij begon te brullen:
‘Kan dat niet een beetje minder onhandig, ongeluksvogels? Benen meer vooruit, zo dat het hoofd net even over de rand komt, het mag niet bengelen. Het middenstuk meer naar onderen duwen... Neen, niet naar vóren, maar naar ónderen, naar de bodem toe... Om de benen en om het hoofd heen het laken, waarover soldaten van de r.i.c. een halfuur doen om het te vinden... Goed instoppen! Wacht eens, laat die dauwtrappers hem eerst nog zien.’
Met een dreigend gebaar joeg hij de soldaten tot in de deur terug, waar zij in quasi-verschrikte of overdreven stramme houdingen bleven staan kijken. De vier vrienden werden naderbij geroepen. Niet opzettelijk, maar omdat hij het meest vooraanstond, richtte de sergeant zich tot Pat:
‘Afscheid nemen van je vriend? Ik heb gedaan wat afgesproken was.’
Pat's handen wilden zich tot vuisten ballen. Uit de mist kwam meer volk opdoemen, door Keane op een afstand gehouden met schor gevloek. Toen greep hij Pat's linkerhand, die zich geleidelijk aan ontspande, en fluisterde:
‘Voel naar de hals. Ik heb meer dan een uurlang gewreven. Voor de rest moet jullie zelf zorgen. Ik zal rapporteren, dat ik hem dood vond liggen met de handen aan zijn keel, bij het raam. In de nek is het onduidelijk, ik heb zijn haar eroverheen gekamd. Geen van de soldaten weet hier iets van. In orde?’
‘Dank u, sergeant,’ prevelde Pat, zich naar het lichaam overbuigend, waarbij hij het hoofd scheef hield en de ogen gesloten, ‘ik vertrouw het zó wel...’
‘Ja, voel maar niet, anders brengt dat het volk op het spoor...’ - En tegen John, het gezicht van haat verwrongen: ‘En nu gaan | |
| |
we naar het marktplein, gentlemen, de kruiwagen voorop; daar zullen jullie vervloekte dauwtrappers eens wat meemaken! Ploerten dat jullie zijn! Die jongen bang maken tot hij...’ - Hij stak zijn stoppelige kaak ver naar voren: ‘Vooruit, vakantieroeiers! En jullie ook! Als de bliksem dat laken eroverheen, goed instoppen, en het haar zo laten als het is, en dan voorop...’
Na hun blonde spotgezichten in een ernstige plooi te hebben getrokken, deden de soldaten wat hun gezegd was, en toen zette de stoet zich in beweging: de regelmatig piepende kruiwagen, een soldaat die duwde, een soldaat ernaast, de gevangenen in twee gelederen, voorafgegaan door Keane en gevolgd door de derde soldaat, die tersluiks op een stuk brood kauwde. Daarachter de vissers en wat opgeschoten jongens, nu en dan van plaats verwisselend om beter te kunnen zien.
Maar de oploop werd groter. Hutten in de mist, half geraden meidoornhagen, helmgras waarop druppels glinsterden, strand met glad aanrollende golven, vormden evenveel achtergronden voor traag opduikende gedaanten, die petten en mutsen in de ogen trokken, zich in beweging zetten, en meeliepen, - ook vrouwen en kinderen waren erbij, gillend wat er aan de hand was en wat er op die kruiwagen lag. Weldra was de stoet ingesloten; leden van voor- en achterhoede wuifden elkaar toe, over de kruiwagen heen; die naast elkaar gingen hielden elkaar stevig vast om zonder gevaar van te struikelen het hoofd in alle richtingen te kunnen bewegen. Nu moest Pat wel eens een groet beantwoorden, en Conic staarde in twee paar zwarte, glinsterende ogen, en in zijn afgemat brein schalde: ‘Halfpenny, halfpenny, vreemdeling, vreemdeling...’ Hij trok een bars gezicht, en de twee jongetjes vluchtten, duikelden ergens af, om even later weer te voorschijn te komen, de ogen door nieuwe bandietachtige weetgierigheid bezield. Wie weet, dacht hij, zijn dit mijn beschermgeesten. Tot het noordoostelijke puntje van Ierland zullen ze mij volgen, en dan krijgen ze, als ik halfpennies bij de hand heb, hun beloning, en vliegen naar de hemel, waar Petrus hun alles weer afneemt, en dan hebben ze daar de grootste moeite om de zaak uit te zoeken, want zoals het zich laat aanzien, ben ik, de enige getuige voor hun onschuld, dan niet in de hemel...
Een stokoude man in een openhangende militaire jas kwam met een wilde bok uit zijn huisje, waarvoor een kruis van schelpen | |
| |
was gestrooid. De bok was hem volslagen de baas, want deze grijsaard was een grappenmaker met bokken, gerenommeerd in zijn tijd, en thans het slachtoffer van een oude gewoonte. Opmerkzaam keek hij toe, eerst naar de kruiwagen, dan, met enige bewondering in zijn fletse ogen, naar de statig marcherende sergeant. Van de gevangenen herkende hij niemand. Maar dat het uitgelezen boeven waren, dat kon een kind zien. Wat een tronies! En gewond waren ze ook. Die jonge, bleke was zeker de aanvoerder, die was een moord wel toevertrouwd, bij God! Het had Keane heel wat moeite gekost ze te pakken te krijgen, en dat zag je ook wel aan zijn gezicht. Een dekselse knaap, die Keane.
‘Gegapt, jongens?’ kwam zijn hese falsetstem, ‘een flinke buit, daar op die kruiwagen, maar daar zul jullie...’
Bezocht door een duivelse ingeving, trok de bok hem achteruit, en danste om hem heen, totdat het touw driedubbel om zijn dijen was gewonden. Het pad was glibberig, de bok speelde met de dood van een ander, het perkamentachtig gelaat van de oude man stond hulpeloos en verschrikt, en verdrietig: er was niet om hem gelachen.
Reeds moest het marktplein nabij zijn. Maar zij zagen geen marktplein. Van tijd tot tijd groette Conic met de hand. Hij liep met zeebenen, zwaar en gebiedend; druppels hingen in zijn gouden baard; strohalmen staken uit zijn hemdkieren, en die strohalmen waren het zindelijkste aan zijn hemd. Eén van zijn roodbelopen ogen listig dichtknijpend, zei hij tegen Pat:
‘Tenzij ze een galg op het marktplein hebben opgericht, geloof ik, dat er toch nog een wonder is gebeurd.’
‘Mij lijkt het meer, dat er hoge donders zijn gekomen om ons te ondervragen. Keane boeit ons niet, omdat hij weet, dat we niet zullen vluchten. Dat noemen ze intimidatie, zie je. Als ik niet vlucht, wie durft er dan later nog te vluchten? En als die hoge donders dat merken, maakt Keane een goede beurt en wordt gepromoveerd.’
‘Wie ligt er onder dat laken, jongen?’ vroeg een oude visser, terwijl hij aan zijn muts tikte.
‘Niemand, oude, zo maar iemand...’
‘Verzopen?’
‘Niet verzopen, oude.’
Pat glimlachte. Natúurlijk was er een wonder gebeurd. Zodra | |
| |
men hem vrijliet, zou hij de heuvels in vluchten, en zo naar het noordoosten. Jimmy kon er al zijn. Eerst gauw wat eten bij Kate. Afscheid nemen van Kate. Troosten. Kelner in Killarney. Niet ver... Kate? Ja, Kate, Kate... Hij staarde naar de kruiwagen, en de mist scheen zich heel dicht om hem heen te verzamelen.
‘Hebben ze op je geschoten, Pat?’
‘Niemand,’ zei Pat, en keek wantrouwend om naar de aangroeiende menigte. Jimmy, of een man van Jimmy? Een pistool of revolver, in zak of mouw? Hij kende niet alle gezichten. Er was een meisje bij, met wie hij vroeger gevrijd had, en zij trok haar neus op en stak haar tong tegen hem uit. Weer voor zich kijkend, dankte hij de goede God, dat John en Shaun en de soldaat achter hem liepen. Aan vluchten dacht hij niet meer, nieuwsgierig als hij was geworden naar het marktplein, dat nu eindelijk in zicht kwam: het afdak van de visafslag, de gevels met de netten, de rij zwarte curraghs, waarop meeuwen waren neergestreken. Slenteraars, de handen in de band van de klepbroek, tuurden in de richting van de naderende stoet.
Keane schreeuwde een bevel en stak de hand op, ten teken dat de twee soldaten langzamer moesten gaan. Er liepen mensen tussen de kruiwagen en Keane. Toen hij ze had weggevloekt, bleken de soldaten, tot roerloosheid gedoemd door zoveel opdringend volk, het lijk te hebben neergezet. Keane brulde: ‘Vooruit!’ - en een van de soldaten - zo scheen het Pat toe - zei nog gauw wie het lijk was: ‘Maurice,’ of ‘Maurice’ met de achternaam erbij, en toen zonken, haastig zich bekruisend, een paar vrouwen op de knieën, en ook anderen bekruisten zich; en onder schel weeklagen piepte de kruiwagen het marktplein op. Vrouwen en meisjes snikten en gilden, drukten kleine kinderen aan hun borst of verstopten ze onder sjaals. ‘Maurice!’ - ‘Verdronken!’ - De vergissing prikkelde Pat tot het uiterste. Die verrotte teven, dacht hij, nu hébben ze hun Maurice, de mooiste jongen van Lomanagh...
‘Aanstonds scheuren ze hem nog in stukken,’ zei hij bitter, ‘wie de kop heeft mag hem zoenen. De eervergeten teven.’
‘Houd je kalm, jongen,’ fluisterde Conic, ‘die officier bevalt me niet.’
‘Ach wat, dat is Thomson maar...’
Luitenant Thomson stond in het midden van het marktplein, niet ver van de pomp. Aarzelend stak hij zijn hand omhoog. Toen | |
| |
niemand hierop lette, schoof hij, zachte drang uitoefenend, door de menigte heen en vroeg de achteloos saluerende sergeant:
‘Een dode, Keane? Waarom heb je me dat niet verteld?’
Zijn stemgeluid was te zwak en te hoog. Grimmig keek Keane op het onbeduidende, blondsproetige knapengezicht neer. - ‘Dit heb ik voor u bewaard, luitenant, dan kunt u ze zelf het jak uitvegen.’
‘Wie is het?’
‘O'Flanagan.’
‘Welke O'Flanagan?’
‘Maurice O'Flanagan,’ zei Keane luid. Een half ontzet half bevredigd gemurmel plantte zich onder de menigte voort.
‘Was dat nodig, Keane?’
Luitenant Thomson had iets van het stijfgemanierde van een jonge kantoorklerk, toen hij zich met behoedzame passen naar de kruiwagen begaf. Zonder het laken te beroeren bleef hij staan, het hoofd opzij gewend tot Keane zich bij hem had gevoegd.
‘Diefstal van een curragh was al overdreven, en nu dit...’
‘U doet of ik een moordenaar ben,’ snauwde Keane, ‘hij had een zwak hart, en heeft zich te bang gemaakt. Hij is uit zichzelf gestorven. Is dit waar, mannen, of niet?’
Conic en zijn makkers knikten, behalve Shaun. Toen Pat hem in de arm kneep, knikte ook hij. Oogknipperend keek luitenant Thomson naar de zwijgende omstanders, het leek of hij om clementie smeekte; toen draaide hij zich om, en liep weg zonder de sergeant te groeten. Hij wist, dat de mensen dit als onhandigheid zouden uitleggen, verlegenheid, lafheid. Het raakte hem niet. Toch kwelde hem zelfverwijt. Terwille van de goede verstandhouding met de bevolking had hij Keane op de vingers getikt, maar zij hadden vrijwel ruzie gemaakt, en dit deed afbreuk aan het prestige, niet van hem, maar van de r.i.c. Hij had geen prestige meer te verliezen. Hij was een verlorene in Ierland, iemand die zijn werk verafschuwde, en door die afschuw traag en suf was geworden. Dat hij een jaar in Afrika had gevochten, - hij, en niet Keane, - wist niemand in Lomanagh. Hij zou er zich ook wel voor wachten het hun te vertellen.
‘Luitenant,’ riep Keane hem na, ‘u loopt langs The Flying Bull, zoudt u zo goed willen zijn de getuige te waarschuwen? Mijn rapport krijgt u over een uur, of wat later.’
| |
| |
Vaag stak Thomson de hand op. Het woord ‘getuige’ had de sergeant met bijtend sarcasme uitgesproken, maar dit was toevallig niet tegen de luitenant gericht, doch tegen de vier, die aan zijn hoede waren toevertrouwd en die met lange gezichten bij de kruiwagen stonden te wachten op zijn beslissing, op zijn rapport, op nieuwe beschuldigingen...
Daar drong Kate O'Hara door de rijen naar voren, de haren verward. Men maakte plaats voor haar, de vrouwen deinsden terug; slechts weinigen begrepen wat deze verschrikkingen op een meisjesgezicht te voorschijn hadden kunnen roepen.
‘Maurice,’ vroeg zij aan Pat, ‘ik hoorde iets. Wat is er met hem?’
Droevig schudde Pat het hoofd; tersluiks keek hij naar John, benauwd, vol schaamte. Een ogenblik bleef het meisje voor de kruiwagen staan, toen werden haar ogen groot, en voor iemand het had kunnen verhinderen wipte zij op Keane af en sloeg hem, twee maal opspringend, in het gezicht, waarna zij door meer dan éen hand achteruit werd getrokken. Keane, op wiens wang een rode vlek verscheen, staarde haar oplettend na, zoals zij daar, snikkend en gebroken, van de een naar de ander doorgegeven werd. Toen zocht hij naar ogen, die strak of dreigend op hem gericht konden zijn. Met vergoelijkende gebaren trachtte Pat iets uit te leggen aan de omstanders: niet doodgeschoten, niet verdronken, hartverlamming, overdreven angst... Ver achter zich hoorde hij Kate nog snikken, maar hij bleef uitleggen, luid genoeg om door Keane gehoord te worden, en toch niet zo luid, dat hij te veel de aandacht trok. Een magere oude man met een witte baard had het meisje onder zijn hoede genomen; zij stonden zo ver naar achteren, dat niemand acht op hen sloeg.
‘Sergeant,’ krijste een vrouw, ‘u zal het niet veel kunnen schelen, maar moet de familie niet gewaarschuwd worden?’
‘Aanstonds.’ - Keane schraapte zich de keel. - ‘Eerst moet aan het licht worden gebracht wie de schuld dragen aan zijn dood. Het is misschien een zwakheid van me, maar ik wil niet, dat éen van jullie naar huis gaat met het idee dat ík dat ben. Ze hebben het zelf gedaan, die vlerken, met hun praatjes...’ - Bespeurende, dat sommige ogen zich op Conic richtten, liet hij zijn stemgeluid sterk aanzwellen. - ‘Akelige sprookjes vertellen, dan kunnen ze! Geen wonder, wanneer een dronken vreemdeling de leiding | |
| |
neemt bij zulke uitstapjes als het roeien 's nachts met een curragh, wat verboden is: de luitenant weet dat net zo goed als ik...’
Conic schurkte zich en zei smalend:
‘Het scheen mij toe, dat de luitenant het niet met je eens was.’
‘Houd je bek!’ schreeuwde Keane, ‘vervloekte landloper! Ik wóu, dat jij die moord gepleegd had, dan zou ik het als een voorrecht beschouwen je zelf...’
‘Hoerenloper,’ zei Conic zacht. Hij begreep zich te moeten matigen, ook ter wille van zijn vrienden.
Met het vervolg van zijn toespraak kwam de sergeant niet zeer ver. Een man sloeg de hoek om van het straatje, dat van The Flying Bull naar het marktplein leidde. Hij was ferm gebouwd, vastberaden in zijn bewegingen, en zijn lichtblauwe ogen hadden de bezielende blik van voorspoedige heersers. Hij droeg een sportkostuum, en over de schouder een buks. Onder kwinkslagen vocht hij zich door de menigte heen, en hiertegen werd nauwelijks geprotesteerd, zo vlug was hij al weer bij een volgende opstopping, waar hij schouders greep, hoofden opzijduwde, meisjes in de heupen graaide, alles met een door niets te schokken zelfvertrouwen en een onverstoorbare opgewektheid. Over kleine kinderen stapte hij heen als over lage omheinigen, groepjes bedachtzame fluisteraars brak hij open als muren. Zo bereikte hij de tot zwijgen gebrachte sergeant, de kruiwagen, de soldaten, de vier gevangenen. Pat sperde de ogen open; er was iets als een opgetogen glimlach in aantocht; toen wendde hij het hoofd af en moest zich op John steunen. Deze stootte Conic aan en fluisterde hem iets in het oor.
‘Wat is er aan de hand, Keane?’
‘Je kunt hem best sergeant noemen!’ werd ergens geroepen.
‘Dat doe ik alleen als hij met zijn vrouw en kinderen wandelt,’ riep, zijn wipneus in de lucht stekend, de man prompt terug, ‘en wie het daar niet mee eens is, die komt maar hier!’
Keane stak de hand op. - ‘Deze kerels beweren, dat ze gezien hebben dat u vermoord werd.’
Met goed gespeelde onsteltenis week de man achteruit. - ‘Vermoord, Keane?’
‘Tenminste overvallen.’
‘Overvallen, Keane? Wat je zegt, wat je zegt...’ - De toon, waarop hij sprak, was zo koddig, dat enkelen hun lachen niet | |
| |
konden bedwingen. - ‘Vertel eens, Keane, hoe dronken waren ze wel?’
‘Toen ze dat zeiden niet, Mr. Coyne.’
‘Wie zijn het dan?’
‘Daar,’ zei Keane.
‘Pat!’ riep Mr. Coyne, en stapte met wijd geopende armen op zijn rijknecht af, ‘jij hierbij!... En gewond, voor de duivel; en je mooie nieuwe pak vol modder en mest! Wie heeft dat gedaaan?! Welke schoft heeft dat durven doen?!’
‘Ik,’ zei Keane, ‘ik heb op hem geschoten.’
Toen Pat de handen van zijn meester op zijn schouders voelde, liet hij zijn tranen de vrije loop. Hij schudde het hoofd, en stamelde:
‘De sergeant niet, Mr. Coyne, niet in het minst, volstrekt niet; aan de overkant zijn we overvallen door Jimmy... en we waren bang... we hadden gezien...’
‘Jij gaat dadelijk met mij mee,’ zei Mr. Coyne beslist, ‘ik ben hier met de kleine Paddy... Wat duivel, jongen je ziet eruit als een spook! Maar ik zal ervoor zorgen, dat je over een paar dagen weer te paard zit!’
‘Graag, Mr. Coyne...’
‘U bent vannacht dus niet overvallen?’ vroeg Keane ongeduldig.
‘Wat wil je nú weer, Keane?’
Met een uitdagende ruk aan zijn hangsnor, scherp turend naar wie voor hem opzij zouden moeten gaan, had de opzichter zich reeds op weg begeven, de arm om Pat's rechterschouder. Zijn curragh lag op het strand, even voorbij de visafslag, hij had haast. Hij had vooral haast, omdat hij zich op het water zo heerlijk veilig had gevoeld. Veilig in de mist, in hoge mate plezierig, waarlijk in de stemming om dolle streken uit te halen. Twee maal waren ze weer voor de kreek terechtgekomen. Toen ze Innisbavan hadden zien opdoemen, gevaarlijk dichtbij, was hij bijna over de kleine Paddy heengevallen van het lachen, en die stinkerds van het eiland hadden hen als witte duivels om de oren gevlogen. Geleid door de zwakke oostenwind, hadden zij Lomanagh toch nog weten te bereiken. Hij had wat willen drinken en zwetsen in The Flying Bull, maar van het zwetsen was niets gekomen; de enige bezoeker was die saaie luitenant, en die was na een kwartier al | |
| |
weggegaan. En Donovan nergens te zien, en Moyna kennelijk uit haar humeur. Niets te beginnen met Moyna, die toch zijn eerste verovering was geweest na zijn aanstelling als rentmeester... Vluchtig keek hij om naar het oosten. Daar brak waarachtig de zon al door.
‘Gaat u nu niet weg, Mr. Coyne,’ riep de sergeant, hem en Pat langzaam achternalopend, ‘ik doe niet anders dan mijn plicht. Deze mannen beweren, dat u in Dromore Castle overvallen bent door gemaskerden.’
‘Dromore Castle, juist,’ zei Mr. Coyne, terwijl hij Pat, die dromerig naar de mist boven de baai stond te kijken, een knipoogje gaf.
‘U kunt me toch wel antwoord geven?’
‘Vraag hem liever hoe Eileen Kearny kans heeft gezien die jongen te vermoorden!’ gilde een vrouw.
‘Op welke vraag, Keane? Of jij gek bent, of dat ik gek ben, of... Hé daar, Mr. Mac Namara, aangenaam u te zien. Heeft u mij óok zien sterven?’ - Om hem heen werd nog harder gelachen. Van het debat begreep niemand veel, maar Mr. Coyne was een grappenmaker, dat stond vast.
‘Voor de duivel, ik gelast u antwoord te geven!’ brulde Keane, ‘dat tuig, ook die Pat van u, die hebben dat verhaal gedaan, en dat is die jongen in zijn kop geslagen! We hebben hier een dode, Mr. Coyne!’ - Zijn hand morrelde aan zijn revolvertas, en zulk een uitdrukking van woede, wanhoop, walging, lag op zijn streng en simpel besneden soldatengezicht, dat Mr. Coyne niet beter wist te doen dan zich met Pat, alsof hij hem roofde, haastig uit de voeten te maken.
‘We drinken het wel eens af, Keane!’ - En tot Pat, die tevergeefs probeerde door middel van knikjes en lachjes afscheid van zijn vrienden te nemen: ‘Een dode, daar wil hij ons óok nog mee opschepen, die vervelende dienstklopper... Nu maar voorzichtig aan, jongen, je krijgt een nieuw pak van me, en een geit, en een hobbelpaard, en je mag drie dagen lang slapen en bijkomen en genezen... Verdomd, de bester ruiter van hier tot Kinsale en Tralee, die hebben ze door zijn rechterarm geschoten; ik dien een aanklacht in, verdomd als ik dat niet doe! Maar op Mistral zet ik tien pond méer, want jij wint het, desnoods met éen arm... Wie waren die vrienden van je?’
| |
| |
‘O zo maar,’ mompelde Pat, ‘niemand van belang...’
Mr. Coyne streek zich over het voorhoofd. - ‘Overval op mij... O, dat komt ook nog wel, wees maar niet ongerust. Maar voor vannacht kan een schone getuige bezweren, dat ik door niemand anders overvallen ben dan door haarzelf. Vandaar dat ik vanmorgen behoefte had aan een watertochtje. Een temperament dat die meid heeft, jongen... Maar daar praat ik nooit over.’
Pat glimlachte, toen hij de curragh van zijn meester ontwaarde, waarnaast de roeier zich onledig hield met het oprapen en weer laten vallen van schelpen. Zou Jimmy hem opwachten bij de kreek, gewapend met tien revolvers en zesenvijftig pistolen, die glimlach zou even gelukkig zijn.
| |
2
Keane had de dode genoemd, hij had de dode opnieuw erkend als middelpunt van noodzakelijke en gewijde handelingen, en het was nu vooral zijn dode, - het lichaam, dat hij had opgepoetst, van striemen gezuiverd, van de ongewijde kist gered en van het minne hoekje op het kerkhof, waar de ongedoopte kindertjes lagen, en van de eeuwige verdoemenis op de koop toe. Conic, John en Shaun geen blik meer waardig keurend, riep hij met doordringende stem, en het was voor ieder bedoeld die hem maar horen kon:
‘Mr. Coyne is een gentleman, jongen, hij laat het lijk aan ons over. Maar we moeten haast maken met dat lijk. Ik kan getuigen, en deze drie heren kunnen getuigen, dat Maurice O'Flanagan pas een uur geleden gestorven is, aan hartverlamming. De geest zit er nog in, hij moet bediend worden, en nu vraag ik: wie is er het eerst bij Vader Kearny om hem uit zijn bed te sleuren! Wie hem binnen vijf minuten hier brengt, krijgt een borrel!’
Op dit aanbod vlogen een dozijn mannen en jongens benevens twee vrouwen naar het huis van de pastoor. Nauwelijks waren zij goed en wel op weg, of bij de kruiwagen verscheen de oude man met de witte baard, gevolgd door Kate O'Hara, die haar behuilde ogen met de handrug afveegde. Onder de toeschouwers werd gefluisterd ‘Vader Sheehy,’ - ook waren er, die waarschuwend naar de andere zijde van het marktplein riepen, waar zich reeds kleine | |
| |
gevechten hadden ontwikkeld. Eén voor éen keerden de hardlopers terug.
‘Vader Kearny is nog niet bij de werken,’ sprak Vader Sheehy, terwijl hij op het omhulde lichaam neerkeek, ‘maar als jullie het allemaal goedvinden, zal ík ervoor zorgen. Ik heb alles bij me, maar ik dacht, dat het veel langer geleden moest zijn. Neem dit een oud man niet kwalijk, kinderen.’
Tot deze vrome en nederige woorden stonden in een zeker contrast het gefonkel in zijn zwarte ogen en de koene stand van zijn rode, knobbelige haviksneus. Hij was gekleed in een wijde jas, op zijn grijze lokken rustte een stijve pastoorshoed. Een van zijn schouders was iets hoger dan de andere; wendde hij het hoofd in die richting, dan was het alsof hij over een borstwering uitkeek naar aftrekkende vijanden.
‘Ontdoe het stoffelijk overschot van de omhulselen,’ gelastte hij de sergeant. Kate knielde neer, anderen volgden haar voorbeeld, de stilte op het plein verbreidde zich langs fluisterwegen. Terwijl Keane, zonder eraan te denken het bevel aan een soldaat door te geven, zich van een niet militaire plicht kweet, vonden Vader Sheehy's rusteloze ogen die van John. Hij wenkte hem bij zich:
‘Kun je bevestigen, kind, dat hij een uur of iets langer geleden gestorven is? Voor de nabestaanden is het goed enige zekerheid te hebben.’
‘Naar mijn schatting was het een uur geleden, Vader,’ antwoordde John op vaste toon. Tersluiks keek hij opzij. Daar stond Conic, neerblikkend op het glimmend zwarte haar van Kate, op haar lange neergeslagen wimpers, die voorgoed iets schenen af te sluiten. Daar knielde een achterlijke jongen, wiens puisterige kin van inspanning beefde. Daar stond Shaun, een woeste, angstaanjagende verschijning ondanks zijn bochel; daar knielden vissers en vrouwen, vrouwen en kinderen. Dit alles zag hij in éen oogopslag. Maar toen rook hij de adem van Vader Sheehy, en toen kwam het gefluister, ternauwernood te verstaan, het geprevel van priesters:
‘Er wordt veel bedenkelijks over je verteld. Maynooth is ver; wij arme pastoors uit het westen weten niet altijd wat daar geschiedt. Maar de waarheid spreken zul je wel niet verleerd zijn. Het was veel langer geleden dan een uur.’
| |
| |
John voelde een lichte duizeling. De waarheid. Als om steun te zoeken hief hij het hoofd op naar degene tegen wie hij gesteund zou moeten worden. Een hevige schrik voer door hem heen, want wat hij daar zag was een spottend geglinster, dat hem ontoelaatbaar schier satanisch voorkwam: een macht, sterker dan de waarheid, en die de waarheid beheerste en uit de mens te voorschijn trok. Vader Sheehy had ‘kind’ gezegd, in plaats van ‘mijn zoon,’ - een gewoonte wellicht, omdat de mensen aan de overkant het graag hoorden, - en desondanks een teken, een ongewild bewijs voor zijn demonische meerderheid. Indien Vader Sheehy zijn ziel eens openbaarde; het was hem of hij dáar eerst nog op wachten moest...
‘Nu?’ fluisterde de priester, ‘je bent toch niet bang voor me?’
‘Het was veel langer geleden dan een uur.’ - Schichtig wendde hij de ogen af. In zijn verwarde geestestoestand leek het hem niet ondenkbaar, dat Vader Sheehy tóch nog de hand had gehad in de spokerij op het kasteel, en dat hij met het lijk van Maurice O'Flanagan, dat blauw opgezette gelaat, die tere handen, zou kunnen doen wat hij wilde. Doen herleven. Dat priesters dát niet eens konden... Vader Sheehy had zich opgericht:
‘Het was iets minder dan een uur geleden, kinderen. Waarborg kan geen priester geven; alles ligt in Gods hand; maar het is mogelijk, dat hij mij nog hoort, mij oude man van de overkant, en al kan hij zich niet meer uitspreken, geheel verstoken van de zegeningen van de biecht blijft hij niet. Gods genade is onmetelijk, goede mensen, en aan een die niet meer biechten kan wordt vergeving geschonken, zelfs van doodzonden, door de kracht van het sacrament.’
Zo ging hij nog enige tijd door met spreken, en onderwijl volgden zijn stekende ogen nauwlettend de bewegingen van John en sergeant Keane, die het lichaam in de voorgeschreven toestand brachten. De kleine monstrans en het flesje met olie had hij naast zich op de grond gezet. Een der aanwezigen reikte schuw een klein koperen crucifix aan, noodgift van een onbekende. Daarop onderbrak hij zijn toespraak, boog zich voorover, en greep naar de hals van de dode. John hoorde hoe Keane de adem inzoog. Maar zelf was hij gerust. Met zijn hand aan de hals, - die hals, zorgvuldig gezuiverd in een r.i.c. kazerne, - keek Vader Sheehy om naar het ‘kind’ dat John zich nog altijd voelde, en zijn ogen waren nu niet | |
| |
meer spottend, of stekend, of onderzoekend, doch toornig, en deze toorn gold niet hem, de seminarist die moeite had met waarheid spreken, en niet de sergeant, of het bedrog, maar (en John wist dit voor hij erover na had kunnen denken) alles wat deze dood mogelijk had gemaakt, van de r.i.c. tot aan de middeleeuwse veroveraars, en van dezen tot aan het eerste mensenpaar, dat de voet op Ierse bodem had gezet, de dieren verdrijvend en de eigen zonden uitzaaiend.
‘Door deze heilige zalving en Zijn goedertieren barmhartigheid vergeve u de Heer al hetgeen gij misdaan hebt door het gezicht, amen.’ Het gezicht, het gehoor, neusvleugels, mond, handen en voeten. Maurice mocht weinig hebben misdaan, geen zintuig werd vergeten.
Nadat het laatste werk was verricht, Vader Sheehy na zijn gebed en enkele troostwoorden tot Kate naar zijn curragh was vertrokken, vervoerde men het stoffelijk overschot naar de boerderij waar de familie reeds was gewaarschuwd. Terwijl het volk zich begon te verspreiden, werden John, Conic en Shaun door sergeant Keane vrijgelaten, met een handgebaar, waaruit zowel onmetelijke verachting sprak als de trots het zonder hun bijstand te hebben afgekund. In fiere houding gevolgd door drie stram marcherende soldaten, verliet hij het marktplein om zijn rapport te schrijven.
Niet zonder verlegenheid keken de bevrijden elkaar aan. Het besef dat het onpassend zou zijn over het gebeurde na te praten ging onmerkbaar over in een losser worden van de banden van vriendschap en gemeenschappelijke lotsbeleving, en dit was nog maar moeilijk van onverschilligheid te onderscheiden. Shaun draaide zich het eerst om, na een flauwe groet: Conic en John drukten elkaar de hand, maar met neergeslagen ogen.
Terwijl John het marktplein overstak, bleef Conic de visser nakijken, op weg naar dezelfde straat waarin hij hem de vorige dag had zien verdwijnen, eenzaam, als hij zelf. Zijn gewonde hand hield hij in zijn broekzak, en aan de beweging van zijn kaken was te zien, dat hij nog kauwde, of al weer kauwde. Op de straathoek kwam hem een zware, roodharige vrouw tegemoet, die een mandje turf onder de arm droeg. Zij praatte tegen Shaun, en Shaun schudde telkens het hoofd, dwars en neerslachtig, alsof hij alles zou kunnen vertellen en verklaren, maar dit voor deze ene keer | |
| |
nu eens niet wilde. Toen liet hij zijn hand zien; de vrouw wilde het mandje neerzetten; hij belette haar dit; even later liepen zij naast elkaar de straat in. Conic's duidvermogen stelde hem in staat om uit te maken, dat Shaun de vrouw tegen het lijf gelopen was, die hem een kamertje verhuurde en misschien zijn ondergoed waste en verstelde. 's Winters mocht hij bij de haard zitten, al zag niemand hem daar zo bijzonder graag.
Vrij, dacht Conic, en waarheen? Hij had honger. Hij had overal pijn, en in zijn rechter grote teen zat een bloedende snede, van een steen of een schelp. En hij had geld. Maar dat was nog in The Flying Bull, bij die slet, - en ook de zak met stenen en pijlen en de oude schoen was bij die slet, en zijn petje, al kon dit ook ergens aan de overkant aan een doornstruik hangen. Het leek hem weinig aannemelijk, dat hij het geld ooit terug zou zien: het was voor haar de enige mogelijkheid om wraak tenemen voor zoveel beledigingen...
De mist trok op; binnen een half uur zou de bleekgele zon de slijkerige voetsporen op het marktplein wel hebben doen opdrogen. Ik moet niet zo bang zijn voor die meid, peinsde hij; die pijlen zijn met elkaar misschien een half pond waard, als ik mijn troeven handig uitspeel en niet dadelijk begin met te zeggen ‘prehistorische pijl,’ zoals tegen Mr. Molton. Ik heb er een week aan gewerkt, na twintig mislukkingen; al is het geld weg, de zak wil ik hebben. En wat is een zwerver zonder zak? Dat zal ze moeten begrijpen.
Een paar mensen, die niet wisten dat hij bij de tragedie betrokken was geweest, stonden hem uit te lachen. Hij lachte terug; hij nam niemand iets kwalijk. Er zat stro in zijn haar; zijn klepbroek was gescheurd, waarschijnlijk onherstelbaar; en overal zat het vuil, aan zijn hemd, op zijn huid, onder tegen zijn hemd, en het wás niet eens een hemd... Wanneer hij nu eens niet de kracht had níet tegen Moyna te lachen. Hij voelde zich week worden, week en bitter en ontmoedigd. Waarom zou hij niet tegen haar lachen? Hij zou haar zelfs kunnen uitlachen.
Hij keek in de zon. Maar de zon deugde niet. In zijn neus mocht het kriebelen als de mieren, hij bracht het niet verder dan een diepe, hoopvolle inademing, die staan bleef waar hij stond en niets opleverde. Lusteloos slenterde hij naar de herberg. Welk ongeluk zou dít nu weer brengen? Niet kunnen niezen... Kinderen | |
| |
riepen hem na, vrouwen wendden zich af van deze vette man met zijn verwilderde baard. Zo werd hij door Lomanagh uitgebannen. Nu, hij zou gaan, - gaan, - en gauw ook; ze hoefden hem nog maar een kwartier lang te dulden, en dan was hij op weg, om geitemelk bedelend bij de boeren... De gelagkamer zou wel vol vissers zijn, in afwachting van weersverbetering, eerlijke knapen met veel trouw en weinig benul, en in hun voorkomen prinsen van den bloede vergeleken bij hem.
En daar waren ze al: twee kerels voor de deur, op de binnenkant waarvan zijn pijl de witte sporen had achtergelaten. Aan knopen of ontbrekende knopen hielden ze elkaar vast, ze waren niet dronken. Na rakelings langs hen heen gestreken te zijn opende hij de deur en gluurde naar binnen. Zoveel bezoekers waren er niet. Achter de bar stond Moyna. Het hoofd hield zij ver vooruitgestoken; zo aanstonds zou ze hem wel ontdekken. Er hing meer rook dan de vorige avond; of mogelijk werd de mist naar binnen gezogen: een speciale broodwinning voor Donovan en zijn dochter...
Toen zij hem zag en hij haar bij zich wenkte, schudde zij het hoofd en wees naar de haard, enige malen achtereen, met puntige vinger, - ja, de haard, die was achter de bar... En, zo viel hem in, achter de haard was een huis. En er viel hem nog meer in. Voor de zaak was het natuurlijk beter, wanneer hij niet als een door Keane eigenhandig toebereide drekzuil de gelagkamer kwam binnenwandelen. Met de zelfde puntige bewegingen wees hij naar het aanrecht, waarna hij een denkbeeldige zak op zijn schouder laadde. Bij deze pantomime trok hij de wenkbrauwen op en blies de wangen rond; hij wist, dat zijn gezicht daardoor een lustige en onverschillige uitdrukking verkreeg.
Het volgende huis. Gewoon wachten leek hem het beste. Nog een paar minuten, en hij was van alles bevrijd, van alles en alles; dan was er een Lomanagh zonder Owen Conic, en dan mochten ze wat hem betrof voor de tyfus, de pest en de cholera in de rij gaan staan. ‘Het geld kun je houden, lieve Moyna; men houdt gewoonlijk wat men al heeft, is het niet?’ Liet ze hem staan, dan ging hij tóch nog de gelagkamer binnen, als de wandelende ronde toren van Ardmore, met de fossiele Foenicische drek er nog tegenaan, en weigerde zij hem dan zijn zak te geven, dan sloeg hij de boel kort en klein...
| |
| |
De deur kraakte. Mr. Molton stapte hem voorbij, het boek in de rechterhand. Mr. Molton kon hem niet hebben herkend; hij draaide zich om: neen, Mr. Molton liep door, met enige haast zelfs, om bij het strand en zijn hengel te komen. Mr. Molton was hem nog een gift in geld schuldig... Gelukkige Mr. Molton! Díe geloofde niet in spoken. Bij het aanschouwen van een wolk zo zwart als een zonsverduistering stak hij alleen maar zijn hengel iets verder uit, en zag hij de banshee op twee meter afstand, dan zei hij: ‘Hoe maakt u het, ik ben Mr. Molton.’ Maar Owen Conic, die geloofde wél in spoken, die had gemeend alles van spoken af te weten, en toen was God gekomen om hem Zijn onmetelijke goedertierenheid te bewijzen door hem aan het verstand te brengen (uiteraard met behulp van spoken), dat hij niets, letterlijk niets van spoken afwist, dat hij een leek was, een snoever, een onbeduidende hansworst. Dat zou hem nog vaak genoeg kwellen. Te meer omdat hij wist, dat hij bij de eerstkomende gelegenheid opnieuw alles van spoken af zou weten... Toen hij zich naar de deur omwendde, stond Moyna voor hem. Zijn hart begon te bonzen. Zij was zonder zak.
‘Ik wou die zak hebben,’ zei hij op niet ongemoedelijke toon, ‘en mijn pet, als die hier nog is; maar daar hoefje niet naar te zoeken.’
Oogknipperend tegen het daglicht hief zij het gezicht naar hem op. - ‘Je zak heb ik boven. Wil je niet binnenkomen?’
‘Ik heb geen geld voor een kamer. Mijn zak wil ik hebben.’
Moyna zuchtte en kneep de mondhoeken samen. Niet zonder belangstelling nam Conic haar op. Dat zij er zo verlept en slordig uitzag, was in zekere zin geruststellend. Het tere wit van haar gezicht: met hoeveel rimpeltjes was het niet volgetekend. Oud voor haar leeftijd, en eigenlijk voor iedere denkbare leeftijd; want dit was geen eerlijke ouderdom, besefte hij, het was een ouderdom, die zij zich op de hals had gehaald en met listen poogde af te wenden...
‘Ik heb gehoord wat er vannacht gebeurd is,’ zei Moyna, pogingen in het werk stellend om hem aan éen hand naar binnen te trekken, ‘blijf daar niet staan, je ziet er vreselijk uit.’
Conic moest lachen. Lachen, en dus toegeven. Hij ging tegen de gangmuur staan, en Moyna sloot de deur op een kier. - ‘Gelijk heb je. Ik ben geen goed uithangbord voor jullie herberg. Ik ben | |
| |
niet de Vliegende Stier, ik ben de Smerige Stier.’
‘Je moet je eerst wassen, en dan naar bed, en eten. Ik zal voor alles zorgen. Vader heeft niets meer te vertellen.’
‘Keane heeft meer te vertellen, denk ik.’
‘Ja natuurlijk, dat denk je.’ - Strijdlustig wierp zij het hoofd in de nek. - ‘Jij denkt, dat ik jullie verraden heb, en als je je ooit vergist hebt in je leven, dan is het nu! Vader heeft het gedaan. Toen ik het hoorde, heb ik hem half doodgeslagen; hij ligt nog in zijn bed; ik zal sterven als het niet waar is! Ik moest naar Keane voor onze zaak. Dat is al jaren zo: deed ik het niet, dan zouden er méer kroegen en herbergen in Lomanagh komen. Wij zijn de enigen in een grote omtrek, die tot éen uur open mogen blijven: daar concurreert geen mens tegen op. En de gesmokkelde whisky, en al het andere. En hield ik ermee op, met Keane, dan gingen we natuurlijk helemáal kapot... Maar toen ik vannacht naar hem toeging, even nadat jullie weg waren gegaan, was vader mij al voor geweest, en hij was langs een andere weg teruggegaan, om mij niet te ontmoeten. Keane vertelde mij niets. Vader was bang, dat wij erin gemengd zouden worden, als het bekend werd, dat dat plan in onze gelagkamer was uitgebroed; hij zei, dat we even goed naakt op straat konden lopen op zondag, en dat hij door edele drijfveren bezield was geweest; en ik sloeg en sloeg, met een plank boven op zijn kop! Bran vloog mij bijna aan, maar ik sloeg en sloeg en sloeg. Ik was buiten mijzelf, om jou, en omdat jullie gevaar liepen, want Keane kent geen genade, hij is door en door slecht, een duivel.’
‘Dat valt erg mee,’ zei Conic.
‘Over de ruiten had vader niets gezegd. - anders had ik hem helemáal vermoord! - alleen dat jullie erop uit zouden gaan met een curragh... Dat was na de tweede keer, want toen had Keane het mij verteld. Hij zei ook, dat hij jullie wel krijgen zou...’
‘Tweede keer?’ vroeg Conic welgemutst, ‘wát tweede keer?’
‘Hij kon niet slapen en is mij weer komen halen en heeft mij gedwongen mee te gaan. Het was na drieën, en ik dacht: Conic komt niet meer, drie uur was de afspraak, en Keane, - o, hij was brutaal, hij klopte hard op de achterdeur, en toen vader opendeed, zei hij, dat hij mij spreken moest, als getuige in een zaak van gewicht. Vader heeft zich nog boos gemaakt, om mijnentwil, maar wat kon hij doen? Ik wist niet, dat jullie vlak naast ons in de | |
| |
boeien lagen, wat wist ik? Maar luister...’ - Onder het eentonige gekabbel van haar woorden was zij vlak voor hem komen staan en plukte, als verstrooid, hard geworden stukken vuil van zijn gescheurd hemd. ‘Ze zeggen wel eens: kippen, priesters en vrouwen hebben nooit genoeg,’ grinnikte hij, vaderlijk op haar neerziend, ‘maar je was in je recht: we hadden de ruiten niet ingegooid, er was iets tussengekomen. Je had niets met mij te maken.’
Ongeduldig schudde zij het hoofd. - ‘Keane betekent niets voor mij, en van jou houd ik. Nu weet je het. Waarachtig, geloof me toch! Sta niet zo te grijnzen!... Ik zal je nooit vergeten, nooit. Ik wil met je meetrekken, als jij wilt. Vergeet Keane. Ik kan alleen van een man houden met een edele inborst, als jij. Neem me mee. Hier ga ik te gronde, door verveling. Laat me je eerst naar bed brengen; als je uitgerust bent, mag je me afranselen...’
‘Niet nodig,’ zei Conic.
‘Je kunt hier zo lang blijven als je wilt.’
‘Daar zal Keane wel mee akkoord gaan...’
Maar zijn gezicht had een peinzende uitdrukking aangenomen, en hoewel hij haar met enige kracht van zich afduwde, was zijn ijdelheid te zeer gestreeld dan dat hij het voorstel niet in overweging nam. Een nieuwe strijd met Keane: goed voor het hart! Het werd misschien tijd, dat hij maar eens een moord pleegde; op dit ogenblik kon hij het zwerversleven niet anders zien dan als éen lange, asgrauwe ellende. En dat Moyna hem nog steeds bekoorde, daar had hij, nu hij met zichzelf te rade ging, zelfs in de gevangenis geen moment aan getwijfeld. Hij keek naar haar blote voeten, en ziet, de rechter bewoog zich, net als de vorige avond, op neer, op neer, - dat was het ongeduld der vrouwen, of het onpeilbare geduld, wie zou het zeggen... Drie dagen, een week...
Maar toen zij de armen om zijn hals sloeg en hem wilde kussen, verkilde hij en duwde haar opnieuw achteruit. Wat zou ze hem aandoen? Drie had ze er nu al te pakken gehad; hij telde, ja, het waren er drie. Hij zag Maurice O'Flanagan op de kruiwagen liggen, onder het omzichtig en heilig spel van Vader Sheehy's glanzende vingertoppen. Daarnaast Kate O'Hara in gebed, een geknakt lief meisje zonder hoop of naam. Shaun en Pat met erge wonden. Pat binnen een paar maanden neergeschoten door Jimmy, en Coyne zonder beschermer, - ja, Coyne, ook díe hoorde erbij. En Mr. John die deze nacht zijn geloof verloren had... Hij | |
| |
schudde het hoofd en sloot de ogen om haar hunkerend gezicht niet meer te zien, en thans was het de purperen hei die zijn innerlijk vervulde, de doorzoemde wijdheid tot aan de wolken toe, en de zuivere geuren, die met nevels werden verbreid en in nevels verdwenen. De weg en de steen. De koningsvaren en de kurkeik... Nu begon hij zich licht in het hoofd te voelen, bijna vrolijk, toch ook weemoedig, en vol van een ijle tederheid voor het meisje daar voor hem, van wie hij voorgoed afstand deed. En al zou zij een prinses zijn, in reinheid behoed op haar toverslot van goud en turkoois...
‘Het klopt niet,’ zei hij schor, telkens kuchend om die schorheid te verdrijven, en haar met beide handen van zich afhoudend, ‘het klopt niet, omdat Keane zei, dat hij je weg zou brengen, en dat heeft hij niet gedaan. Toen moest je begrijpen, dat dit onheil voor ons voorspelde, - en je deed niets.’
Onmiddellijk sloeg zij de ogen neer, haar handen zweefden op halverhoogte. Maar met haar antwoord draalde zij niet. - ‘Keane zegt dit altijd, en hij doet het bijna nooit.’
‘Ja, ik geloof je.’ - Hij lachte, zonder boosaardigheid, en greep haar hand, waar hij een kus op drukte. - ‘Maar het komt erop neer, dat ik niet wil, Moyna. De dood van Maurice staat tussen ons. Hij meer dan Keane, dat zweer ik je! Keane verpletter ik als een slak, maar Maurice is dood, en...’ - En Kate is ongelukkig, en misschien Pat, en we zijn allemaal ongelukkig, en Mr. John zal het niet vinden, en Conic is ongelukkig, en allemaal...
‘Meen je het?’
Hij knikte.
‘Dan zal ik je zak en je geld halen, en dat mooie lint dat ik van je heb.’
Reeds bij het stellen van haar vraag had zij zich afgewend, hem nog uit haar ooghoeken bespiedend. Hij had haar over het haar willen strelen of op de wang kloppen. Maar zij was al op weg, de kale gang door, en zo aanstonds de kale donkere trap op, naar de eerste verdieping, waar zijn zak lag, en het tasje met geld.
Het geld. Hij stond onbewegelijk. Toevertrouwd, bewaard, en teruggegeven. Zijn ogen begonnen te prikkelen, en er kwam een zware vermoeidheid over hem; het was of iets in hem wegzonk, en daar bleef liggen, omdat het niet verder kon. Door een waas zag hij haar langzaam de trap beklimmen, het meisjesachtige fi- | |
| |
guurtje met het iets te kleine hoofd. Drie dagen, vier dagen...? Werktuigelijk wenkte hij met de hand. Kom maar terug. Hij kuchte, en toen zij doorliep, knipte hij gebiedend met de vingers, en keek in een beschreid gezicht, en geloofde niets van haar, en geloofde alles.
| |
3
John klom boven de landmist uit. Langs de huizen en de schamele hutten klom hij, naar het ‘donkere baken’ van zijn ouderlijke woning, in het smerigste pak, dat ooit een student van Maynooth had geschandvlekt. Aan de voorbijgangers ontging dit allerminst. Wel had de schrikachtige kruidenier - bij daglicht zag hij er overigens meer listig uit dan verschrikt - hem onderdanig gegroet, maar hij wist, dat hij verbaasd en argwanend werd nagestaard, en ook welke gedachten dit staren begeleidden... Het zonlicht, mijmerde hij, heeft éen voordeel: Molly kan mijn kleren nu vlugger schoonkrijgen dan bij regen.
Ook hij voelde de honger. De hand op de maag gedrukt, trachtte hij bij zichzelf te bepalen wat honger was. Een beginnende waanzin, een verschrikkelijke hoop, een zaligheid, die met wanhoop speelde. Zo was het precies. Het was zo eenvoudig, dat hij de hand ervan aan het hoofd moest brengen. Het was een der geheimen Gods, toen Hij mensen had geschapen naar Zijn evenbeeld. Een geheim, dat alleen Patrick de Lóndra zou kunnen toelichten... Een lichte innerlijke schok, en hij zag het gezicht van de priester voor zich, die Mr. Coyne aan de moordzieke schimmen had overgeleverd. Patrick de Lóndra, - een gelijkenis.
Hoe minder men erover nadacht hoe beter, maar dat God het was die het nachtelijk drogbeeld had gezonden, daaraan twijfelde hij niet. Zou Maurice O'Flanagan de zaligheid deelachtig worden, - en hij nam zich voor 's avonds op zijn kamer een uurlang te bidden, - dan was de niet bestaande overval op een niet bestaande Mr. Coyne een voorteken geweest van ingrijpende ommekeer voor hen allen. Pat wist eens en voor al, dat hij zijn meester, een gewezen bookmaker uit Dublin, liefhad en vereerde als niemand anders ter wereld; en de waarheid te weten was altijd goed, zelfs voor een lichtzinnige. Shaun zou Jimmy niet meer haten, want | |
| |
hij had hem vergeven. Owen Conic had zich vol afschuw van Moyna Donovan afgewend en stond nu misschien op het punt - en ook daarvoor zou hij bidden - om naar vrouw en kinderen terug te keren. En hijzelf, John Mac Namara, ook híj had geen klagen...
Het huis was nabij. De zon bescheen de achtergevel. In de boomgaard dreven nog ijle nevels, zienderogen oplossend in de stijgende zomerwarmte. Toen hij zich omdraaide, zag hij op diepgelegen daakjes de vis te drogen liggen, en meteen wist hij bij wie hij steun moest zoeken, de laatste steun die hij nog nodig had, om ‘zichzelf te overwinnen als een vijand.’ Bij zijn moeder. Niet door om haar heen te draaien, haar half te misleiden, haar alles te bekennen met schuld in het oog, maar door haar te bevelen, zoals de dwaze, doch grootse Conic de kerkermuren bevolen had ineen te storten. Wat hem nog gelukt was óok, de onvergetelijke blasfemist. Eén van het volk van Ierland, waarvoor hij van nu af aan strijden zou als een nuchter en fel, gehoorzaam en opstandig dienaar.
Op zijn moeder afgaan als de man die besloten heeft: hoe weinig was dit nog, vergeleken bij wat hem te wachten stond, wanneer hij eenmaal van geestelijke wapens was voorzien. Om geheimhouding zou hij haar niet vragen; zo zij wilde, mocht zij de schande verbreiden. Want hoezeer had hij de gevolgen van openbaarmaking overschat! Voor tegenmaatregelen was zijn persoon immers niet belangrijk genoeg, nu nog niet...
Maar zij zou het niet doen. Want bevelen betekende vooral: overtuigen, het betekende misschien niets anders dan dit. Zij zou hem begrijpen in zijn pas veroverde vastberadenheid, begrijpen, met het geheimste en onzichtbaarste deel van haar wezen, dat hij thans geworden was als zijn vader, aan wie zij ondanks alles gehoorzaamheid verschuldigd was geweest, die Ierse vrouwen gered had met de vuist, en dit niet zou hebben nagelaten, indien de Kerk dit onjuist, zondig, onzindelijk of onpolitiek had bevonden.
Het hekje liet hij achter zich dichtvallen. Op het natte gras lagen de klokhuizen van Stephen O'Neill te blozen van schaamte. De handen op de rug, maakte hij de zwenking naar de tuintrap. Een kleine, zwarte, vinnige gedaante. Hij keek omhoog, en tussen de rozen boven aan de trap, wat in elkaar gezakt, de schou- | |
| |
ders wat kouwelijk opgetrokken, stond zijn moeder. In het zonlicht leken haar ogen uitgeblust. Toen zij hem ontwaarde, sloeg zij met éen snelle beweging de hand voor de mond.
Doorn, zomer 1950
| |
| |
| |
Personen, gebeurtenissen en geografische situatie berusten op fantasie. De baai, waaraan ‘Lomanagh’ ligt, is niet aan Bantry Bay gelijk te stellen, al wordt Bantry enkele malen als naburige plaats genoemd.
|
|