| |
| |
| |
III De overkant
1
Door de buitenlucht en de regen juist genoeg ontnuchterd om te beseffen hoeveel hij gedronken had, zon Conic op middelen om zijn toestand te verbergen of er verandering in te brengen. Op tien glazen whisky schatte hij zijn last, wat in het bloed en in de lever zat niet meegerekend. Even om de hoek van het marktplein, waar de wind langs de klepperende luiken suisde en in het melkige maanschijnsel de regenstralen op evenwijdige touwen geleken, als van een reusachtig want, had hij moeite zijn evenwicht niet te verliezen. De anderen stapten gestadig verder en hij herinnerde zich nu hoe zij bij het verlaten van de herberg als ratten voor hem uit waren geschoten, óok wel dronken, of een beetje dronken, maar toch nog over een watervlugge behendigheid beschikkend, die aan goedgetrainde smokkelaars deed denken. Pat voorop! Zij waren een afzonderlijke groep geworden, op weg naar de overkant. Dit verdroeg hij moeilijk.
Toen hij hen bijna had ingehaald en de rij curraghs op schragen, en enkele zonder schragen, - onder éen waarvan een zacht geronk opsteeg, - niet zonder achterdocht had gemonsterd, kwam het in hem op alles eraan te geven, langs de kust verder te reizen als vindingrijk en geïnspireerd bard, en zoveel liederen te maken, dat Ierland er tot aan de bevrijding genoeg aan zou hebben. In iedere herberg was wel een af andere Moyna om hem aan te vuren. Want hij wist het nu: om het gedicht, en de pret, en de baldadigheden, en haar koude, duivelse kunsten, was hij op die slonzige meid gesteld geraakt... Toen hij Pat bevelen hoorde geven, knapten zijn gedachten af.
| |
| |
‘Jongens, door mijn leeftijd ben ik de aanvoerder. Maar mijn ervaring reikt niet tot het roeien in curraghs, ik weet alleen, dat ze vaak op één plek blijven ronddraaien. En aan de overkant, daar ben ik nooit geweest, en ik had er liever nooit willen komen. We gáan toch naar de overkant?’
‘Wis en zeker,’ zei Pat vluchtig.
‘Jullie toch ook? Geen grappen met de oude Conic?... Ze geven niet eens antwoord, voor de donder... U, Eerwaarde, u meent het?’
‘Ik ga mee, omdat ik beloofd heb je veilig thuis te brengen,’ zei John, hetgeen enig gegrinnik ontketende. Als een vreemdeling en een kind, zo behandelen ze me, de schoften, dacht Conic. Hij begon zich misselijk te voelen.
‘Ik wou alleen nog zeggen,’ zeurde hij, ‘dat we niet meer op elkaar gebeten moeten zijn... Mannen!’ riep hij gebiedend, ‘ik zet mezelf af als aanvoerder!... Is er een hond, Pat, daar aan de overkant?’
‘Een oude, die doet niets.’
‘Dank u, Ik bedoel... hem... ik heb zowat... We moeten niet meer op elkaar gebeten... heb ik al gezegd. Ik heb met jullie allemaal ruzie gemaakt, maar ik ga met vrienden op reis, anders wint Coyne het nog van ons. Dus alles in orde, jongens?’
Zijn stem klonk hortend, hij boerde. Drank en zuur en gal stegen uit zijn maag; achter in zijn keel brandde een vuurtje. O, dat was echt Lomanagh! Ze lieten hem staan, een uitgestotene, een zieke...
‘Niet nodig om elkaar de hand te schudden en de oude Conic te vergeven?’
‘Niet nodig,’ hoorde hij mompelen, maar wie hadden daarbij gezwegen? Shaun waarschijnlijk, en Pat zeker, want die werd in beslag genomen door het onderzoeken van curraghs.
Tersluiks deed hij een paar pas opzij, en ging met zijn rug naar de wind staan. Voorovergebogen, twee vingers achter in de keel, mikte hij op het strand met innige, schier religieuze overgave, en met éen stoot wierp zijn geoefende roofdiermaag Donovan's whisky uit. Er was die bepaalde pijn in de slokdarm, alsof er een kleine kronkel in werd gelegd; dat was gewoon, daar zat niets verontrustends in. Niet zonder trots zijn hand aan zijn broek afvegend, keek hij met een soort plechtige dromerigheid naar de | |
| |
traag bewegende schimmen; hij hoorde Pat roepen: ‘Die van Shaun niet, Jack O'Reilly houdt er niet van, en we moeten ook een grote hebben, voor al die mensen... Neen, die ook niet... Ik houd van een grapje, jongens, maar als het me midden in de baai gaat vervelen, spring ik overboord en zwem terug...’ - Conic had willen roepen: ‘Neem die waaronder ik geslapen heb, dat brengt geluk,’ - maar die boot zou wel onvindbaar zijn. Echt iets voor hem om onder onvindbare boten te slapen. En geluk zou hij ook wel niet brengen. Eigenlijk was zijn geest nog steeds vervuld van het vraagstuk wie nu aanvoerder moest zijn. Hij rilde: de wind speelde op zijn blote huid en joeg onder zijn hemd rond als een gevangen demon. Geen whisky meer om het bloed te verwarmen; hoe snel werkte dit alles; hoe wonderlijk was het menselijk lichaam ingericht, met al die sappen en vochten die elkaar najoegen en dadelijk van elkaar schenen te weten wat er gebeuren moest. Het menselijk lichaam, dat híj, kleine mier, kleine negociant, met stenen had trachten te genezen... Hoe dom van hem om de hele voorraad aan het zand toe te vertrouwen... Een lichtpunt: drank was slecht voor de liefde, zeiden sommigen. Híj had daar nooit veel last van gehad; maar die tijd zou kunnen komen, ook voor hem...
‘Voortmaken, jongens! Ik wil voor drie uur terug zijn.’
Zij antwoordden niet. De regen was opgehouden. In de baai doken schuimkoppen op, dichtbij, veraf. Wankelend liep hij naar de curraghs.
‘Wie is nu aanvoerder?’
‘In een curragh is niemand kapitein, oude,’ zei Pat verstrooid, ‘aan de overkant ben ik aanvoerder, en als Mr. Coyne mij doodschiet, dan neemt Shaun de leiding op zich, en zo kom jij ook wel aan de beurt... Laten we ons haasten, jongens, dadelijk komt de maan door.’
Toen de vrienden aanstalten maakten om een vrij grote en ongewoon stevige boot van de schragen te doen kantelen, hielp Conic mee, onverschillig, met één hand; aan de verdeling der krachten voelde hij, dat hij in elk geval de sterkste was van de equipage. Nadat de curragh over het strand was gesleept, ging Shaun mee het water in. Conic volgde hem op de voet, liep door wier, ging tweemaal overstag, trapte op een kantige schelp, werd bang voor een golf, en had met de aanvechting te kampen de | |
| |
boot wat dieper het water in te drukken. Curraghs waren licht als een veer, had hij altijd gehoord, maar deze curragh stamde waarschijnlijk uit de tijd van Cuchulinn. De voorsteven voelde aan als een niet al te handzaam kasteel, waar hij op of in moest; het leek op een belegering; maar toen zat hij ook al en zag beneden zich een tamelijk klein bootje heen en weer schommelen. Hij zat, en was trots op zichzelf, en Pat gilde: ‘Weg daar, dikzak! Wou je het evenwicht verstoren?’ - en terwijl de curragh langzaam afdreef, telkens door een roeier besprongen, en tenslotte door John, die men toch maar liever door Maurice vervangen had, en die nu voorin kwam te zitten, waggelde Conic moeizaam naar de laaggelegen vierkant gebouwde achtersteven. Vóor hem zat Pat, die de boot door zijn zware laarzen, eigenlijk verboden in een curragh, meer had doen schommelen dan hij. Conic begon zich hoe langer hoe meer vertrouwd te voelen met curraghs in het algemeen. Eens zeeman, blijft zeeman.
Op de hoog uitstekende voorsteven brak de eerste golf, daarna meteen een tweede, uit schuiner richting. Pat maande niet alleen tot snelheid, maar ook tot stilte. Grote, grove, nattig verzilverde wolken spoedden zich naar het oosten, het maanlicht reikte reeds tot halverwege de baai.
‘Waarom moeten we stil zijn en ons zo haasten?’ vroeg Conic.
Werktuiglijk doorroeiend fluisterde Pat:
‘De curraghs worden 's nachts wel eens weggenomen voor tochtjes naar de overkant, en een paar vissers hebben geklaagd bij de r.i.c. Het wordt nu gestraft als diefstal.’
‘Vissers om levend te begraven.’
‘Ze hadden het aan de sergeant gezegd, individueel als het ware, niet aan de r.i.c. als instelling. Twee curraghs waren beschadigd, - een feit.’
‘Dat komt toch op hetzelfde neer, sergeant of r.i.c.?’
‘Wis en zeker,’ knikte Pat.
De wind was gaan liggen, maar de golven bleven woelig, en er waren verraderlijke stromingen, die Pat en Shaun kenden en zelfs bij name wisten te noemen. Onder de curragh bonkte het en gorgelde het. Dit vaartuigje zonder kiel, wist Conic, kon alleen door de strengste roei- en stuurkunst voor omslaan worden behoed, en hij merkte die zijsprongen wel, dat zweven, dat vallen, dat valse draaien, waarbij de drie roeiers het bloed uit de armen | |
| |
werd geperst en hun knokkels zich bezeerden aan de boven elkaar gelegen riemen.
Verfrist door het overvliegende schuim, voelde John zich maar weinig gekant tegen het avontuur. Ruiten ingooien had iets zinvols, wanneer men zich in de volksziel verplaatste. Verplaatste men zich in de positie van volksleider dan had het misschien meer zin de schade te verhinderen, en de makkers ertoe te brengen een lelijk papiertje op de deur te plakken. Maar in elk geval was hij een der hunnen, en dit zou hem kunnen helpen bij het nemen van zijn besluit. Hoewel men de tocht over de baai, in dit gezelschap, even goed zou kunnen opvatten als een studentenstreek, die de latere priester stof tot spottend weemoedig herdenken zou verschaffen. Het contact met het volk! Maar ook de priester had dat, en juist op de manier waarop híj deze avond met Conic en diens vrienden en vijanden had trachten om te gaan...
Maar hoe ver ging het contact met deze vier? Het koude, benige gezicht van Shaun, was dit een embleem van broederschap of strijdgemeenschap? Of zelfs maar de slimme soepelheid, die uit Pat's bewegingen sprak? Geen van beiden had hem nodig. Ook Maurice O'Flannagan, die hij zijn vriend mocht noemen, leefde in een eigen wereld, waartoe overigens niet alleen voor hém de toegang was versperd. Jongensachtig fier wierp hij zich bij het roeien achterover, het zwarte haar wapperend op de wind. Het was de fierheid diergenen, die door altijd de wil van anderen te volgen hun ongereptheid des te strenger en weerbarstiger hadden bewaard. En op Conic was in het geheel geen peil te trekken. Vier Ierse mensen, voor wie hij strijden moest. Niet dat hij dankbaarheid eiste, of zelfs maar begrip; maar zij verlángden eenvoudig niet, dat er voor hen gestreden werd, en altijd zouden zij wantrouwend blijven staan tegenover iemand die iets meer wist, iets wijzer sprak, zich iets ingetogener gedroeg dan zij. Hij kon de proef op de som nemen.
‘Laat er ook eens een curragh de baai oversteken zonder het oogmerk van vissen, vechten of vrijen,’ zei hij tegen Shaun.
‘Vissen niet vaak,’ zei Shaun, aarzelend het hoofd omwendend. Hij voelde zich slecht op zijn gemak. Juist had hij een groot stuk pik in zijn mond gestoken. Hele lagen pik kleefden in zijn broekzakken; zelfs zijn mes was er niet vrij van; en het was hem alsof John dit alles zien kon, ruiken, beoordelen en verafschuwen.
| |
| |
‘Vis verkopen dan.’
‘Ja, vis verkopen...’
Dit was het vertrouwelijke gesprek met Shaun.
Dat John vlak achter hem zat, hinderde Shaun niet alleen in zijn gevoelens, maar ook in de loop zijner gedachten. Na meer dan tien jaar was hij op weg naar het land zijner vaderen, dat hem uitgebannen had. Want Shaun was een onterfde, in een geheel andere betekenis dan waarin de oproerkraaiers (bij zichzelf noemde hij de Fenians vaak nog zo) het woord gebruikten voor zo goed als het gehele Ierse volk. Hij haatte maar twee mensen persoonlijk en buiten iedere politieke overtuiging om: zijn overleden oom O'Keefe en zijn neef Jimmy O'Keefe, die aan de overkant een leidersrol speelde in de plaatselijke afdeling der Fenians, een dier met dunne draden aan de leiding der organisatie bevestigde cellen, genummerd volgens het abc, maar elk met zijn eigen romantische naam. Ook die waar Shaun bij aangesloten was, en waarvan hij maar vijf leden kende, droeg zulk een romantische naam, zonder zich echter ooit aan romantische daden te bezondigen, voornamelijk wegens gebrek aan aanleiding. Peter Coyne namelijk ontzag zijn eigen kant veel minder dan het tegenoverliggende schiereiland, waarvan hij 's morgens bij het ontwaken de laagheuvelige schoonheid kon bewonderen. In Lomanagh wilde Coyne wel eens als weldoener poseren, als grappenmaker, joviaal drinker; naar men zei omdat zijn vrouw uit de buurt van Lomanagh afkomstig was. Hoewel hij gescheiden van haar leefde en kwaad van haar sprak, had hij de goede gewoonte niet afgelegd. Volgens anderen was het veeleer de landheer die een zwak voor Lomanagh had, wegens een historisch feit, dat niemand kende, maar dat ongetwijfeld met een beleg, een ontvoering, een kroning, een moord of een voordelige transactie had te maken.
Toen oom O'Keefe als kinderloos weduwnaar stierf, was Shaun twintig, en hij had de oom altijd zo goed geholpen, met oogst en vee, het verkopen van vee, het beschermen van vee tegen wilde aanslagen, het vernieuwen van het strodak en het leiding geven bij het turf steken, - ‘de eerste der vrienden’ werd hij op huiselijke feesten genoemd, - daarbij zo vaak zijn concurrent Jimmy (er waren nog meer neven, maar die kwamen niet in aanmerking) over herbergvloeren doen tuimelen op zaterdagavond, éen keer met een lichte hersenschudding als gevolg, dat hij met volstrekte | |
| |
zekerheid op de erfenis meende te mogen rekenen. Hoe vaak had zijn oom niet geschaterd, wanneer de iets jongere Jimmy ervan langs kreeg. Shaun beschouwde deze strafoefening als zijn recht, eerder dan als een middel om Jimmy van zijn rechten te beroven. Van nature was hij een stugger, plichtsgetrouwer werker; Jimmy zat wel vol van min of meer onuitvoerbare plannen, en praatte veel, en reisde een hele dag in zijn beste kleren om een meeting bij te kunnen wonen, waarvan hij de sterke taal feilloos onthield of tot barre laconismen vereenvoudigde, maar hij voelde weinig voor het boerenbedrijf, en hij wist dat hij door te hard of te opzichtig te werken ook in de week zou worden afgerost. Beiden waren arm, en leefden op de boerderij van de oom. Niet alleen Shaun zelf, ook anderen, zelfs Jimmy in een vleierige bui, beschouwden hem als de erfgenaam. Meer dan dat: de oom had het hem uitdrukkelijk beloofd: in het testament stond alles, zei hij, mooier dan zelfs de pastoor het zeggen kon, en Jimmy met zijn grote mond kreeg niets, te meer omdat hij een veel betere partij zou kunnen doen dan Shaun met zijn bochel.
Maar toen het testament werd voorgelezen, was Jimmy de erfgenaam. Na de echtheid ervan te hebben laten onderzoeken - waarmee zijn laatste geld was heengegaan - had Shaun de kleine boerderij even buiten Killabunan zonder twist de rug toegedraaid, en de gehele streek daarbij. Nog lang spraken de mensen er schande van: Jimmy had Shaun natuurlijk bij de oom zwart gemaakt en hem ingepalmd met zijn verhalen over meetings: sommigen wisten zelfs te berichten van een geheimzinnige notaris, een Saks, of de klerk van een Saks, of anders de duivel zelf, die in het holst van de nacht de oom bezocht had om een testament op te maken dat het daglicht niet kon zien. Een testament, waarin de eerste der vrienden botweg werd onterfd! Dat bijna allen zich tegen Jimmy keerden, zodat zijn huwelijk een ongezellig feest was geworden, beschouwde Shaun als de enige reden waarom de fortuinlijker neef zich bij de opstandelingen had aangesloten. Daardoor beschermde hij wel is waar zijn streekgenoten tegen de Saksen, maar hij deed dit op zulk een dubbelzinnige en barbaarse wijze, dat de boeren en zelfs de ontruimden banger voor hem waren dan voor Peter Coyne of de r.i.c. Stelen deed hij niet, maar bij vergissing verkeerd vee laten verminken of onschuldigen straffen, of onschuldigen die tot vermoedelijke schuldigen in betrek- | |
| |
king stonden straffen, ging hem even gemakkelijk af als schuldige of onschuldige meisjes overvallen onder een patriottisch voorwendsel. Shaun stond buiten deze ontwikkeling: hij was gaan zwerven om werk te zoeken. Want werken had hij nu eenmaal geleerd, bij de ontrouwe oom.
Maar nu de curragh de kust zijner jeugdjaren begon te naderen, vroeg hij zich af, of hij er niet beter had kunnen blijven, om er rond te dwalen op kleiner bestek, zich te verschuilen in de bergen, het steile en door geesten ombruiste Suikerbrood, waar de geiten van de hellingen stortten en poreuze beenderen te grijp lagen in spelonken; en dan weer terug, naar de groene en paarse heuvels, de weilanden. Hij was ervan overtuigd, op den duur ergens in de buurt van de oude boerderij werk te hebben kunnen vinden, zo nodig na een schijnverzoening met Jimmy, - landwerk, dat hem paste, zonder visstank en glibberigheid, - werk, dat men hem overal had gegeven en overal weer ontnomen.
Want na een week of tien dagen was het altijd mis geweest. Zelfs schapen hoeden vertrouwde men hem niet toe. Zonder vrienden of beschermers door zijn bochel en zijn afstotende gelaatstrekken (een vrouw had eens tegen hem gezegd: ‘Je hebt een gevaarlijk gezicht,’ en toen had hij iets als trots bij zichzelf bespeurd, hoewel hij daar later spijt van had gehad), snel geprikkeld door losse opmerkingen en spottende of ook maar vragende blikken, had hij nooit zonder onderdrukte woede kunnen turf steken, maaien, hooien of sjouwen. Die woede sloeg op zijn hart, en dan moest hij hijgen en gaan zitten, zodat men meende, dat hij weinig spierkracht en volharding bezat. Zijn hart had hem verjaagd van de kust van Sligo, waar de geheime steden en eilanden boven de horizon hingen, uit het wilde Connemara, waar geen mens hem verstond en zijn bochel werd betast met een zoetsappig afgrijzen, uit Derry, waar hij in het vlas had gewerkt, en gevochten, hij wist niet meer voor welke partij. Zijn hart had hem verjaagd, omdat zijn hart er hem niet heen had gedreven. Waar Conic de eenzaamheid zocht en de mensen vond, daar had híj werk gezocht, werk met anderen samen, en was veroordeeld geworden tot het ondragelijkste alleen-zijn.
Toen was hij visser geworden in Lomanagh, de overkant van de overkant, en bijna onmiddellijk daarop lid van de Broederschap. Er waren te veel jaren verstreken dan dat hij dit kon voe- | |
| |
len als een nabootsing van Jimmy. Daar hij het met zijn maat getroffen had en het roeien hem merkwaardigerwijs niet vermoeide, richtte zijn toorn zich nu op alles wat hij achter zich had gelaten: de onmogelijkheid om aan land te werken, de wantoestanden, de slavernij, de ongelijkheid, de Saksen. In een flits had hij dit voor zich gezien; niet zijn bochel was het, de Saksen waren het. Een onderpastoor, vaag op de hoogte van zijn levensloop, had eens tegen hem gezegd, dat het de wrok was jegens de oom en Jimmy, die een opruier van hem had gemaakt, maar dit was hem veel te hoog gegaan en het lidmaatschap had hij natuurlijk ontkend.
Nauwelijks dobberde de curragh onder de hoge, rotsige oever, of Pat verklaarde, dat zij te veel links hadden aangehouden. Met de wind achter en de volle maan schuin voor zich uit roeiden zij nu in oostelijke richting. Ook toen de oever daalde en een smal riviertje aan was komen schuimen, - een zijtak van de Dromore, die veel westelijker de baai ingleed, - wilde Pat nog niet van landen weten, en Shaun weersprak hem niet. Geleidelijk aan steeg het land weer, om plotseling terug te wijken voor een klein vierkant strand, waar Pat zei te willen landen; toen Shaun van een kreek repte, nog iets verder naar het oosten, lachte hij hem uit. De curragh verborgen zij onder struiken, zo ver mogelijk van het water vandaan, omdat het eb was. Op het, wellicht door mensenhanden uitgesneden strandje stonk het naar krengen, rottend zeewier en de afgevallen bladeren van een rij eiken, die de hoge, zanderige achterrand beheersten. Als vingers wezen de blootgewoelde wortels naar de vijf indringers, of kromden zich over hun eigen geheim.
| |
2
‘Jongens,’ fluisterde Pat, terwijl zij, de eiken achter zich latend, een smalle weg in noordwestelijke richting insloegen, ‘dit is een omweg, maar de knechts van het kasteel gaan er 's avonds wel eens op uit, als de hond aanslaat, en Mr. Coyne ziet er geen been in om te schieten op wie hij op zijn terrein aantreft. Dat schieten laat me persoonlijk koud, maar ik heb hier mijn brood, en een oude vader te onderhouden, en mijn moeder heb ik op haar sterfbed een en ander beloofd. Mr. Coyne, of wie dan ook, mag mij hier niet zien.’
| |
| |
‘Ligt daar het kasteel?’ vroeg Conic, achter zich wijzend.
‘Ja, en áls Mr. Coyne nog op is, dan is hij ook in de tuin, aan de voorkant. Daar rookt hij zijn sigaar: wanneer het niet kan met Eileen, maar ook wel op andere avonden.’
‘We hadden Eileen eerst zo'n onderzees kabeltelegram moeten sturen, hoe het met haar gesteld is,’ zei Conic verveeld.
Zij liepen tussen meidoornhagen, vervolgens over een bruggetje, dat het snel stromende riviertje overspande. De weg begon te stijgen, en werd ruw en steenachtig. Het leek een oeroude weg, een weg die de dorpen en kastelen had uitgezaaid, in plaats van door dorpelingen te zijn aangelegd. Links opende zich een terrein, doorkruist van lage aarden wallen met dwarsverbindingen: een grote, uiteengerukte honigraat, de wanden zwart, de holten open naar de hemel. Een loslopende grauwe geit bleef staan toen zij passeerden, onderwijl schaamachtig de kop afwendend. De weg boog iets naar rechts en bleef verder horizontaal lopen, tot waar hij in de ijle mist verdween. Het park en het bos van Dromore Castle waren thans in hun geheel te overzien.
‘We gaan de achterkant in,’ fluisterde Pat tegen Conic, die hij bij zich had gewenkt, ‘dat is veiliger, voor het geval dat Mr. Coyne de r.i.c. er morgen bijhaalt. In het bos vallen voetsporen minder op, en vínden ze sporen, dan denken ze, dat het mensen van hier zijn geweest, die de kortste weg hebben genomen.’
‘Doe je het al in je broek?’
Pat lachte vrolijk. - ‘Dat zou mooi zijn: juist een nieuw pak kleren van Mr. Coyne gekregen! Wel erg mijn best voor moeten doen, en de paarden glanzen iets minder dan toen ik nog in dat grauwe ding rondliep, waarin twee van mijn voorgangers heel Dromore en Killabunan hadden afgevrijd; maar ik zeg je, Conic: een kwade kerel is hij níet, en ik duld niet, dat jullie meer doen dan een paar ruiten ingooien. Ik vind ook wel, dat hij dat verdiend heeft, met Eileen.’
‘Dat vind ik nu het enige dat voor hem pleit. Is het een mooie meid?’
‘Niet naar mijn smaak. Erg trots om te zien. Ik kan wel met haar opschieten, al wacht ik mij er wel voor tegen haar te lachen, maar ze is mij te mooi, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Conic snoof. Hij snoof de geuren op van het land, de beesten, bloemen en bladeren, de mest, - het wild. Even te voren had hij | |
| |
een konijn zien springen, van de ene harde schaduw naar de andere. Dit was nu de overkant. Het land waarop regen was gevallen uit een inktzwarte wolk. Deze gedachte maakte een diepe indruk op hem, maar had ook iets geruststellends. Er was immers geen wolk meer te bekennen. En het spookachtige zat meer in het maanlicht dan in het land zelf.
‘Maar het is toch afgesproken, dat we ruiten gaan ingooien? Ik heb het Moyna beloofd, en met jou heb ik eigenlijk niets te maken.’
‘Een paar ruiten, wis en zeker... Maar een verstandig mens zou zeggen: hoe meer voetsporen hoe minder ruiten. En hij zou zeggen: ik en Mr. John onze laarzen en schoenen uit, en allemaal onze voeten omwikkelen.’
‘Ik houd niet van die praatjes, O'Hara.’
Pat draaide zich om. - ‘Jongens, jullie willen toch óok ruiten ingooien?’
Alleen John antwoordde. - ‘Kunnen we niet beter wat aanplakken?’
Maar niemand sloeg acht op wat hij zei. Zij waren nu geheel ontnuchterd en hun verbazing om hun aanwezigheid op deze harde, ruwe weg had de overhand op alles wat zij zich konden herinneren van drijfveren om ruiten in te gooien of geen ruiten in te gooien. Conic zei:
‘Luister eens: heeft Coyne die meid voor zich alleen? Dat is toch al een oude vent?’
‘Niet zoveel ouder dan jij. Zijn eigen vrouw heeft een kwaal; met haar kan hij niet samenleven, zegt hij, want door die kwaal is ze erger geworden dan een varken, dat zegt hijzelf. Eileen heb ik 's avonds wel eens met iemand zien lopen, maar dat bewijst niets; het was een oudere man, die bij haar in het gevlei wou komen, om ongestraft te kunnen stropen, - iemand van de... je weet wel hier, een oudgediende, lid geweest van Molly-Maguire in 1862, die waren nog boeddorstiger dan tegenwoordig; maar zou ik zo gek zijn die jongen te verraden aan Mr. Coyne? Liever verraad ik Mr. Coyne aan die jongens, in kleinigheden, als hij wat voorheeft: dat ze erbij kunnen zijn. Voor zijn eigen bestwil, snap je?’
‘Neen,’ zei Conic.
Pat sprak zo snel dat hij over zijn woorden struikelde. - ‘Mr. Coyne is iemand van ontwikkeling, en hij kan er evenmin wat | |
| |
aan doen, dat hij op dit kasteel zit als ik, dat moesten de mensen beter begrijpen, maar de meeste mensen wíllen niet begrijpen, zie je. Maar als ik nu tegen die Caravats of die andere kerels zeg: jongens, dat vee zal overmorgen weggevoerd worden, zorg jullie ervoor dat het weg is, en ik knipoog daarbij, op mijn manier, de manier die ze van mij kennen, dan denken ze, dat die waarschuwing van Mr. Coyne afkomstig is, en dan heeft hij weer een half jaartje langer te leven.’
‘Komt die Courtenay nooit over?’
‘Dat heb ik nooit meegemaakt. Waarom zou hij overkomen? Hij zit in Italië, in goud en brokaat, en een steek en een degen, en Italiaanse ladies te kust en te keur, - hij is ambassadeur of zoiets, - en als hij niets anders te doen heeft, schildert hij Madonna's, zegt Mr. Coyne, met rijbroeken aan...’
Daar Pat vrij luid was gaan spreken, waren de drie anderen opgeschoven en liepen nu vlak achter hem.
‘...Maar een grote staat houden, dat kan Mr. Coyne net zo goed als Courtenay, op mijn woord! Hebben we hier laatst niet die grote drijfjacht gehad, toen er achtentwintig hazen neergelegd zijn? Mr. Coyne was meester, en hij leek zelf wel van adel zoals hij zich gedroeg: hij kan buigingen maken, man, en alles uitleggen, niet onderdanig, maar alles begrijpelijk uitleggen, zie je, en de lui aan elkaar voorstellen! We hadden een picknick in de ruïne, meer naar het westen, waar hij op de hoogste en wankelste muur klom, en toen hij hard begon te fluiten, wat kwam er toen aan? Wedden dat je het nooit raadt! Een ezeltje, met twee manden vol van het fijnste eten, in servetten; het was net alsof dat ezeltje de weg uit zichzelf gevonden had; er waren twee dames bij, die kregen er de tranen van in hun ogen! De jongens, die dat beest opjoegen bleven onzichtbaar. Er waren er ook van adel bij; niet veel, en ook geen erg hoge donders, maar toch wel een paar; en hun rijknechts, die niet meemochten, - ik wel, - stonken die niet naar reukwerk alsof ze zich in onze rozenbedden hadden gewenteld?! En Vader Sheehy in het voorste gelid!... Die nacht moet Mr. Coyne Eileen verleid hebben, dronken als hij was. Ze waren allemaal dronken, en wij hoefden ons óok niet te beklagen. Ik had toen wel zes nieuwe meiden kunnen krijgen, als ik gewild had, ik bedoel, toen de stoet terugreed over Dromore, met fakkels voorop, en al die donderse honden aan het blaffen, en de | |
| |
echo's tegen de huizen! Eén van die hoge donders kauwde nog op een varkenskotelet, en het been gooide hij onder het volk, maar daar hebben ze toch niet naar omgekeken, dat viel me van ze mee...’
‘En Vader Sheehy gaf zijn zegen,’ zei Conic.
Achter hem werd gelachen. Zij begonnen langzamer te lopen.
‘Vader Sheehy is vannacht bij Vader Kearny,’ zei Maurice.
‘Dat heeft Kate je verteld,’ zei Pat, zich naar de jongen omwendend. Zonder het te willen legde hij iets van strengheid in zijn stem. - ‘Maar dat geloof ik niet. Het is algemeen bekend, dat Vader Sheehy Vader Kearny niet luchten of zien kan, die vervloekte koppelaar. Hij stinkt, zegt Vader Sheehy, al stinkt Vader Sheehy zelf óok, maar dat komt van zijn levenwijze; hij is meer een kluizenaar dan een gewone pastoor. Meer een heilige, als je het mij vraagt. Ik wed, dat we hem straks in zijn curragh zullen tegenkomen; hij heeft een eigen curragh, een kleine, erg opgelapt; en hij heeft de hele bevolking van Dromore en verderop al eens van uit die curragh gezegend. Och man, dat is niet na te vertellen! Ik was er toen nog niet, maar het moet een pracht van een gezicht geweest zijn: het volk op een van die hoge rotsen, dicht bij het begin van de baai, en Vader Sheehy in zijn curragh in een flinke zuidwester voor anker aan een steen, en telkens vallen en opstaan, maar wat hij zei, over de uitersten, en de dood, dat schijnt onvergetelijke geweest te zijn...’
‘Zeker dronken. Zo preek ik ook voor jullie...’
‘Conic, als je mijn kameraad wil blijven,’ zei Pat verontwaardigd, ‘dan geen kwaad van Vader Sheehy! In de hongersnood was hij een geraamte gelijk, omdat hij alles weggaf, en hij klom in de bomen om bladeren te plukken voor zichzelf. Je zag hem toen altijd met een groene baard, zegt Mr. Coyne. In bomen klimmen doet hij trouwens nóg, en hij vangt hazen en konijnen met de hand, net als Nimrod, daar stamt hij naar zijn eigen zeggen ook van af. De biecht afnemen in een boom doet hij óok, dan zitten ze tegenover elkaar, ieder op een dikke tak, want in de kerk wordt het maar afgeluisterd, zegt hij, en daar dringen ze te veel. Hij houdt van eenzaamheid, Vader Sheehy. Soms is hij dronken, soms wijs als Zijne Eminentie zelf, - ik heb het éenmaal gedaan, meestal ga ik naar de onderpastoor in Dromore; maar toen was het wartaal. En toch ga je gesterkt van hem vandaan. Hij heeft | |
| |
vreemde ogen, die je ziel peilen, dat zegt iedereen. Het liefst zou hij de hele dag op handen en voeten door de bossen zwerven.’
‘Toch likt hij evengoed het gat van de landheer,’ zei Shaun, ‘een pastoor is een pastoor. Ik ken ze. En ik geloof ook niet alles wat ze zeggen.’
‘Een tong van hier tot Italië,’ zei Conic, ‘die man begint hoe langer hoe meer in mijn achting te stijgen... God, mensen, ik voel me eigenlijk nog doodziek.’
‘Ik ben vannacht niet in staat om domme mensen aan te horen,’ viel Pat in, ‘maar ik wil je toch even antwoorden, Shaun. Wie heeft bij de ontruiming van de oude Sally Conollan staan vloeken zoals jij en ik het niet zouden kunnen? Wie heeft toen een van de beulen een steen onder de neus gehouden? Vader Sheehy. En láat hij dronken geweest zijn! Niet alle dronken mensen durven zoiets, en hij is al diep in de zeventig.’
‘Dan durf je ook meer,’ zei Shaun.
‘Waarom?’
‘Omdat je tóch gauw dood moet.’
‘Neen,’ zei Conic, ‘omdat ze je sparen.’
‘Gekkenpraat,’ zei Pat, ‘Vader Sheehy is nergens bang voor. Maar bij Mr. Coyne komt hij liever niet meer.’
‘Om die mooie Eileen van jullie?’
‘O neen. Mr. Coyne heeft laatst op hem geschoten.’
De andere drie drongen op, zij kenden dit verhaal nog niet. John zei:
‘Je zult uren in die boom moeten zitten, Pat, voor je absolutie hebt van al dat fraais.’
‘Wis en zeker, Mr. John, en het zal Vader Sheehy goed doen het allemaal nóg eens te horen!’
‘Zijn we er gauw?’ gaapte Conic, ‘we hadden even goed nog een half uur in die verdomde herberg kunnen blijven.’
Zij bevonden zich nu op een hoogte met het noordelijke uiteinde van het bos van Dromore Castle. Aan de andere zijde van de weg doemden hutten op uit de ijle nevel, slordige bosjes, kromme berken, de uit elkaar ontspruitende zwarte handpalmen van een jeneverbesstruik. De hutten, simpele verheffingen van een overwegend steenachtige bodem, leken ouder, wijzer, geslotener, dan de half ingestorte clochan die zij even te voren voorbij waren getrokken en die weliswaar de eerste rassen had geher- | |
| |
bergd, maar hun heidense zielen door openingen had laten ontsnappen. Ver weg ruiste het riviertje. Zij stonden stil. Pat sloeg de arm om Conic's schouder.
‘Deze weg splitst zich, dáar, - van hier kun je het niet zien, - links naar Dromore, rechts naar Knocknagullion.’
‘Is dat die spitse berg?’
‘Neen, dat is het Suikerbrood, dat ligt erachter. Wij nemen de weg naar Knocknagullion, en na vijf minuten slaan we nog eens rechts af, en dan zijn we in het bos.’
‘Waarom zijn we niet recht toe recht aan naar dat bos gegaan? Het valt me nog van je mee, dat je niet over het Suikerbrood wil...’
Shaun liet een minachtend gegrinnik horen. Ook Pat moest lachen.
‘Dwars door de weilanden, met moerasjes en koeienhopen, en dat riviertje oversteken, waar de modder manshoog staat? Kerel, als het bekend wordt in Lomanagh, dat ik vannacht met laarzen, waar ze vijf dagen aan te krabben hebben, thuisgekomen ben, - en dat wórdt bekend! - ben ik er dan soms niet bij, als Mr. Coyne over zijn ruiten begint te zaniken?’
Even nadat zij zich weer in beweging hadden gezet, kwam de wegsplitsing in zicht, gemarkeerd door twee grote, lompe witte stenen, glanzend in het maanlicht. Tot vlak daarachter had als een gordijn van vaste materie de nevel zich teruggetrokken. Maar toen zij verder liepen, bleek de nevelgrens zich nog iets te kunnen verplaatsen, en achter de twee natuurlijke mijlpalen doemden meer stenen op, donker, chaotisch opgestapeld. Pat fluisterde:
‘Dat zat zo, van dat schot. Vader Sheehy houdt ervan zich te verkleden: in zijn misgewaad, of als jager in een groen buis, en een enkele maal als oude heks. Er zijn hier genoeg mensen, die hem voor een tovenaar houden; al zijn ze nog zo op hem gesteld, sommigen vegen in de kerk het wijwater af, of branden vuren, wanneer hij bij hen in huis is geweest, hoewel de kinderen nooit bang voor hem zijn, en dat bewijst toch wel iets. Maar Mr. Coyne zag opeens een struikrover in zijn park wandelen, een vent met pistolen en een lange mantel en zo'n hoed als die van de vader van Maurice, maar dan wit uitgeslagen, en aangezien Vader Sheehy zijn baard had weggestopt, herkende Mr. Coyne hem | |
| |
pas, toen het schot al afgegaan was, gelukkig mis, - of opzettelijk mis, want Mr. Coyne is er wis en waarachtig de man niet naar om zo maar dadelijk op oude struikrovers te schieten. Ze hebben het toen wel afgedronken, maar sindsdien laat Vader Sheehy Mr. Coyne toch maar liever bij hem komen, in die hut van hem, waarover ik óok heel wat zou kunnen vertellen, - katuilen zijn er, in houten kooien, en een verkeerde zonnewijzer, en oude manuscripten, in het Foenicisch... Die kleren, die vermommingen, koopt hij in Killarney op de markt, behalve natuurlijk...’
Achter hen naderden rappe voetstappen, en bijna op hetzelfde ogenblik waren zij omsingeld door zeven of acht zwartgemaskerden, die met pistolen zwaaiden. Om hen tot een groep weerlozen te maken was het bevel ‘stilstaan’ al niet meer nodig. Alleen Shaun was zijn schrik meester. Hij had zoiets mogen verwachten. Hij had het zelf uitgelokt, met zijn zware gedachten aan boord van de curragh...
‘Wie zijn jullie?’ vroeg met klankrijke, sterk vibrerende stem een lange, sierlijk gebouwde man, die veel beter gekleed was dan zijn merendeels in lompen gehulde bentgenoten.
‘Wie zijn júllie, voor de donder!’
De lange man naderde Conic en sloeg hem met de kolf van zijn wapen onder tegen de kin. Toen Conic hem te lijf wilde, keek hij in de monding. Shaun zag, dat het geen pistool was, maar een Colt, zoals de Amerikaanse Fenians in Ierland binnensmokkelden, en waarvan hij vorm en gebruik kende dank zij de oppervlakkige lessen van zijn vrienden in Lomanagh. Maar hieraan besteedde hij weinig aandacht, zozeer had een nieuwe ontdekking hem aan het beven en trillen gebracht.
‘Ik zie nu beter. Hier is O'Hara, dat is Marurice O'Flanagan van de overkant, en dat is... wie is die bleke verrader?’
‘John Mac Namara, ook van de overkant. Ik ben geen verrader, en ik studeer in Maynooth.’
‘Dus wél een verrader, maar nog niet erg. Wat kom je hier doen? En wie is die vijfde?’
‘Welke vijfde?’ - In weerwil van de pistolen, die zich op hem richtten, stapte Shaun met slungelige bewegingen van zijn lange armen naar voren. Op het waarschuwende gefluister van Pat sloeg hij geen acht.
‘Ik bedoel jóu.’ - Zonder zijn revolver te laten dalen trapte de | |
| |
lange op een van Conic's blote voeten. - ‘Ik ken jou niet.’
‘Dat is Owen Conic, een vriend,’ zei Pat op zalvende toon, ‘hij is even goed te vertrouwen als ik.’
‘Dus slecht. Maar met jou zoeken we geen ruzie; jij bent van hier en tegen dat je eraan gaat zullen we het je netjes laten weten. Maar die vent hier, wat is dat voor vent, waar komt hij vandaan?’
‘Cork,’ zei Conic sullig.
‘Dat is verdacht. Alles is verdacht, voor de duivel. Weet jullie niet, dat alleen wíj het recht hebben hier 's nachts rond te lopen? Wat zijn jullie van plan?’
‘De ramen ingooien bij Coyne,’ zei Pat, ‘ik ken jou, en jij kent mij, en je weet wat je aan mij te danken hebt. Er valt altijd met mij te praten. Zijn jullie van plan iets met Coyne uit te halen, dan trekken we ons terug.’
‘Ik vertrouw die dikke vent niet,’ zei de lange man peinzend, terwijl hij de revolver liet zakken, ‘Cork, dat is ver weg, dat kan van alles betekenen. Ramen ingooien, - wie gelooft zoiets? Waarom ramen ingooien?’
‘Een weddenschap, als je het weten wilt,’ zei Conic, ‘met een meisje; het draait om mij, de anderen hebben er niets mee te maken.’
‘Jawel,’ zei Pat, ‘wij ook... wij...’
Na ijverig het hoofd te hebben geschud schoot Conic naar voren, diende de lange man een kinstoot toe, en glipte uit de bancirkel der pistolen. Met veerkrachtige sprongen vluchtte hij de weg af, terug naar de kust, zigzagsgewijs; maar er werd niet geschoten: twee behendige knapen hadden hem na een minuut al ingehaald, en ofschoon er nog even gevochten werd, stond Conic, zwaar hijgend en met de hand aan de linkerzij, al spoedig weer voor de man met de revolver, die niets tegen hem zei, niet eens lachte. De slag mocht hem hebben doen wankelen, hij sprak met evenveel gemak en even hooghartig en dogmatisch als te voren.
‘Ik vertrouw die vent niet, en wie vlucht bekent schuld. Het is een laffe vent, want hij laat jullie in de steek. Hij ziet eruit als een boef, en dat hoeft hij niet, want verraders worden betaald. Hij is dus een heel erge verrader. Hij is een dikke vent, dus verdient hij veel. Zouden jullie zoveel willen verdienen, jongens?’
‘Ik niet,’ zei een man, in een dialect bijna onverstaanbaar voor Conic, ‘met verraden? Ik?’
| |
| |
‘Als jullie niet wat meer over hem weten te vertellen, schieten we hem dood.’ - De lange man zwaaide zijn revolver voor Conic's neus.
‘Aangezien hij uit Cork komt,’ zei Pat op vleiende toon, ‘weten we minder van hem af dan zijn eigen familie. Maar hij is een goede vent, een beetje een sukkel...’
‘Had dat vijf minuten geleden eens durven zeggen!’ siste Conic hem toe.
‘...een zwerver, een zanger, een arme vent, juist zo een als jullie beschermen. Een van de beste zonen van Erin, heren, en een hart van goud. Op het ogenblik heeft hij alleen maar een meid in het hoofd...’
‘Dat hebben alle verraders,’ zei de lange man gewichtig, ‘het verradersloon verbrassen ze bij meiden. Werden alle meiden afgeslacht, dan stond het er beter voor met de zaak van de Groene Republiek. Nu moet jullie goed luisteren. Jullie weet méer van die vent, of éen van jullie weet meer van die vent. Wie heeft hem het eerst gezien? Die zullen we dan aan de tand voelen. Want wie hem het eerst gezien heeft, die heeft hem ook het langst gezien, en wie hem het langst gezien heeft, die weet ook het meest van hem af.’
‘Zo is het,’ zei een van zijn mannen.
‘Ik,’ zei John, ‘en ik kreeg de indruk, dat hij een Fenian was.’
‘Neen, ik,’ zei Shaun.
Pat haalde de schouders op. - ‘Ik zag hem vanmiddag op het marktplein, daar was hij prutsboel aan het verkopen, hij is een arme marskramer, een arme donder. Toen was Shaun nog niet terug. Ik zeg je, dat hij geen verrader is. Hij is een grappenmaker.’
‘Ik was eerder,’ zei Shaun, zich nog meer naar voren dringend, ‘voel mij maar aan de tand, als jullie durven!’ - Hij tastte naar zijn mes. Pat, die dicht bij hem stond, fluisterde hij toe: ‘Zie weg te komen.’
De lange man bestudeerde Shaun's gezicht, waarbij zijn smalle mond zich iets verbreedde, zonder dat het tot een glimlach kwam. Hij bekeek Shaun van top tot teen.
‘Draai je eens om,’ zei hij met gemaakte barsheid.
Shaun grinnikte. - ‘Schiet me maar dadelijk dood, Jimmy. Liever dan dat ik mijn rug aan je laat zien, want die ken je al; en mijn vuisten ken je ook al.’
| |
| |
De aanvoerder dacht lang na. - ‘O'Flanagan, O'Hara en die halve priester kunnen gaan. Ik sta jullie toe de ramen in te gooien bij de tiran. Mr. Cork en Mr. O'Keefe (die zegt mij te kennen) blijven hier.’
‘Goed zo, Jimmy,’ hoonde Shaun, ‘altijd de dingen in het groot doen. Nooit éen, als je er twee kunt krijgen. Oom O'Keefe dacht er ook zo over.’
‘Als we het onder elkaar eens uitvochten, mijnheer?’ stelde Conic voor, ‘een gevecht tussen schapen zonder horens, want die pistolen zijn tóch niet geladen... Kunnen de heren ook zeggen hoe laat het is? Niet? Ik moet naar die meid namelijk. Wat de tijd betreft had ik liever een gevecht op voet van gelijkheid dan al die omhaal...’
‘Jackie, schiet jij even,’ zei de lange man, ‘neen, niet op die vent!... Daar opzij van de weg, in de greppel... En júllie hoeft er niet om te lachen, want Jackie is een stomkop, maar jullie zijn óok stomkoppen, en lachen op patrouille is verboden...’ - Tegen Conic vervolgde hij: ‘Natuurlijk schieten we niet gráag, al hoort niemand anders het hier dan een of ander oud wijf, dat er op haar verrotte strozak een rozenhoedje van gaat bidden... Vooruit, Jackie, en niet op een steen mikken.’
Inmiddels was de trawant Jackie, een klein kereltje met een vierkant bijgeknipte zwarte baard, in de greppel gekropen. Het schot klonk dof, en vrij zwak: het moest een ouderwets pistool zijn. Ergens op de heuvels huilde een hond.
‘Gehoord?’
‘Die hond was zeker dat oude wijf,’ zei Conic
‘Jackie, dadelijk weer laden. Dit is overigens niets vergeleken bij dat draaiertje van mij. En ik zweer jullie bij God en alle Heiligen, dat we raak schieten als het moet. Dus jullie drieën naar het kasteel, en gauw. Wie we hier over vijf minuten nog aantreffen wordt met kogels doorzeefd; de jongens blijven wachthouden.’
Pat lachte neerbuigend. - ‘Ik zal mijn vrienden in de steek laten.’
‘Houdt Pat vast, drie van jullie; die andere twee doen niets. Cork en O'Keefe nemen we mee; we gaan de nagels een beetje bijpunten.’
Ondanks deze heldere en laconieke taal bleef de toestand enige tijd onzeker. Maurice was flauwgevallen. Behalve door John werd | |
| |
er weinig aandacht aan hem besteed; hij lag roerloos op de weg en scheen niet meer te ademen. Twee mannen moesten John van hem wegsleuren en naar Pat drijven, die zich in zijn volle lengte had opgericht, alsof hij nog in staat was tot iedere handeling, ieder initiatief.
‘Ik verklaar mij bereid voortaan meer inlichtingen te geven,’ zei hij, op dezelfde neerbuigende toon.
‘Wij schijten op jouw inlichtingen.’
‘Je hebt ze altijd goed kunnen gebruiken.’
‘Als je er meer hebt, dan betekent dat, dat je ons hebt bedrogen. Let op je uur.’
‘Als er hier gemarteld moet worden,’ riep John, ‘neem mij dan! Ik vind jullie onredelijk; dit zou toch bijgelegd kunnen worden. Over de Ierse zaak denken we hetzelfde...’
‘Ierse zaak,’ zei een der mannen en keek naar de aanvoerder of er nog meer van hem werd verwacht.
‘Stil,’ bromde Pat, die de situatie, Shaun aangaande, volledig doorzag. Hij rekende snel. Zijn glimlach werd breder. De wereld was groot. Een landschap, een bepaalde plek daarin, was verschrikkelijk groot.
| |
3
In de aarden hut, op enige afstand voorbij de donkere steenhoop, stonk het naar brandende olie. De hut lag niet vlak aan de weg, en het pad erheen scheen met kleine rotsblokken opzettelijk onbegaanbaar te zijn gemaakt. Het was er zo donker, dat de beide gevangenen, niet meer aan de polsen vastgehouden, een gevecht hadden kunnen wagen, was de deur niet op slot geweest. De Fenians zeulden met stoelen, binnensmonds vloekend bij iedere struikeling, botsing of stoot. Iemand verbreedde de spleet van de dievenlantaren, die op de vloer stond te walmen, draaide de pit naar beneden en bijna op hetzelfde ogenblik voelde Conic twee pistolen in zijn buik. De mannen, die hem vasthielden, stonken naar oude, doorzwete kleren, alleen hun haar rook fris. Het rosgele licht verrees; na enkele wilde cirkels beschreven te hebben bleef het rusten op het gezicht van Shaun, die achter een klein tafeltje met de ogen zat te knipperen. Tegelijkertijd kauwde hij,
| |
| |
vrij langzaam; zijn mondhoeken waren door pik bevlekt, en over zijn rechterwang liep een zwarte veeg. De lantaren hing aan een ijzerdraadje, dat door middel van drie dunne koorden aan de zoldering was bevestigd. Even buiten de lichtbundel stonden twee mannen, die hun pistolen op Shaun's hoofd gericht hielden. Ergens achter hen gluurde een ruitje, grijs van het stof, de onderhelft als met modder ingesmeerd; rechts daarvan had iemand met krijt het Ierse wapen op de wand gekrast: enkele evenwijdige lijnen moesten de gouden harp met zilveren snaren voorstellen; ter verrijking van deze schets waren rondom wat klaverblaadjes aangebracht, gelijkende op toeschietende engeltjes met éen vleugeltje te veel. Voor het tafeltje stond de lange man. Hij hield iets in zijn holle hand, en die hand bewoog hij zoetjes heen en weer, alsof hij de inhoud wilde omroeren. Shaun keek niet naar de hand, maar naar het zwarte masker.
‘Steek je hand uit.’
‘Waarom zou ik, Jimmy?’ vroeg Shaun, die de handen diep in zijn broekzakken had gestoken, waar zij omhuld, bijna verwarmd werden door de massa's pik, die daar kleefden. Zijn rechterhand was in aanraking met het mes.
‘Steek je hand uit.’
‘Wou je je met mij verzoenen?’
‘Geef zijn hand.’
Een der bewakers boog zich opzij, sloeg als een dolle met de kolf van zijn pistool op Shauns rechterelleboog, en bracht de verdoofde arm naar boven, waarna de hand op de tafel werd gelegd en stevig vastgehouden. Voor Conic begreep wat er gebeurde, had de aanvoerder een der scherpe houtjes, rustend in zijn handpalm, onder de nagel van Shaun's wijsvinger gestoken. Shaun keek naar de vinger, dan weer naar het masker.
‘Dieper, schoft.’
De lange man begon te lachen. De beweging had hij volvoerd alsof het zijn dagelijks werk was. Toen hij zich opnieuw vooroverboog, een tweede houtje tussen de vingers, begon Conic te kuchen.
‘Uwe Edelheid, ik beken een verrader te zijn, van jullie allemaal, en als ik het niet was, zou ik het worden. Jullie mag mij vermoorden, jullie mag mij doodmartelen, maar met Shaun houd jullie op, anders gebeurt hier iets.’
| |
| |
Dat uit verschillende richtingen een verbaasd of verontwaardigd gemompel opsteeg, dat de pistoolmondingen zich dieper in zijn dikke buik boorden, hij merkte het nauwelijks. Hij dacht niet aan zichzelf, en hij dacht zeker niet aan zichzelf als kermend, krimpend wezen, met kogels in zijn ingewanden. De dood was voor hem een abstracte kern, omrankt, omsluierd door gevoelens van een nobel en ridderlijk karakter. Deze gevoelens waren de verleiding zelf, sterker dan de verzoekingen van de duivel: de enige verleiding waaraan hij altijd had toegegeven. Hoogstens viel het hem van God tegen geen betere plek te hebben kunnen vinden dan dit moordhol. Waar was de eenzame vlakte, met de steen en de weg en de wolken er bovenop? Overigens: stenen en wegen genoeg in de buurt...
‘Het gaat niet om u, Mr. Cork,’ zei de lange man hoffelijk, ‘voorlopig niet. Wij willen alleen van O'Keefe weten wat hij van ú weet. Want dat weet hij, want daar gaan we van uit. Pas als hij u een verrader noemt en daarvoor de bewijzen levert, - en dat kan hij, - dan zullen we u als een verrader beschouwen, en als zodanig behandelen. Wij kennen de politiek, en derzelver regels, Uw spierkracht leek mij vrij groot. Sla hem bewusteloos.’
Op zulk een voorkomende toon had hij gesproken, dat Conic op ernstige geweldpleging onvoorbereid was. De twee kolven troffen hem kort na elkaar, op voor- en achterhoofd, nog eens, en nog eens. Voor hij in zwijm viel, voelde hij de muur achter zich. De twee Fenians knielden bij hem neer en hielden de pistolen op zijn borst gericht.
‘Hoe lang ken je die dikkerd?’
‘Sinds vanmiddag.’
‘Iets bijzonders opgevallen?’
‘Voor je verdergaat, Jimmy, wou ik je zeggen, dat ik een Fenian ben als jij. Als jij mij hier mishandelt, dan wordt het oorlog tegen elkaar.’
Sierlijk boog Jimmy zich naar voren en stak een houtje onder de nagel van Shaun's middelvinger. Zijn gestes deden denken aan een banderillero, die een stier plaagt; gemakkelijk veerde hij terug, en neeg het hoofd, alsof hij bijval verwachtte. Shaun keek naar het houtje; het deed iets minder pijn dan het vorige.
‘Je moet alleen mijn vragen beantwoorden, O'Keefe. Vond je het niet verdacht, dat die man uit Cork, waar veel listen tegen | |
| |
ons uitgebroed worden, naar deze streken is gekomen, met een onbeduidend handeltje als voorwendsel?’
‘Neen, Jimmy, want het handeltje was niet zo onbeduidend, hij heeft er de hele avond goed whisky van kunnen drinken. Hij is een zwerver, hij kwam niet regelrecht uit Cork; en hij kwam naar Lomanagh, waar het veiliger is dan in Dromore of in Killabunan, met jullie schoftenstreken.’
‘Maar nu is hij hier, dat is juist het verdachte.’
‘Dat hebben we je al uitgelegd, Jimmy.’
‘Mag ik je verzoeken het woord schoftenstreken terug te nemen?’
‘Dat mag je, Jimmy.’
Nog sneller en eleganter werd in de vierde vinger het houtje gestoken. Maar nu tastten de vingers van de beul iets terug, en drukten het eerste, dat in de wijsvinger, met kracht naar binnen. Shaun slaakte een gil, en kromp hijgend ineen voor wat er volgen kon; het viel de bewakers zwaar de stuiptrekkende hand in bedwang te houden. Kronkelend en steigerend, kauwend en kwijlend, gaf hij er zich rekenschap van, dat de pijn ondragelijk zou kunnen worden, wanneer hij niet iets deed met zichzelf, of in zichzelf, tegen die ondragelijkheid. Onderduiken in de pijn om zijn bezinning niet te verliezen, zich de pijn toeeigenen op een of andere manier, de pijn tegemoetsnellen. Er waren sterke schotten in zijn lichaam: in de keel, onder in de borst, saamgeknepen wanden, die hij voelen kon; zij hielpen hem om de vreselijke golving in te dammen. Maar neen, zo was het niet: er was in het geheel geen golving, er was een oneindig geheel van pijn, en alleen zijn ogen en zijn verstand zeiden: die vinger, die hand. De vinger was overal, niet het minst in zijn ziel, want hij had willen schreien, en toen zijn hart even ophield met kloppen, had hij willen schreien om zijn hart, dat in zijn bochel uitgroeide, zoals zijn grootvader eens had gezegd. Hij dacht aan zijn moeder: een stille vrouw, wier ogen hij had geërfd, en de pijn gold zijn moeder. Wederom trachtte hij onder te duiken in de gloeiende hand, het gloeien te blussen met zichzelf, met zijn gehijg, met zijn ontreddering. Maar zijn gedachten dwaalden af. Mes, touw, zout water, de zee, die dwingender lokte dan drinkwater een versmachtende... De Skelligs, de kreeftenvangers met hun kistjes... Kreeften, scherpe scharen... Hij keek naar de hand; de nagel was te dik en te vuil | |
| |
om een dun houtje te kunnen laten doorschemeren. Het uiteinde van het houtje zag er niet kwaadaardig uit. Hij dacht aan Conic, aan Pat; hij verlangde naar Pat, hij verlangde naar Mr. Molton en de pijlen van Conic...
‘Je zegt, dat je een Fenian bent. Van de Heart of Oak Boys?’
‘Dat mag ik niet zeggen.’ - Tot zijn verwondering merkte hij, dat hij spreken kon. Hij had omhoog willen kijken, naar het masker, maar durfde niet. Het spreken verdreef de pijn enigszins.
‘Wie is je hogere in rang? Je hoeft geen namen te noemen.’
‘c5. c5, hebben ze me altijd gezegd...’
‘c, dat is onzin. Ik bedoel de man die je bevelen geeft.’
‘Nog nooit bevelen gehad... Hij heet...’
‘Hoef ik niet te weten. Zijn nummer.’
‘Heeft geen nummer...’
‘Zijn nummer.’
Shaun dook ineen: hij verwachtte het tweede houtje, diep in zijn bloed, zijn vlees, zijn ziel. Erger pijn dan hij leed was onvoorstelbaar, onbestaanbaar. Werden pijnen bij elkaar opgeteld? Gebeurden dingen die onbestaanbaar waren?... Toen hij opkeek, ving hij een onbestemd geglinster op, achter de smalle maskerspleten.
‘Wat is de eed?’
‘De wapenen opnemen, wanneer men geroepen wordt om de onafhankelijkheid en... en... onaantastbaarheid van Ierland te verdedigen.’
‘Fout. Van de Groene Republiek te verdedigen. Laat eens kijken, hoe gaat het verder... Jackie!... Neen, stil maar. Wie zijn onze grootste weldoeners?’
‘Grootste weldoeners... Met de hongersnood... Neen, toen niet... De Amerikaanse Ieren.’
‘Fout. De Engelsen. We vechten tegen de Engelsen, en zonder vijand kun je niet vechten. Wat denk je van de slavernij?’
‘Slecht, slavernij...’
‘Heb je je groen insigne bij je? Laat maar, dat is tóch vervalst. Wat weet je van de Caravats hier?’
Shaun's pijn was aan het minderen, vooral omdat de beide bewakers zijn hand onbewegelijk hielden. Uit verontwaardiging en oude haat putte hij nieuwe krachten, en omhoogkijkend, herkende hij de afhangende schouders, het bruine krulhaar, de spitse | |
| |
kin, de mond, alles van Jimmy. Na al die afstraffingen, tien jaar te voren, leek het hem ongelooflijk hier nu met houtjes onder zijn nagels te moeten zitten.
‘Ik weet er niets van. Ik weet alleen... ik weet alleen, dat er bij ons niet zijn zoals er bij de Caravats zijn.’
‘Wie dan?’
‘Schoften.’
De pijn in de middelvinger was feller dan die in de wijsvinger, en aanmerkelijk veel feller dan hij had verwacht. Hij sprong op, werd krachtig neergedrukt; zijn hand kromde zich onder andere handen, en kon zich niet te ver krommen, want dan had de druk van de tafel de pijn nog dieper zijn lichaam ingejaagd, - ja, zijn lichaam, aan die belachelijke uiteinden! Hij hijgde, iedere uitademing was het begin van een jammerkreet; zijn hart holde en bonsde; hoe het in zijn bochel toeging, daar durfde hij niet eens aan te denken. Radeloos bijtend en malend trachtte hij de pijn tot zijn oorsprong te herleiden, in vingers waaraan niets te zien was. Hij wílde de pijn, hij wenste de pijn, en durfde daarin niet te ver te gaan, om niet tot zorgeloosheid te vervallen tegenover alles wat hem nog te wachten stond.
‘Uit alles blijkt, dat je geen Fenian bent,’ ging de stem voort, ‘een Fenian kan pijn verdragen. Je moet goed begrijpen, O'Keefe, dat we zo de hele nacht door kunnen gaan, op steeds andere plekken. Alleen de ogen sparen we gewoonlijk. Onderschat ons niet, O'Keefe. Verleden jaar hebben we hier de 48-jarige vrouw van een boer verkracht, die een ontruimd pand gepacht had, en na afloop hebben we haar buik ontruimd, dat wil zeggen opengesneden. In deze opzichten zijn wij de kampioenen van Ierland... Geloof je het niet? Nu, ik heb óok wel eens momenten dat ik het niet geloof. Zelfs in Tipperary doen ze het ons niet na; en wie zou het wagen tegen ons te getuigen?... We nemen aan, dat je geen feitelijkheden weet over Cork, want daar is de man te slim voor, en jij te dom. Maar je krijgt een indruk. Iemand als jij, met je hard boerentest, geeft een vreemdeling niet zijn vertrouwen voor hij ongeveer weet wat hij aan hem heeft. Die indruk, daar moeten we meer van weten.’ - En hij boog zich voorover en drukte het eerste houtje nog iets dieper in, thans in schuine richting. Shaun gilde, langgerekt en schel, als een barende vrouw, als een varken onder het mes. Een bijzonder valse pijn siste tot in zijn schouders | |
| |
en bleef daar smeulen en branden en kloppen. De pijn was wrang, zuur, verdraaid, scheel, geel, rood, en zijn jagend en trippelend hart antwoordde met andersoortige pijn: felle, angstaanjagende scheuten, alsof het hart zilveren koorden uitwierp, scherp en wee dichtsnoerend.
Toen hij naar zijn hand keek, bleek die niet meer tot hem te behoren. Het was een eerlijke werkmanshand geworden, een vissershand, met houtjes erin. Deze hand zou niet meer lijden. De pijn zat nu binnenin, voor jaren en eeuwen; het lichaam zou tot de laatste vezel moeten vergaan, wilde de pijn vergaan. Vastgemetseld tot in zijn beenderen: het geraamte zou moeten vergaan. In zijn mond was de smaak van pik en bitterheid en whisky, en ten tweeden male schiep zijn innerlijk oog de zwaarlijvige gestalte van Owen Conic, die in een gezellige omgeving pijlen had geworpen, éen pijl, tegen de buitendeur van de gelagkamer van John Donovan... De twee handen, die zijn hand vasthielden, zonderden het gemartelde en verloochende vlees nog meer van hem af. Het kon niet zo kwaad bedoeld zijn... Ze zouden er hem wel doorheenhelpen...
‘We hebben iets te snel gewerkt,’ zei zijn beul, toen hij Shaun langzaam opzij zag zakken, ‘ik heb je pijn gedaan, omdat je mij vroeger pijn hebt gedaan. Luister je? Ik heb hier jaren op gewacht. Ik had je geen voetbreed in de weg gelegd, en dat heb ik oom later verteld, en toen bleek oom een geweten te hebben. De dienst aan het vaderland staat ons toe nu en dan onze... persoonlijke...’ - Aarzelend bracht hij de hand naar zijn masker, alsof hij het af wou nemen, hetgeen enig gemor onder zijn volgelingen verwekte, zodat hij zijn hand weer liet zakken... - ‘Die rekening is dus vereffend. Luister, Shaun O'Keefe. Kun je me horen? Goed. Altijd maar je best doen, bij het werk, en onder het verhoor. Geef je ons je indrukken weer van die vriend van je, dan halen we de pennetjes er weer uit, en je bent een herboren man. Wat is je aan hem opgevallen? We zijn met weinig tevreden, en dan komt er wel meer in je hoofd op. Vind je het niet verdacht, dat die man hier 's nachts rondzwerft, op het uur dat de streek aan ons toebehoort?’
‘Ja, verdacht,’ mompelde Shaun, die door de beide handlangers was rechtgezet. Hij kwam tot zichzelf, en zei mat: ‘Neen, niet verdacht, hébben we je al uitgelegd...’
| |
| |
‘Probeer je te beheersen, Shaun. Als je het lijden van alle Ieren bij elkaar optelt, dan gaan er honderdduizend Shaun's ieder met twintig pennetjes onder zijn nagels op al dat lijden. Was je een Fenian, dan zou je dit begrijpen. We wachten nu vijf minuten, dan gaan we weer door, en in die vijf minuten moet je goed, heel goed je herinneringen raadplegen. Vertel me eens: wie is het eerst voor de dag gekomen met dat plan om bij Coyne de ruiten in te gooien?’
Shaun wierp een schuwe blik omhoog. - ‘Moyna Donovan.’
‘Braaf zo. En wie heeft er het eerst in toegestemd?’
‘Wij allemaal...’
‘Kom, Shaun, je zei toch, dat Cork een meid in het hoofd had?’
‘Ja, Conic was de eerste, maar dat kwam...’
‘Zie je wel, zo komen we stap voor stap verder. Conic was de eerste, dus liep hij ook het langst met het plan rond. Hij heeft Moyna Donovan opgestookt om met dat plan voor de dag te komen, dus had hij belang bij dat plan. Toen hij zo even wou ontvluchten, toen was dat een poging om zich van jullie te ontdoen en zijn eigen gang te gaan...’
‘Waarom heeft hij dan niet alléen een curragh genomen, hiernaartoe?’ vroeg een der mannen, die Conic bewaakten.
Jimmy liet het hoofd hangen en speelde met zijn revolver. - ‘Omdat jij als zuigeling op je kopje bent gevallen, en toen is er wat verschoven van binnen... Verdomd, daar valt hij weer om! Zet hem recht... Vooruit, Shaun, wees flink! Als we hier water hadden, kreeg je een slok van me, hoewel je niet eens zweet, tenzij die vuilnis uit je mond als zweet is bedoeld, en dan lijkt het verdomd veel op doodszweet. De O'Keefes zijn niet bang, is het wel Shaun, al is de een natuurlijk sterker dan de ander, met de spieren of met de hersens. Nu eens goed nagedacht. Je bent een tijdlang met Cork samen in de gelagkamer van Donovan geweest, want daar komt Moyna alleen buiten om kindertjes te maken. Nu? Niets verdachts opgemerkt aan je vriend?’
Shaun dacht na. Hij dacht werkelijk ingespannen na, hoewel hij wist, dat nadenken hem niet zou baten. Ze zouden doorgaan, Jimmy's behoefte aan wraak, die hij begrijpen, bijna billijken kon, was nog lang niet bevredigd. En als ze wér begonnen, zou zijn hart, dat er duidelijk genoeg van had, hem wel eens de dood kunnen aandoen. Niemand hield dit een nachtlang vol, geen marte- | |
| |
laar, geen heilige. En steeds maar zag hij de pijlen van Conic voor zich, Conic, die de Engelsman had verdedigd, en hém uitgescholden. Niet dat hij dit Conic kwalijk nam, op dit moment. Hij nam niemand iets kwalijk. Hij had een zeker vertrouwen in de wereld, voor het eerst van zijn leven. Hij moest er alleen maar voortdurend aan denken. Hier was tenminste een indruk, zoals Jimmy van hem verlangde... Was Conic soms al dood, door die vreselijke slagen op zijn hoofd? Hinderde het soms niet meer? Hij richtte zich op en sprak op onderdanig smekende toon, waarbij zijn hoekig geelbleek gezicht zich van inspanning verwrong.
‘Nu alles vereffend is, zoals je hebt gezegd, Jimmy, laten we dan als man tegen man spreken. Je hebt mijn leven bedorven, ik ben nooit aan mijn werk toegekomen...’
‘Korter,’ zei de neef, ‘je wilt tijd winnen. Geen toespraken.’
‘Nu dan, ik wil Conic niet, liever niet verraden, maar we hebben vanavond twee maal ruzie gehad, en ik zou... ik zou in de verleiding kunnen komen...’
‘Waarover ruzie gehad?’
‘Omdat die... omdat hij me beledigde... Maar ik wou zeggen: een verrader, een spion, maakt geen ruzie, als hij...’
‘Waarmee beledigde?’
‘Met mijn bochel, Jimmy.’
Gemoedelijke verbazing voorwendend, wierp Jimmy beide armen omhoog. De revolver flikkerde in het licht. - ‘Maar dat is toch geen belediging? We hebben je hier toch altijd met een bochel gekend?’
‘Die belediging was niet de hoofdzaak, ik...’
Door een luid getik op het ruitje achter hem werd hij onderbroken. Een opgewonden stem riep: ‘r.i.c., opgepast, jongens!’ Daarna bleef alles stil, op het geritsel na van vallende kalk of modder. Hoewel alle ogen achter de maskers op het ruitje waren gericht, was er geen sprake van opschudding; de mannen van Jimmy O'Keefe waren al zo vaak nodeloos voor de r.i.c. gewaarschuwd. De post lag een flink eind buiten Killabunan, en er waren stilzwijgende, doch vrijwel bindende afspraken om elkaar te ontzien in bepaalde opzichten. Maar met deze zaak was een vreemdeling gemoeid. Conic kon een verrader zijn, maar ook een groot heer in vermomming: hij had met autoriteit gesproken en hij was dik. De r.i.c. nam het standpunt in, dat de streekbewoners elkaar gerust | |
| |
mochten uitmoorden, maar dat vreemdelingen heilig waren, - allereerst reeds de gasten van Mr. Coyne en graaf Courtenay, als die er was, - hetgeen ook strookte met de opvatting van de bevolking. Zij bleven wachten, muisstil.
Toen hoorden zij voetstappen rondom de hut. Voordat Jimmy een bevel had kunnen geven, sprong de deur open, en Conic wipte naar buiten. Al een hele tijd had hij hierop liggen wachten. Door het pijnlijk verhoor geboeid en naderbijgelokt, hadden zijn bewakers hem meer en meer aan zijn lot overgelaten en tijdens de tweede gil van Shaun was hij erin geslaagd zittende de sleutel om te draaien. Daarna was hij weer op zijn rug gaan liggen. Toen er alarm was geslagen, - hij had de stem herkend, - had hij de deur op een kier geopend; op het horen van de voetstappen had hij de beide bewakers onverhoeds de pistolen ontrukt, en de deur wijd opengetrapt.
In het maanlicht stonden Pat, John en Conic, ieder met twee pistolen in de hand.
‘De r.i.c., Jimmy!’ riep Pat, met een van zijn pistolen over zijn schouder wijzend, ‘ze kunnen ieder ogenblik hier zijn! Wij wilden geen risico nemen, en ik en Mr. John hebben je mannen overvallen en met stenen bewusteloos geslagen, voor hun eigen bestwil! Ik ben gaan verkennen, ik wilde jullie niet laten hangen, en drie soldaten zijn op weg hierheen, natuurlijk door dat schot van Jackie Moynihan. Ga er zo gauw mogelijk vandoor. Wil je eerst nog vechten, óok goed. We hebben de kogels ook meegenomen.’
‘Mr. Cork, aangenaam,’ riep Conic, ‘verdomde schoften!’
Jimmy O'Keefe kwam buiten, de revolver in de vuist. Hij was niet bang, hij was niet boos, alleen wist hij niet op welke elegante en door de erecodex der Fenians voorgeschreven wijze hij de zaak beeindigen moest. Zes pistolen. Hij taxeerde ze op vier en verloor zijn onbeschaamdheid niet.
‘Dat kost je de nek, O'Hara. Dat wordt verrekend. Jij hebt geen r.i.c. gezien.’
‘Waar is Shaun?’
‘Gaat je niet aan.’
‘Maar de r.i.c. wel!’
‘Er is geen r.i.c., Pat. Behalve wanneer jij ons verraden hebt...’
Behoedzaam kwam Pat een stap naderbij, beide pistolen op Jimmy's borst gericht. Jimmy speelde met de revolver. De pisto- | |
| |
len trilden; waarschijnlijk was dat meer van spanning dan van angst; toch wist hij, dat Pat nooit schieten zou. Of hoogstens bij vergissing, of wanneer Pat tóch nog bang zou worden. Het viel hem in, dat de hele zaak niet de moeite waard was om er iets aan op te offeren. Wat hem het meest hinderde was dat zijn hersens niet goed wilden werken; dit konden zij alleen wanneer hij de situatie volkomen meester was, of liever: wanneer zijn mannen de situatie meester waren. Hij was een leider en geen vechter, een spreker en geen denker.
‘Haal je Shaun hier?!’
‘Laat Shaun hier komen,’ riep hij over zijn schouder. Dat was, bedacht hij, nog geen nederlaag: Shaun te tonen aan deze lamzakken. Bovendien bestond de mogelijkheid om tijdens de opwinding om Shaun plotseling zijn revolver te laten spreken. Hij wist, dat hij het niet doen zou, maar de gedachte maakte zijn hoofd iets helderder.
In de hut werd gevloekt en getreuzeld, en even later kwam Shaun naar buiten, blindelings voor zich uit tastend. Zijn bochel wierp een grote schaduw op de hut. Op de drempel verdrongen zich Jimmy's helpers; opdat niet tegen hen getuigd zou worden, had éen van hen inderhaast de houtjes verwijderd. Shaun voelde geen wrok, geen haat, en nauwelijks pijn; hij was als een kind, dat voor het eerst in de wereld rondkijkt, verbaasd, wat verblijd, en bereid om iedereen te vergeven die er maar om vragen zou.
Met een medelijdende uitroep ging Conic hem tegemoet, veranderde toen verraderlijk snel van richting, en schopte Jimmy de revolver uit de hand, waarna hij zijn vijand vloekend besprong. John had de revolver opgeraapt en bedreigde de mannen in de deur, onderwijl roepende: ‘Niet doen, Conic!’ Maar Pat had daar nog veel meer belang bij. Met de armen om Conic's middel, natuurgetrouw krijsend en scheldend, trachtte hij hem van Jimmy af te trekken. Toen Conic een van zijn pistolen liet vallen en zich met een vervaarlijk gegrom naar hem omdraaide, gilde hij: ‘r.i.c., weg mannen!’
Reeds waren zij met hun vieren op de loop. Er werd niet op hen geschoten. Op de weg gekomen, zagen zij een der drie mannen in de richting van de hut wankelen. De andere twee moesten er nog liggen, ergens bij de donkere steenhoop. Maurice stond hen op te wachten, en hoewel hij geen woord uitbracht, bleek hij even | |
| |
goed te kunnen lopen na zijn bezwijming als Conic na de zijne. Shaun werd door Pat en John ondersteund.
| |
4
Nauwelijks hadden zij voet gezet op het verende mos met de bewegelijke maanvlekken, of Conic verklaarde er genoeg van te hebben. Hij wilde naar de curragh terug; overigens niet om op tijd te zijn, want hij vervloekte de teef, en de hele onderneming; maar gingen ze nu nog ruiten ingooien ook, dan liep het vast verkeerd met hen af. Te lang reeds hadden zij het noodlot uitgedaagd. Onderwijl drongen zij verder het bos in, en Conic liep mee, want hij kon niet ontkennen, dat dit de kortste weg was, ook als ze hem zijn zin gaven.
Op de weg waren zij overmoedig genoeg geweest. Conic en Pat hadden elkaar bewierookt, hun eigen heldendaden kleinerend en Jimmy aan strenge kritiek onderwerpend. Jimmy was alleen maar laf en dom, en Shaun, kreunend van de pijn, had dit moeten bevestigen: laf en dom. Even had er nog ruzie gedreigd, doordat Conic Pat verweten had Jimmy de hand boven het hoofd te hebben gehouden; terwijl Conic's ogen nog gloeiden, was Pat al weer over iets anders bezig. Voorzichtigheidshalve, maar niet zonder uitgelatenheid, hadden zij de wapens in het riviertje gegooid, van de brug af... Maar hier, onder de grillig beschenen platanen, was alles zo anders geworden. Conic's voorstel leek redelijk genoeg, te meer omdat hij de enige was die belang had bij het ruiten ingooien.
‘Waar denk je aan?’ zei Pat, die al een tijdlang genoeglijk had lopen te grinniken, ‘je schijnt ons voor sukkels te houden.’
‘En je wou er zelf eerst niet aan meedoen!’ riep John, die met Shaun gearmd liep, ‘ik stel voor wat aan te plakken. Ik heb een papiertje bij me en een potlood; jullie kunnen erop zetten wat jullie willen.’
‘U kunt ook een reep van mijn hemd krijgen,’ zei Conic, ‘maar neen, laten we dán maar ruiten ingooien. Dat is edeler.’
Met een scheurend geluid verlieten een paar vogels hun nesten in de takken; Pat keek naar boven, alsof hij de vogels zijn toestemming gaf, en vervolgde:
‘Ik heb gezegd, dat Mr. Coyne me niet mocht zien. Maar er | |
| |
heeft een ommekeer plaatsgehad. Ik ben uitgespeeld hier. Voor Moyna Donovan's genoegen ben ik voortaan de getekende hier. Afgelopen met Pat O'Hara.’
‘Zeg dan liever ronduit: voor míjn genoegen,’ bromde Conic.
Hij hield de neusgaten wijd opengesperd: wat ging er gebeuren in dit akelige bos? Geuren van mos en varens en rottenis in alle schakeringen, alsof ieder luchtje apart gedistilleerd was door voor dit werk aangewezen geesten, die er zich aan bedwelmden. Het greep bij de keel, het gaf wel kracht, maar men werd er ook doodsbang van. Bossen, wie kreeg daarvan hoogte? Zij leefden te veel en zij leefden te weinig. En verderop waren ceders en palmen, had Pat verteld, en bamboe en zwartgespikkeld riet, en fuchsia's zo groot als manshoofden. Dat kón niet onbewaakt zijn, zelfs niet om vier uur in de nacht, als de wereld een paar seconden stilstond om uit te rusten en de levende wezens de diepste slaap te schenken.
‘Voor jou genoegen, zéker. Maar daar hoef je je niet minder om te voelen,’ troostte Pat, ‘het is een grote ramp om door een vrouw bezeten te zijn.’ - En toen Conic minachtend zijn keel schraapte: ‘Dát zou ik nu maar niet ontkennen, want anders hebben we allemaal het gevoel, dat we hier voor gek lopen. Pas op die kuil. Als je te laat bent voor Moyna, kun je altijd morgennacht nog bij haar terecht, in ruil voor die ruiten.’
‘Vannacht nog. Daar houd ik aan vast. Ik trek mijn lafhartige woorden in, net als de Saksen dat doen met hun edele woorden. Wat ik wil dat doe ik niet, en wat ik niet wil dat doe ik, heeft de apostel Paulus gezegd, of andersom; bij mij komt dat neer op gewone koppigheid.’
‘Je bent alleen maar een trouw minnaar,’ spotte Pat, ‘inwendig ben je sentimenteel.’
‘Dat hebben ze me al eens eerder gezegd.’
‘Je kunt toch tegen die meid zeggen, dat de ruiten stuk zijn, als we er alleen maar naar hebben gekeken? Morgen ben je tóch weg...’
‘Nu wil je weer géen ruiten ingooien,’ zei John tegen Pat, die geen aandacht aan deze woorden schonk. Nadenkend nam hij Conic van terzijde op:
‘Laat je niet te veel krabben door die kat. Zij is een tamelijk jonge meid, en jij bent een oude kerel. Zij heeft een voorsprong | |
| |
waar ik op de renbaan niet tegenop zou kunnen. Je hebt nu al een tik op je kop gehad...’
‘Dat heeft me juist veel helderder gemaakt, jongen. Eerst had ik hoofdpijn en zag sommige dingen draaien, maar de deugd overwint alles. Het enige wat me hindert, is dat ik Shaun niet beter heb kunnen helpen.’
‘Stt,’ deed John.
Conic begreep hem terstond, en vergenoegde er zich mee op weeë, kinderachtige toon de woorden ‘Leve de Groene Republiek’ uit te brengen. Om Maurice te sparen hadden zij het onderwerp van de foltering nog niet aangeroerd. Onwillekeurig bespiedden zij hem: hoe hij liep, onondersteund, hoe hij zijn armen hield. Hij bewoog zich voort als een slaapwandelaar, en zij waren er niet zeker van, of zijn ogen niet op de bladerkruinen waren gericht in plaats van op de grond. Het maanlicht, dat hem bescheen, was bleker dan de maan zelf. Bladerschaduwen schenen zijn snorretje over zijn gezicht omhoog te schuiven. Het kon zijn, dat hij bang was; er kon immers van alles gebeuren in een bos bij volle maan; er zweefde heel wat rond waar stervelingen geen weet van hadden. Herhaaldelijk moest Pat hun verzekeren, dat hij de weg kende als geen tweede. Maar henzelf veranderen, dat kon Pat níet. Hij kan hen niet minder vermoeid, verward en onzeker maken.
Toen de platanen voor eiken hadden plaats gemaakt en het mos voor een dikke, krakende bladerlaag, fluisterde hij tegen Conic:
‘Zelfs aan de overkant zou ik niet veilig zijn voor Jimmy, tenzij ik zoveel aan hem verried, dat ik Mr. Coyne, mijn weldoener toch, want hij gaf mij dit pak en behandelt mij als een mens, niet meer onder de ogen zou durven komen. Ik moet weg. Maar wat voor reden moet ik Mr. Coyne opgeven? Ik ben bang voor Jimmy, Mr. Coyne, dat en dat heb ik met hem uitgehaald? Hij zou zeggen, en jij weet niet hoe dat klinkt wanneer hij dingen zegt: Pat, zou hij zeggen, door Jimmy's hand zal ik eerder het graf ingaan dan jij, en laat je me nu al in de steek? Dat zou hij zeggen, en weet jij hoe ik me dan voel van binnen?... Ik zou zó ver weg moeten gaan, dat Mr. Coyne me niet meer naar die reden zou kunnen vragen.’
‘Emigreer dan.’
‘En mijn oude vader, en Kate?’ - Pat liet zijn stem nog meer dalen, en keek even om naar Maurice. - ‘Die jongen is niet te ver- | |
| |
trouwen, Conic. Let op mijn woorden: dat is een vreemde jongen. Ook al trouwt hij met Kate, en daar zie ik het werkelijk wel van komen, want de pastoors hebben niet alles voor het zeggen, en in het uiterste geval praat ik met Vader Sheehy, - Eileen hoort nu eigenlijk onder Vader Sheehy, zie je, - al trouwt hij met Kate, dan wil ik toch in de buurt blijven, want hij is in staat haar kinderloos te maken, en dan wordt ze getreiterd door zijn familie. En wat de bruidschat betreft, daar wil ik óok bij zijn... Er zit niets anders op dan de r.i.c. in Lomanagh in de arm te nemen, voor particuliere bescherming.’
‘Dat zou een laffe streek van je zijn.’
‘Ach, zelfs de Fenians, als ze onder elkaar ruzie hebben, doen dat. Jimmy O'Keefe heeft het vaak gedaan.’
‘Neef van Shaun?’
‘Een oude geschiedenis,’ zei Pat verstrooid, ‘maar ik wou je dit zeggen: het evenwicht is verbroken, en ik zit als een wezel in een hol met twee uitgangen.’
‘Waarom schiet je Jimmy niet dood?’
Pat lachte vermaakt en klopte de marskramer op de schouder. - ‘Jij had Jimmy niet aan moeten vliegen, oude jongen. Hij is trots, Shaun moet hem vroeger veel geslagen hebben, toen hij die bochel nog niet had, maar ik voor mij geloof, dat Shaun die bochel altijd heeft gehad; dat is niet het soort bochel, dat later komt opzetten; dat zijn de gevaarlijke bochels...’
‘Ik beloof je, dat ik Jimmy nooit van mijn leven meer aanvliegen zal,’ zei Conic ironisch, ‘waar slaapt die Eileen van jullie?’
‘In het tuinhuis. Meestal tenminste, en Mr. Coyne hecht eraan, dat wij tegen elkaar zeggen, en bij onszelf denken: altijd. Ook nooit vrijerijtjes onder het eten, hij kent zijn manieren. Mr. Coyne. Die hond is daar ook, maar die zal wel niet aanslaan, als hij mij ruikt. Beste maatjes met die hond... Maar zie je, Conic, hier ligt voor mij een kans. Als Mr. Coyne mij wegstuurt, omdat ik de ruiten heb ingegooid, dan ben ik van hém af, al kan hij me natuurlijk laten straffen. Daarom trek ik ook mijn laarzen niet uit. Het lot moet zijn kans hebben.’
‘Je zou ook aan ons kunnen denken.’
‘Ik neem de schuld wel op mij, ik zeg dat ik jullie dronken heb gevoerd, o, daar vind ik wel wat op. Hoofdzaak voor mij is, van deze streek geen last meer te hebben. Jij vond het toch óok een | |
| |
slechte streek, dadelijk al? Nu dan! Eigenlijk voel ik mij een jongen uit Lomanagh, en bij die wedrennen kun je óok best je nek breken. En dan die vervloekte ingewikkelde... ieder zijn zin geven, en geen vijanden maken, - in het belang van Mr. Coyne zelf, snap je? Heb jíj wel eens bemiddeld? Neen? Jij nooit bemiddeld? Als bemiddelaar krijg je alles op je kop. Denk maar aan Jezus, die bemiddelde ook, hij was tenminste een middelaar, en wat is er van hem geworden? Ik bemiddel tussen Maurice en Kate, met de beste voornemens, en ik word uitgescholden door jou en Moyna. Ik bemiddel - zo kun je het noemen - tussen Mr. Coyne en die bandieten, en ze zullen me koud maken voor ik er erg in heb... O man, ik heb eens tussen Mr. Coyne en Eileen bemiddeld, verdomd, kerel, de Heilige Patrick had het niet zo moeilijk, toen hij Ierland kwam bekeren!’
Hij had nooit bemiddeld tussen Mr. Coyne en Eileen Kearny.
Maar hoe duidelijk zag hij niet voor zich hoe dat alles in zijn werk had kunnen gaan! Met de rug stonden ze naar elkaar toe, mokkend, roerloos; het werk lag stil, de knechts wilden niet eten, de oude tuinman had last van droge hoest, een naargeestige onweerslucht welfde zich over het kasteel. En hij tussen die twee in, aan het praten en praten. De tranen schoten hem in de ogen. Mr. Coyne was altijd zo aardig voor hem geweest...
Shaun had John losgelaten en liep ter hoogte van Maurice. Zijn stem klonk nog zwak, maar sarcastich genoeg, toen hij naar voren riep:
‘Hé, jullie eksters daar, gaan we nu nog ruiten insmijten of niet?’
‘Wis en zeker,’ zei Pat, snel zijn ogen afvegend, ‘maar laten we niet zoveel praten, jongens, of anders fluisterend. Als jullie een flinke steen zien, raap die dan vast op... Goed zo, Maurice, dat is het ware werk!... Maurice heeft al een steen, jongens!... Ik houd van Mr. Coyne, maar hij had mij eerlijk moeten zeggen, dat die zwangerschap van hém is, en niet van Maurice. Zou hij dat niet weten? Zou Eileen hem dat niet hebben verteld? Die meid is minder stom dan sommige andere meiden, op mijn eer.’
Zij liepen nu tussen cederbeplantingen. Als kantwerk gleed het maanstrooisel over hen heen. Een enkele rustieke bank maakte van het bos bijna reeds een park. Na enige minuten sloeg Pat een zijpad in, en op de ceders volgde wisselend geboomte, en aan | |
| |
weerskanten van het pad ritselden nuffig en zwaarmoedig kleine palmpjes in potten, alsof er muizen in de bladeren speelden. Conic had zich bij John in de achterhoede gevoegd.
‘Het bevalt u waarschijnlijk beter dan éen van ons, Eerwaarde, ik heb u nog niet horen klagen. Maar ik ben toch bang om u geweest. Hoezo?... Dat ze, in plaats van in mij, in ú een spion hadden gezien.’
‘Er is hier een misverstand, Conic,’ fluisterde John, na even te hebben nagedacht, ‘ik begrijp nu opeens, dat je mij voor een spion hebt gehouden, toen ik je naar de Fenians in Cork vroeg, terwijl ik van mijn kant jou voor iemand hield, op de hoogte van hun praktijken.’
‘Twee gladde jongens verdenken elkaar altijd,’ gromde Conic verlegen, ‘voor een echte spion heb ik u natuurlijk nooit versleten... Maar u hebt wel een geheim, en het zou kunnen zijn, dat dat geheim mij niet bevalt.’
‘Misschien,’ zei John.
‘En hoe zijn u de Fenians bevallen?’
‘Deze Fenians vind ik beesten.’
‘Och kom, Eerwaarde... Als ik ze allemaal de hals had kunnen afsnijden, waren het mijn beste vrienden geworden. U moet niet zo overgevoelig zijn. Shaun hebben ze zijn nagels opgepoetst, en hij blíjft Fenian, het groene pronkjuweel van Lomanagh, onvervalste smaragd met een flinke uitloper aan éen kant. Hij zal nog wel eens onbeschoft zijn tegen Mr. Molton voor die weggaat. Maar als u mij vraagt, of ik die mensen begríjp...’
‘Er is te veel armoede, en dat moet tot opstand leiden. Dat hóeft niet begrepen te worden.’
‘En als ze allemaal rijk waren, dan waren ze net zo hard voor elkaar als ze nu wreed zijn. Leer mij de mensen kennen.’
In ernst vroeg John zich af, of hij inderdaad niet overgevoelig was. Zijn eerste kennismaking met de keurtroepen van de Groene Republiek had hem diep geschokt. Had hij in deze seconde moeten kiezen, hij zou het priesterschap niet meer hebben verworpen, want volgens eeuwenoude maatstaven was de priester de bestrijder van hardheid en wreedheid, niet mét het volk, doch vóor het volk. Waar was God om hem de rechte weg te wijzen? Het was veel ingewikkelde dan hij zich had voorgesteld. Ergens lag hier een scheidsmuur tussen het geoorloofde en het ongeoor- | |
| |
loofde, en de grote leiders, een O'Connel met name, hadden als bij hogere ingeving steeds aan de goede kant weten te blijven. Maar in de kleinere zaken, de onvoorziene avonturen, het beoordelen van onvermijdelijke bijverschijnselen zoals geweldpleging en moord, kon dit balanceren een nimmer aflatende kwelling worden. Had hij niet een half uur te voren een man met een steen op het hoofd geslagen, terwijl zijn goede vriend Patrick O'Hara twee anderen voor zijn rekening nam? Was er niet gevochten, had hij niet gestompt en de verschrikte wachters vloekwoorden toegesist? Van Pat, die de polsen had gevoeld na het inpikken van wapens en kogels, had hij maar op goed geloof moeten aannemen, dat zij niet dood waren...
Door vermoeidheid wat achtergebleven, hoorde hij eensklaps een luid geritsel voor zich uit. Een lichtende vorm schoot omhoog en verdween in het gebladerte. IJlings voegde hij zich bij zijn makkers, die met angst in de ogen naar boven keken. De maan was bezig schuil te gaat achter een uitvoerig verzilverde wolk. In de verte doemden de donkere omtrekken van het kasteel op.
Pat verbrak het benauwde stilzwijgen. - ‘Een lichtgevende uil.’
‘Dat dacht ik al,’ zei Conic, en stak zijn trillende baard naar voren. ‘Straks hangen de kabouters aan jullie jaspanden, jongens.’
‘Er is er hier éen,’ legde Pat uit, ‘het wijfje moet er ook nog zijn, maar die geeft geen licht. Mr. Coyne weet wat het is, Courtenay heeft het hem verteld, Courtenay weet veel van die dingen af, en is dat niet wonderbaarlijk van iemand die altijd in Italië zit? Je hebt ze veel bij oude kastelen, en dat licht ontstaat net als op schimmelig hout, door vuil en rottenis op de vleugels, als ze oud en zwak zijn en zich niet meer schoon kunnen pikken. Zo'n uil zou eigenlijk helemaal afgekrabd moeten worden, maar Mr. Coyne zegt: laat de knaap met rust, hij jaagt de mensen tenminste schrik aan...’
‘Dat zo'n oude, rotte uil nog een wijfje heeft,’ mompelde Conic, en nadat Pat opnieuw diepe stilte had bevolen, betraden zij een weidse pronklaan, aan het einde waarvan het kasteel door een hoge, aan het eind scherp rondbuigende haag gedeeltelijk aan het oog werd onttrokken. De maan was weg; er vielen zware zomerdruppels, druppels die overdag lang afzonderlijk zichtbaar blijven | |
| |
op de kruimige aarde van rozebedden. Langs berken en manshoge varens en bleke, gelubde bloemen stapten zij verder, en reeds waren slanke palmen in aantocht, nijgend onder de opstekende wind. In dit gedeelte groeiden volgens Pat de vreemdsoortigste bomen, waar de tuinman alleen maar de Latijnse namen van kende, die Mr. Coyne onthield, maar verkeerd uitsprak, voor de aardigheid. De geuren werden raadselachtiger, gemengder; hars en rozen hadden de overhand.
‘Ik zag nog een tweede,’ zei Maurice.
‘Een tweede uil?... Dat was de maan in een raam van het kasteel,’ loog Pat.
‘Waar Eileen slaapt?’
‘Die slaapt in het tuinhuis,’ zei Pat, en bij zichzelf dacht hij: Eileen zou koud gemaakt moeten worden, want die jongen gaat te gronde. Hij ziet dingen die er niet zijn. Een diep medelijden met Maurice doorstroomde hem. Er was een ondeelbaar moment, dat de belangen van Kate niet voor hem telden.
Achter hem werd tot stilzwijgen gemaand. Allen droegen nu een steen in de hand. De regen zette niet door. Toen zij het einde van de haag hadden bereikt, kwam al het licht van het kiezel, dat het kasteel in brede, seigneurale vlakken omringde. Gebukt stonden zij achter hun laatste beschutting: het gebogen uiteinde van de haag, een bloeiende doornhaag met een Latijnse naam, die Mr. Coyne verkeerd uitsprak. Het lage tuinhuis, de stallen erachter, waren in het duister teruggeweken, zelfs het kasteel was niet gemakkelijk te overzien. Erg groot leek het niet, en eerder lompgebouwd dan met kunstzinnige bedoelingen. De hoge toren bevond zich aan de andere kant. Hun aandacht werd getrokken door de rij smalle vensters van de hal, en het buitengewoon grote, vierkante, aan de hoeken afgeronde raam in de achtergevel. Talloze schoorstenen staken af tegen een grauwe, bewegelijke hemel. Pat fluisterde:
‘Bij onraad dadelijk achter de haag, jongens, en terugkruipen. Denk om het kiezel, en geen schoenen laten kraken, Mr. John. Jullie zijn natuurlijk net zo zenuwachtig als ik, want het is een oud, oud bouwwerk, uit de tijd van koningin Elizabeth, die een hoer en een ketterse teef geweest mag zijn, maar van kastelen bouwen alles afwist. Het is gerestaureerd, en al het glas is minstens twintig jaar oud. Een van Courtenay's voorouders is door | |
| |
Elizabeth eigenhandig onthoofd. Dat heb ik van Mr. Coyne.’
Conic giechelde en had moeite een kunstmatige niesbui te onderdrukken. - ‘Zullen we maar doorlopen, als we zo zenuwachtig zijn?’
‘Iets aanplakken,’ zei John, ‘ik wil het wel doen, dan kunnen jullie doorlopen.’
Pat schudde het hoofd. - ‘Ik wou voorstellen, dat grote achterraam in ieder geval met rust te laten. Dus alleen de zijramen.’
‘Waarom?’ vroeg Shaun, ‘waarom moet hier iets met rust gelaten worden?’
‘Omdat het te mooi is, en moeilijk te vernieuwen. Moet ik soms weken en maanden tegen planken aankijken, bij God?... Maar we moeten er naartoe, anders gooien we mis, vooral jij, Shaun omdat je met je linkerhand moet mikken, en dan moeten we wéer stenen gaan zoeken, en in die tijd heeft Mr. Coyne gezegd: bij God, wat is hier aan de hand?’
Ongeduldig geworden, verhief John zich uit zijn gebukte houding:
‘Vooruit, meteen er maar op af, behalve als Pat vindt, dat ook die zijramen...’
‘Lafaards dat jullie zijn!’ - Shaun's gewonde hand bewoog zich krampachtig. - ‘Ik zal dat grote raam wel kapot smijten, als het moet met mijn rechterhand. En ik hoop, dat Coyne er vlak achter staat en de scherven in zijn ogen krijgt!’
Pat begon zacht te vloeken, maar voor hij tot geweld zijn toevlucht kon nemen, had Conic de rebel al bij de kraag:
‘Laat die steen vallen.’
‘Neen.’
‘Wil je, dat ik je rechterhand in de schroef neem, verdomde schoft? Ha, je mes, hè... Had dat Jimmy liever door zijn donder gejaagd, in plaats van met stekeltjes onder je nagels op te zitten en pootjes te geven, als een gedresseerde egel...’
Hoewel Conic de stilte weinig verstoorde, moest hij door Pat en John worden gekalmeerd. Shaun hield zich verder rustig, en bekeek zijn rechterhand, en het duurde niet lang, of over het kiezel, elkaar met wilde gebaren aanvurend, slopen zij tot onder de rij langgerekte vensters: gebrandschilderde kieren tussen sierlijke pilasters. Van dichtbij was het kasteel veel minder onbehouwen dan het op een afstand geleken had. Het gekraak van Pat's | |
| |
laarzen was goed hoorbaar. Hij fluisterde:
‘Dadelijk als we gegooid hebben, - liefst tegelijk, - als ratten met brandende staarten ervan door, en mij volgen. Het is drie minuten naar de curragh...’
Op dat ogenblik sloeg de hond aan, bij het tuinhuis: een zwak gehuil, dat zich niet herhaalde. Nu gooien, dachten zij; maar Pat scheen nog te willen wachten. Met gebogen hoofd stond hij te luisteren, en schudde afwerend met de hand:
‘Ik vertrouw het niet, mannen. Mr. Coyne is scherp van gehoor, en zó beneden, ook als hij Eileen bij zich heeft. Er is een soort verstandhouding tussen die hond en Mr. Coyne. Dat weet ik. Mr. Coyne wou eerst geen honden hebben, - jachthonden heeft hij allang niet meer, - hij zei: die blauwe schelmen houden me maar uit de slaap; maar deze hond, een goed beest trouwens, is meer waard dan tien andere honden, zegt hij altijd; en hij is in staat ons met zijn geweer in zijn curragh te achtervolgen, die ligt een eind oostelijk van de onze, in een kleine kreek. Laten we zó doen. Ik ga kijken, voor het achterraam. Op de hal komt alles uit. Als Shaun lastig wordt, mogen jullie hem doodslaan.’
‘Niet nodig,’ prevelde Shaun, ‘ik heb erge pijn. Het kan me niets schelen wat jullie doen.’
‘Zie ik een lichtje, of hoor ik iets, dan ren ik terug, en dan er vandoor, weg van dit kasteel. Aan het begin van het voorterras zie je de baai voor je liggen.’
Pat sloeg de hoek om. De hond bleef stil. Tussen de wolken vertoonden zich lichtere plekken. Een zoete bloemengeur vervulde de tuin, onderbroken soms door iets kruidigs en bitters: de uitwaseming van nooit geproefde specerij uit de zuidelijkste streken. Wezenloos ritselden de palmen. Zonder de blik van de hoek af te wenden, de zware stenen in de hand, wachtten zij op het teken dat alles veilig was.
Daar verscheen het witte gezicht van Pat om de hoek. Heftig, vol ongeduld, alsof zijn wijsvinger de lucht krabde, wenkte hij hen bij zich. Hij wenkte nog, toen zijn hoofd al weer verdwenen was. Vlak langs de strook rulle aarde onder aan de muur sprongen zij naar de hoek. Pat stond naast het achterraam gedrukt, wenkende. Met de andere hand streek hij zich over het lange nekhaar.
‘Jongens, ik vertrouw mijn eigen ogen niet meer. Kijk jullie | |
| |
ook, maar voorzichtig. Over de grond kruipen, en dan telkens naar binnen gluren, maar niet tegelijk... Voorzichtig...’
Hij gaf het voorbeeld, hij begon te kruipen, en de anderen kropen achter hem aan; maar van beurtelings kijken kwam niets, zozeer werden zij in beslag genomen door het schouwspel dat zich aan hen voordeed. Roerloos gluurden zij over de benedenrand van het raam, over de brede vensterbank, - roerloos, verbijsterd, zonder een gedachte aan eigen veiligheid.
In de hal brandden drie vetkaarsen in zilveren kandelaars, die op kleine tafeltjes waren geplaatst. Voor de haard stond Mr. Coyne een sigaar te roken. Hij was deftig uitgedost. Een zalmkleurige pandjas omhulde zijn forse gestalte, hij droeg lange manchetten, vadermoorders die zijn krullend nekhaar drukten, en een blauwe of wellicht groene das met diamanten. Zijn grijze hoge hoed lag op een stoel niet ver van de haard. Achter hem, het lange korenblonde haar over de schouders afhangend, stond Eileen Kearny, in een wit en opvallend ruim gewaad, waarvan de pijpvormige plooien door het kaarslicht wisselend beschenen werden; soms scheen er een soort vocht, een soort dauw, in een plooi naar boven of naar beneden te lopen. Haar gezicht was streng, de gebogen neus had het schrale van oudere maagden, van aankomende heksen. Het enige wat bewoog was de rook van Mr. Coyne's sigaar, die langzaam naar het haardgat werd gezogen. Het schilderij boven de haard stelde een vrouwelijke heilige voor, die de hand op de boezem hield. Meer naar achteren in de hal waagden een aantal caryatiden, die de onzichtbare galerij torsten, zich in de lichtkring der kaarsen. Er was een deur ergens, er was een vaag raam in een onnoemlijke verte.
Met stijgende verbazing namen de vijf komplottanten waar hoe zich meer naar rechts achter een hoge lezenaar een derde figuur had opgesteld, bladerend in een dik boekwerk. Hij was gekleed in een goudgeborduurde kazuifel, en zijn kruin, wanneer hij de letters goed onderscheiden wilde, bleek kaalgeschoren te zijn. Zijn lichaamsbouw was nog krachtiger dan die van Mr. Coyne, en zelfs in die licht gebogen houding leek hij wel een half hoofd groter. Van tijd tot tijd gluurde hij uit sluwe spleetogen naar het paar bij de haard; ook sprak hij hen wel toe, maar niets was te verstaan, en Mr. Coyne gaf geen antwoord. Diens roerloosheid was onthutsend: de ietwat komische, boven de overmoedige hang- | |
| |
snor (en alleen bij hem kon een hangsnor overmoedig zijn) uitstekende wipneus toonde onveranderlijk éen neusgat, en het glimmen van de punt was een levend glimmen alleen wanneer de kaarsvlammen door een of andere tochtwind werden scheefgeblazen. Dan nam ook de rook een andere richting.
De priester had zich in zijn volle lengte opgericht. Met beide handen op het boek keek hij over zijn schouder naar de deur, waarvan in de schemer niet meer dan twee verticale lijnen zichtbaar waren. De deur werd geopend, en liet vreemd volk binnen. De priester sloot het boek; de indringers, mannen met zwarte maskers voor het gezicht, slopen naderbij, overdreven op de tenen, de knieën telkens ver omhoog. Met een korte beweging van het hoofd wees de priester hen op Mr. Coyne en Eileen Kearny. Statig, zeer veel goud licht om zich heen verspreidend, schreed hij naar de kaarsen en blies ze éen voor éen uit; even voor hij de laatste uitblies naderde hij Eileen Kearny en trok haar aan de arm achteruit. Zijn reusachtige gestalte gloeide als een stervende vuurzuil, toen de donkere golf der gemaskerden, doorflitst van messen, de plaats van Mr. Coyne hadden bereikt. De drie pitten gloeiden, doofden, in de volgorde waarin zij waren uitgeblazen. Wat gebeurde er met Mr. Coyne? Men moest maar raden. Toen de messen het gekreun en gerochel hadden doen eindigen, heerste er duisternis in de hal.
Hun stenen lagen onder het hoge raam. Met een steen in de hand kon men zich niet bekruisen; en bekruisen deden zij zich telkens en telkens weer, tijdens hun razende vlucht naar het strand, waar de curragh op hen lag te wachten.
| |
5
Als dollen werkten zij om de boot vlot te krijgen. Door de pijn aan zijn vingers werd Shaun als roeier ongeschikt bevonden, en Maurice om zijn vreemde absenties. Toen zij in de boot waren gesprongen, bescheen de maan al weer de knekelachtige eikenwortels. In den beginnen eiste Conic's onwennigheid als curraghroeier alle aandacht op, zodat er weinig werd gesproken. John roeide krachtig en gestadig.
Nauwelijks was aan hun rechterhand het eilandje Innisbavan | |
| |
opgedoken, dat op de heenreis niet te zien was geweest, of Maurice boog zich ver opzij, en wees:
‘Daar was het...’
‘Wat, Maurice?’ vroeg Pat, zonder om te kijken. Er liep een rilling over zijn rug. Was er heel vroeger niet iemand vermoord op het eilandje?... De ruwe, zwarte kegel. De bevuilde top, als reine sneeuw in het maanlicht. En die sneeuw doorsneden door een donkere kloof, die breder zou worden naar gelang zij verder roeiden en die door de zeevogels werd gemeden. Die kloof... Voor de tweede maal vroeg Pat:
‘Wat, Maurice?’
‘Die drie...’
Een dof gemurmel plantte zich over de curragh voort. Die drie: zij wisten daar alles van. Eens zou daarover gesproken moeten worden, en het was misschien goed, dat een half verdwaasde ermee begonnen was. Maurice droeg nu de verantwoordelijkheid. Hij draaide zich nog enkele malen om, en Pat, om maar niet te hoeven denken, draaide zich om naar Maurice, terwijl John zich de juiste plaats trachtte te binnen te brengen waar zijn vader verdronken was. Niet denken, - ook al wist men wat het was waaraan men niet wilde, niet mocht denken. De kleine feiten alleen, - het gelijkmatige roeien, het marktplein, Lomanagh dat van niets wist...
Maurice dacht aan de drie hoofden. Hij had opeens geweten, dat het altijd in de buurt van Innisbavan was geweest dat zij op het water hadden geschommeld. Twee hoofden en éen hoofd. De ogen ontmoetten elkaar. Met veel gespartel trachtte Kate bij hem te komen. Eileen deed weinig haar best, omdat met haar niet alles was zoals het zijn moest. Een kleinigheid, iets wat haar zwemvliezen onder water beroofde van hun kracht. Op de bodem, omringd door drie kaarsen, stond de zeeduivel. Hij blies bellen. Het lichten van de zee daalde af om de bellen met zilver te bestuiven. Met een kreet van wanhoop wierp Kate zich bovenop hem, dragende het gewicht van honderden. Eileen werd door zeeduivels naar boven gestoten. Tussen de beide lichamen in wist hij te ontglippen. Opnieuw goedaardig geworden, brachten zij hem in optocht naar het strand, waar zij nog wat rondzwommen. Maar even later waren de drie hoofden er weer, loerend over het nakolkende water, en de zeeduivel krijste: ‘Nu kunnen ze trouwen, want ik ben dood.’
| |
| |
Niet voordat zij het marktplein open voor zich zagen liggen, met de dichte luiken en de netten, en op de voorgrond de lange rij curraghs, met die ene leemte ergens in het midden, verbrak Pat de stilte. Het gaf hun een lichte schok; het was of zijn gefluister over het water weergalmde.
‘Ik had eerst voorbij de schepen willen landen, maar dat is vlak bij de r.i.c. We zijn... We hebben iets... het is beter er niet in gemengd... Laten we morgen tegen niemand zeggen, dat we aan de overkant zijn geweest, jongens; we hebben het niet verder gebracht dan Innisbavan. Jij ook, Conic: denk erom, als je er met Moyna over spreekt. Vrouwen zijn eksters. Nu stil, jongens.’
Conic hield even op met roeien. - ‘Op een andere plek zou ik wel eens van je willen weten wat je denkt van de toestand van jouw Mr. Coyne op dit ogenblik. Kan het een grap of een afspraak zijn geweest?’
‘Ik weet niet wie die priester was,’ fluisterde Pat terug. Hij wilde niet denken aan Mr. Coyne. Hij wilde aan zichzelf denken, en aan hun aller veiligheid. Hij was bereid niets te geloven van wat hij had gezien. Zonder deze voorzorgsmaatregelen zou hij misschien in het water springen en terugzwemmen.
‘Die Vader Sheehy van jou? Baard afgeschoren?’
‘Ach! Zou ik Vader Sheehy niet herkend hebben? Mr. Coyne... ik bedoel: er zijn kleren op zolder, van Courtenay, vroeger, en hij kan best zin hebben gehad om zich te verkleden...’
‘Daar zullen toch wel geen priestergewaden bij zijn geweest?’ zei John, ‘ik moet zeggen dat ik er...’
‘Dat is dan toch een grap?’ zei Conic, ‘verkleden is toch een grap?’
‘O ja, een grap... En nu geen woord meer, mannen; onder die curraghs liggen er ook nog, we kunnen altijd verraden worden.’
‘Hoe laat zou het zijn?’
‘Nog geen half drie, naar de maan te oordelen. Ik wou, dat dat ellendige ding maar ergens anders heenging...’
Iets naar het westen gezakt, beheerste de maan toch nog de ganse hemel. De wolken, hier en daar als zilveromboorde kussens boven de horizon uitkomend, scheen zij met ijzige bovenaardse winden van zich af te houden. Zonder veel inspanning meer te vereisen gleed de curragh naar het strand. Plotseling hield Pat de riemen in:
| |
| |
‘Terug jongens, daar staat iemand! Draaien en terugroeien, niet achter uitroeien, dat vertrouw ik jullie niet toe...’
Voordat hij de weerstand van het water tot éen van zijn riemen had kunnen beperken, klonk een stem van het strand:
‘Hierheen, of ik schiet! Dadelijk hierheen met die boot!’
De boot dreef zijwaarts af, niemand roeide meer. De man, die geroepen had, stond vlak achter de rij curraghs, het geweer in de aanslag: een lange, rechte gestalte. Aan Pat's berustend bevel: ‘Niets aan te doen, jongens, maar weer verder, die vent schiet me te goed,’ werd niet zonder opluchting voldaan, hoewel Conic, geleid door het instinct van de zwerver, die nooit gepakt mag worden nog wat tegenpruttelde. De man liet het geweer zakken.
De boot gleed over het zand, de man wees naar de lege plek. Vol ijver gehoorzaamden zij, zelfs Shaun, die van pijn ineenkromp, toen zijn rechterhand met een loszittende spijker in botsing kwam. Toen de boot op de schragen lag, maakte Pat een innemende buiging:
‘We zijn erbij, sergeant. Neemt u het ons niet kwalijk. Wat vrolijk geworden in The Flying Bull; een tochtje op het frisse water...’
Sergeant Keane hief de hand op. - ‘Curragh weggenomen...’
‘En weer teruggebracht,’ glimlachte Pat.
‘Diefstal,’ zei Keane, energiek het hoofd schuddend, ‘voor de wet is dit diefstal, O'Hara. Ik vind het overdreven, en de eer te na van de r.i.c. in Lomanagh, maar het is zo. Het spijt me voor jullie, maar jullie moeten mee. Wie zijn jullie... O'Hara, O'Keefe, dat is niet zo gunstig voor je, O'Keefe, ze letten allang op je... Maurice O'Flanagan... en daar...’
‘John Mac Namara. Komen we er deze keer niet met een waarschuwing af, sergeant? Voor mij, als aanstaand priester...’
De sergeant krabde zich de kin. John's geval scheen in zijn geest apart te worden gezet. Om meer dan éen reden had hij de grootste lust het vijftal te laten lopen: de moeilijkheid was echter, dat zijn clementie niet verborgen zou blijven, want op dit ogenblik lagen misschien wel drie of vier dagloners of aanstaande hooiers onder curraghs naar hem te luisteren. Van luitenant Thomson had hij niets te vrezen, maar drong het gerucht tot de luitenant door, dan boette hij een deel van zijn macht in over deze gemakzuchtige, doch niet volstrekt achterlijke jongeman. En | |
| |
kreeg Thomson er op den duur genoeg van, door zijn eigen sergeant als een knaap te worden behandeld, dan zou hij er in Bantry of Glengariff over kunnen spreken. Hij wees op Conic:
‘Wie ben jij?’
‘Owen Conic, uit Cork. Ik was volslagen dronken, sergeant, en de anderen ook, behalve onze jonge priester, een edel mens, die alleen mee is gegaan om toezicht op mij te houden, God zegene hem. We weten niet eens meer hoe we in die curragh terecht zijn gekomen!’ - En toen Keane met enige verbazing zijn kleren in ogenschouw nam: ‘Reizend ketellapper, marskramer, zanger, geleerde, nooit eerder gestraft, - Owen Conic uit Cork. Ik heb betaald voor de mooiste kamer van Mr. Donovan, en Mr. Donovan heeft mij verschillende weldaden bewezen, omdat ik hem geholpen heb met zijn pronkkamer...’
‘Jij zal de aanstoker wel geweest zijn, met je grote mond.’
‘Dat is heel goed mogelijk, sergeant, ik herinner het mij niet, ik was dronken. Maar de nacht is een goede herder, hij brengt alle schepselen thuis, en voor zijn zonden moet de sterveling boeten, ook al is het een schande voor de r.i.c. van Lomanagh en omstreken... Maar sergeant, voor mij persoonlijk zou het wel heel, heel erg bitter zijn, als u mij werkelijk meenam! Mijn straf wil ik uitzitten, bij al wat mij heilig is, maar volgens de maan schijnt het half drie te zijn, en om drie uur, ik zeg het ronduit, sergeant, wacht een meisje op me, o, geen fatsoenlijk meisje: zo ben ik niet, sergeant, ik ben niet hier in Lomanagh gekomen om de...’
Door een of ander zintuig gewaarschuwd, draaide de sergeant Keane zich om, en zag Pat O'Hara midden op het marktplein. Pat liep met ferme passen, niet al te snel, en ook niet zigzagsgewijs. Hij was een oprecht en ondubbelzinnig loper; vluchten was het nauwelijks te noemen waaraan hij zich te buiten ging, hij had zich alleen maar verwijderd. Zonder zich te haasten bracht Keane het geweer aan de schouder; John schreeuwde ‘Pat, laat je vallen!’ - waarop Pat het op een lopen zette, alweer zonder van richting te veranderen. Keane mikte uiterst nauwkeurig, het schot klonk als een bezegeling van de stilte, en Pat viel neer. Snauwend gelastte Keane de andere vier hem te volgen. Toen zij halverwege waren gekomen, was Pat al weer opgekrabbeld; de rechterarm hield hij onbewegelijk voor de borst, alsof hij slagen of stoten bij voorbaat wilde afweren. Wat zwaaiend liep hij de sergeant tegemoet:
| |
| |
‘Raak, sergeant! Of mis... Zonde van mijn nieuwe pak. Maar ik zal u alles uitleggen.’
‘De arm?’ - Keane begon de gewonde arm te betasten. Opeens werd hij weer boos, en wendde zich tot Conic:
‘Was het om hem gelegenheid te geven, dat je die misselijke praatjes tegen mij hield?’
Pat schudde met zijn linkerhand. - ‘Neen, sergeant, hij wist niet wat ik van plan was.’
‘Maar hij zag je weglopen.’
‘Dat zag ik niet, Uwe Edelheid,’ zei Conic nederig, ‘maar had ik het gezien, dan had ik u aan de praat proberen te houden, op mijn eer. Pat is mijn vriend, en hij moet redenen hebben gehad...’
‘Juist!’ riep Pat met vuur, ‘en over die redenen...’
Zonder een zweem van waardering voor Conic's ridderlijkheid gebood de sergeant stilte, en zette zijn onderzoek van de gewonde arm voort. Hij kneep in het been, maakte zijn vingers vuil, en toen klopte hij Pat op de hand.
‘Net zoals ik gemikt heb, alleen het vlees, vrij oppervlakkig. Ik zal je straks verbinden.’
Conic boog, de hand op het hart. - ‘Mijn bewondering, sergeant! Zulke schoten ziet men hoogst, hoogst zelden. Maar sergeant, dat meisje. We zijn toch mensen onder elkaar, en u zult toch óok wel eens...’
‘Genoeg gebazeld,’ zei Keane, en zette zich in beweging naar de post van de r.i.c., ‘loop jullie maar mee op, jongens, wie probeert te vluchten krijgt een kogel op een iets gevaarlijker plek. Ik heb er nu genoeg van, ik wil ook wel eens slapen.’
Zij liepen mee op. Geleidelijk aan drong Pat zich naar voren en begon zijn verklaringen aan te vullen.
‘Het was een mooi schot, sergeant, en een bewijs, dat u mij niet als een misdadiger beschouwt, want dan had u natuurlijk van achteren in mijn hart geschoten. Ik had willen vluchten, zeker, ik zal in de hel komen als het niet waar is. Maar niet voor u...’
‘Je bloedt toch niet erg, Pat?’
‘Ach, u neemt een loopje met me...’ - Met onstuimige gebaren van zijn linkerarm, waarvan de bebloede hand in het maanlicht danste, zette Pat zijn betoog voort. - ‘Maar ik ben in een geheel vreemde, zonderlinge, ik mag wel zeggen uiterst noodlottige situatie geraakt, omdat ze me op de hielen zitten, en daarom wou ik | |
| |
vluchten, en nu u me dit belet heeft, met dat prachtige schot van u, nu kom ik u...’
Keane keek achteloos over zijn schouder. - ‘Praat nu niet te veel, Pat. Ik vind het beroerd, van die arm, maar haal je niets in je hoofd. Jij komt er wel met een boete af, en die betaalt Mr. Coyne wel voor je.’
‘Zeker sergeant! Maar Mr. Coyne is niet de enige aan de overkant. Het is een heel verhaal, en ik wil u niet vervelen of vermoeien, u bent ook een Christenmens, en uw slaap heeft u hard nodig, maar met ons vijven zijn we aan de overkant onverhoeds aangevallen door de bende van Jimmy O'Keefe, die neef van Shaun, en Shaun hebben ze gemarteld aan zijn nagels. Een lelijk zaakje, sergeant. Ik heb ze toen met een krijgslist overwonnen, en nu ben ik bang, dat ze wraak op me zullen nemen, en daarom blijf ik niet op het kasteel, en Lomanagh zal me ook wel te heet onder de voeten worden, en met uw verlof, sergeant, Uwe Edelheid, zou ik mij niet onder bescherming kunnen stellen van de r.i.c. hier? U mag me gerust opsluiten, als ik maar niet als een hond word afgemaakt. U kent Jimmy O'Keefe? Natuurlijk kent u Jimmy O'Keefe. Wie zou Jimmy O'Keefe...’
‘Als die hier komt schieten, zal hij mij leren kennen. Ik zou niet te bang zijn, jongen. We kunnen iemand niet opsluiten, alleen omdat hij bedreigd wordt.’
‘Het asielrecht of zoiets, sergeant, of die act, hoe heet die ook weer, habeas corpus...’
‘Nooit van gehoord.’ - Keane gaapte, zijn brede borst zwol, en weer keek hij vluchtig om, waarna hij zijn zware kaak dichtklapte. Drie paar blote voeten en de schoenen van de aanstaande priester: hij kon ze nu ook wel horen. - ‘In jouw plaats zou ik bescherming zoeken bij Mr. Coyne, die heeft een lange arm, en contact met de r.i.c. daar ter plaatse. Of probeer het goed te maken met die kerels.’
‘Juist sergeant. Dank u sergeant...’
‘Fenians waren het?’
Pat begon nu zo zacht te fluisteren, dat Keane, ondanks zijn volledig gemis aan belangstelling, dichter bij hem kwam lopen. - ‘Wis en zeker, sergeant, en u zult wel de laatste zijn om mij voor zo een te houden. Maar ik heb een zuster, sergeant, met moeilijkheden in het leven, en mijn vader is oud en gebrekkig en...’
| |
| |
‘Mr. Coyne,’ herhaalde Keane met nadruk, ‘die moet je hebben. Ik zou niet zo maar van Dromore Castle wegblijven. Dat maakt een slechte indruk, en bij Mr. Coyne sta je in de pas. Zoiets moet je nooit bederven, leven moeten we tenslotte allemaal. Ik zal ervoor zorgen, dat ze je niet te hard aanpakken, met die curragh.’
‘Dank u sergeant... Mr. Coyne... Ja, misschien heeft u gelijk...’
Hij zweeg. Het was of een onzichtbare hand naar zijn borst tastte en daar bleef morrelen en knijpen. Voor het eerst na het schot herinnerde hij zich, dat Mr. Coyne dood was.
|
|