| |
| |
| |
II The flying bull
1
‘Hij kent niet eens de twaalf artikelen des geloofs.’
‘Ken jij ze?’
‘Als ik ze niet ken, dan voel ik ze. Hier.’
Dreunend sloeg Seamus O'Flanagan zich met de vuist op de borst. En hij bléef slaan, steeds sneller, maar ook steeds zwakker, alsof hij zichzelf kalmeren wilde; en onderwijl, vuist en borst en artikelen vergetend, wierp hij een schuin oog op de ruitenvrouw, de hoopgevende dame uit zijn spel. Na enig zwijgend gemik naar het midden van de tafel streek hij zijn winst op en wenkte Moyna Donovan voor een nieuwe whisky. Terwijl het meisje het glas neerzette, stak zij haar klein, bevallig hoofd ver in de tabakswalm om O'Flanagan beter in de ogen te kunnen zien. Hij keek niet terug.
‘Ik blijf erbij, jongens, dat Vader Kearny de verkeerde heeft genomen. De kerel moet vroeger Protestant geweest zijn, een Presbyteriaanse bijbellezer of zoiets. Waarom zouden wij een slang aan onze boezem koesteren? Jij geeft, Liam. In mijn tijd wilden de Protestanten het hele Evangelie aan de kinderen geven, onversneden wijn, net als de landheren drinken. Dat is nu wel uit, voorlopig, godsdienst en godsdienst zijn gescheiden, zogezegd, en zo is het ook goed: maar wie weet hoeveel onderwijzers het nog in het geniep doen. Ik heb nooit een les van hem bijgewoond, jij Liam? Liam ook niet. Liam heeft gegeven, en nu gaan we spelen.’
Seamus O'Flanagan hield het heft stevig in handen. Hij had een flinke boerderij met een pacht voor een eeuw; geen schulden;
| |
| |
hij had bijna al zijn kinderen in dure huwelijken gestoken; en al beefde hij net zo goed als de anderen voor Peter Coyne, die brutale en grillige dondersteen van de overkant, die altijd geheime papieren had waaruit recht tot pachtverhoging was te putten, hij was en bleef de eerste der notabelen, met een vinger niet alleen in de zandwinning zuidelijk van Lomanagh, maar ook in de wierverbranding, die de grote stank bracht bij noordoostenwind: zaken, die tot zijn sanguinische verbeelding spraken, zaken waar iets Amerikaans in zat. Het beheer der boerderij liet hij grotendeels aan zijn erfgenaam over, en als Maurice, de slaapkop, die te veel naar zijn slappe hoestende moeder aardde, ooit nog trouwde, met wat beters dan waarvan tot dusverre sprake was geweest, dan kreeg die zijn aandeel in het zand; van kindsbeen af had de jongen tóch altijd al aan het strand gezeten; de zee was niets voor hem, het land was niets voor hem, het was echt een jongen voor zandkorreltjes. Geen jongen voor dit leven, wanneer men eerlijk wilde zijn. Terwijl hij werktuiglijk doorspeelde, werden zijn ogen vochtig. Hij snuffelde. Gelukkig werd dat verdrietwater door de neus opgezogen: niemand mocht merken, dat Maurice hem aan het hart ging... Maakten die stomkop van een vader Kearny en die nieuwlichters van onderpastoors het die jongen al te lastig, dan zou híj... dan zou híj...
Naast zijn geweldige, zij het ook door ouderdom gebogen gestalte leek Liam Molony, die zich meer voor de visserij geporteerd gevoelde en enkele der grootste schepen bezat, een zelfvoldane en gerimpelde dwerg. Het hoofd hield hij ver in de nek, zodat de rode oren op de kraag van zijn duffelse jas kwamen te rusten. Ook hij was een notabele, niet minder dan de dikke handelaar in Kerry-vee Egan Dunn, de beste en ongelukkigste speler van allemaal, een overgegeven trawant van O'Flanagan, van wie hij, niet met opzet, en wellicht tóch met opzet, keer op keer verloor. Enkele Kearny's en O'Kearny's, gedeeltelijk familie van de oude pastoor, vervolledigden het gezelschap rondom de fijne tafel. Bij bediening gingen zij voor, wrakke leuningstoelen waren hun zetels.
Volgens de traditie bevatte het westelijk uiteinde van de gelagkamer de haard, thans gedoofd. Maar de laatste jaren was daar een en ander voorgebouwd en veel weggenomen. Zoals Seamus O'Flanagan het ‘parlement’, met koning, senator en de rest, en | |
| |
het rondgaan van de pijp, en andere gebruiken die de lachlust van toeristen opwekten, door ‘wekelijkse bijeenkomsten’ had vervangen, - hij bleef tóch koning, en hoe minder senatoren, des te beter, - zo had de waard, John Donovan, een magere, hoogschouderige man, die op dit ogenblik met Owen Conic voor de bar stond te praten, geen weerstand kunnen bieden aan de aandrang van vreemdelingen om deze bar te bouwen (twee lange planken op tonnen), het strodak te laten beslaan, waarin zijn kinderen nog naar kippeëieren hadden gezocht, er anderhalf jaar later een zoldering onder te laten timmeren, en overal aan de oliebruin geschilderde wanden schreeuwende platen op te hangen, lokaas voor emigranten: schepen met dertig zeilen bij en New York in het verschiet; overdreven zindelijke stoomboten, die gematigd schuimende golven doorkliefden; botergele korenvelden in het Verre Westen, dat Utopia der stoere werkers. Plakkaten met uitgeloofde beloning voor ontdekking van moordenaars en dieven ontbraken; hieromtrent had hij een particuliere afspraak met sergeant Keane. Engelsen op doortocht putten er te veel hatelijkheden uit aan het adres van het Groene Erin, en daar namen de inheemsen weer aanstoot aan, en The Flying Bull was een fatsoenlijke herberg, een hotel eigenlijk, waar geen vechtpartijen konden worden geduld. Vlak boven de bar, ook hier en daar aan de wanden, brandden olielampen; boven de fijne tafel hing er een aan een lange gespleten koperen buis, die eens in John Donovan's leven fraaier was bevonden dan een stuk koord. Niet ver van de bar, onder het kleine aanrecht met glazen en flessen, lag de oude wolfshond Bran, terwijl de oranje kater Daniel op het uiterste puntje van de bar Owen Conic zat te fixeren, die peinzend knikte, naar gelang Donovan met zijn gefluisterd betoog vorderde. Zijn zak lag onder het aanrecht, vlak naast de hond, die er een poot op had gelegd.
‘Vijfenveertigen we nu of blijven we kletsen?’ grauwde Seamus O'Flanagan, ‘ik heb die meester eens aan de tand gevoeld, en ik vroeg hem: waaruit bestaat het geloof? Bidden en vasten, zei hij. Ik zei: mis, mijnheer, want ik geloof niet alleen op vrijdag, en ik geloof niet alleen in de kerk. Hij zei, dat ik groot gelijk had; dat zou hij ook gezegd hebben, als ik gezegd had: het geloof is een bruinvis; maar die ziel van hem zou ik toch wel eens van binnen willen bekijken.’
| |
| |
‘Zwart als een spelonk op de Skelligs bij hoog water,’ zei Liam Molony.
‘Spelen!... Schrijf jij op, Egan, en vergeet de helft niet... Ja, ja... Wat Vader Kearny tegenwoordig bezielt... Ik laat die geschiedenis met Maurice nu buiten beschouwing; maar hij heeft te veel geld gevraagd... pas op, Liam, een ander zou dat knoeien noemen, je kijkt in mijn kaart,’ - de dwerg ging nog iets verder van Seamus O'Flanagan afzitten dan hij al zat, - ‘daar, die is voor jou, Pat, geluk ermee... te veel geld gevraagd... ja, die vette kaart bedoel ik, Pat, ze liggen nooit ondersteboven, mijn jongen... te veel geld gevraagd voor die begrafenis van die moeder van Pat O'Hara, en wat was dat voor Heilige Mis? Ik ken geen Latijn, maar als ik niet doof word de laatste tijd, dan zat er in die Mis meer Iers dan Latijn en die jongens maakten er maar wat van. Ze hadden geen geld voor de nachtwaak meer over, na die aderlating mag je wel zeggen, en ik weet van heel wat mensen, dat hij zich met de bediening weinig moeite meer geeft. Een streekje hier, een streekje daar, en zo moeten ze maar zien dat ze in de hemel komen. Dat geloven ze dan ook niet... verdomme, houd je hand niet op die kaart, Micky, die ligt al, verdomd hatelijke gewoonte... al hebben ze daar zeker nog wel andere redenen voor...’
‘Vader Kearny wordt oud,’ zei een der Kearny's.
Juist wilde O'Flanagan, geprikkeld door de onderbreking, deze al te simpele verklaring weerleggen of ridiculiseren, toen hij gestoord werd door Conic. Diens tocht naar de ‘parlementstafel’ was niet onopgemerkt gebleven. Shaun O'Keefe, die in een hoek voor zich uit had zitten staren, hief het hoofd en krabde zich achter het oor. Drie lusteloze Engelse handelsreizigers, verfomfaaide kranten lezend, de bemodderde laarzen op de sporten van hun stoelen, stootten elkaar aan. De Engelsman, met zijn boek, en een glas whisky voor zich, en zijn geruite pet naast zich op de bank, had niet opgekeken; een zestal opgeschoten jongens en meisjes in weer een andere hoek, die zich aan de appelcider hielden, evenmin. Zich vlijtig onder beide oksels krabbend, keek Conic in O'Flanagan's kaarten. Nijdig draaide de boer zich om:
‘Je staat me in het licht, vriend. We houden hier niet van potkijkers.’
Ook de andere spelers waren opmerkzaam geworden. Conic krabde zich op de rechterheup, de hand door een scheur in zijn hemd ver naar binnen gestoken.
| |
| |
‘Hij staat meer in je schaduw,’ zei Liam Molony, ‘echt koel voor iemand met zoveel kleren aan. Kom, ga nu gauw naar Moyna terug, kerel!’
Even draaide Conic zich om, en grijnsde tegen het magere meisje, dat tegen de muur geleund stond, niet ver van de plek waar Donovan met de rug naar de tafel in een klein boekje bladerde. Onaandoenlijk keek zij terug; haar blote rechtervoet klopte met regelmatige tussenpozen op de met zand bestrooide vloer.
‘U had het over mijn kleren,’ zei hij tegen O'Flanagan, zich opzettelijk vergissend.
‘Je doet beter met weg te gaan,’ zei de boer, iets voorzichtiger geworden, ‘als je iets te zeggen hebt, dan vlug.’
‘Ik wou alleen zeggen, dat die hoed me niet bevalt. Die hoed belet je te zien wie je voor je hebt.’
Inderdaad droeg Seamus O'Flanagan een dier grote, zwarte, gestileerde struikrovershoeden met laag neerhangende rand, die een vijftien jaar te voren de gezindheid hadden aangegeven van felle nationalisten. Van enigerlei gezindheid had hij weinig last meer, maar de hoed was een onderdeel van hem geworden, hij nam hem alleen af in de kerk. In twijfel verkerend of deze dronken schelm hem had willen beledigen, bleef hij Conic enige tijd aanstaren, toen bepaalde hij zich schouderophalend tot het spel. Na zich flink geschud en zich met de handen langs de zijden gestreken te hebben verwijderde de marskramer zich van de tafel en richtte zich tot de Engelse handelsreizigers:
‘Een hoed om op te schieten. Wat denken de heren ervan?’
‘Schieten?’ vroeg een van hen gapend, ‘als júllie maar niet schieten.’
‘Ik op jullie schieten? Ik heb niets tegen de Engelsen, ik heb alleen wat tegen sommige Ierse hoeden, en als mijn vriend Donovan me nog twee whysky's inschenkt, bij de twee die ik al van hem gehad heb, dan klim ik in die paal en haal die hoed eraf.’
‘Dat is jullie zwakheid,’ zei de jongste en minst slaperige handelsreiziger, wiens Joods uiterlijk niet opviel tussen de merendeels donkere Ieren, ‘jullie maakt altijd ruzie onder elkaar. Als Gladstone nog wat meer toegeeft, zullen jullie elkaar uitmoorden, en wie weet is dat zijn bedoeling. Geen prettig vooruitzicht voor simpele handelsreizigers als wij. Zitten jullie eenmaal in College Green, dan zijn jullie in de binnenlanden alleen nog maar | |
| |
tuk op aanbiedingen in messen, revolvers, verbandlinnen en rouwfloers. Wat zegt u ervan, Mr. Molton?’
‘Het lijkt me van niet,’ zei de Engelsman. Zijn scherpe oogjes achter de dikke brilleglazen schoten in de richting van de spreker, waarna hij zijn lectuur hervatte.
‘Zie je wel, Mr. Molton is het met ons eens, en die komt uit Londen.’
‘Gladstone,’ zei Conic met een kalmerend gebaar, ‘is een groot man, zo waar als er kruis is op de rug van een ezel. Ik heb wel eens gedacht: die Gladstone is een gewone edelman met bakkebaarden; de meeste Engelsen zijn rood en vierkant, zoals ik; Gladstone zal het niet ver brengen. Hij mag wat kunstjes voor de Ieren vertonen, en dan wordt hij weer op stal gezet, bij zijn eigen paarden. Maar zo is het, geloof ik, toch niet. En als dat parlement doorgaat, zullen we hier een eigen Gladstone moeten hebben. Ik wil wel Gladstone zijn op dit door God gezegende eiland en het eerste wat ik doe is een hoedenverbod uitvaardigen.’
‘Ik hoorde van een reizende kleermaker in de buurt,’ zei de handelsreiziger beleefd, ‘die had een stuk van de Times bij zich, en die zei, dat Gladstone al weer aardig aan het terugkrabbelen is.’
‘Die man ken ik,’ zei Conic vlot, ‘hij is waanzinnig. Of het was een oude Times. Gladstone maakt ons vrij, op mijn woord; een Engelsman doet altijd wat hij zegt, dat is overbekend. Hij maakt ons vrij, maar mij kan het niets schelen, want ik ben al vrij.’ - Hij had met stemverheffing gesproken, en hief de gebalde vuist ten hemel.
Egan Dunn legde zijn kaarten neer. - ‘Tegen dat het zo ver is, gooien ze in Engeland Gladstone er weer uit, en dan beginnen de tijden van de hongersnood van voren af aan... Maar hoor eens, jongens, ik kan mijn gedachten niet bij dit spel houden, ik scheid ermee uit.’
‘Uitscheiden?!’ - Seamus O'Flanagan schoof zijn hoed uit de ogen, en wendde zich tot de herbergier, de handen om de stoelleuningen geklemd:
‘Er is hier te veel herrie, John. Een rob in de paartijd is er niets bij. Kun je die vent niet volgieten en naar je tuin sturen?’
Als de wind draaide Donovan zich om. - ‘Zeker, Mr. O'Flanagan. Maar het komt zo uit, dat Mr. Conic vannacht een kamer bij mij heeft besteld.’
| |
| |
‘Pas dan maar op, Moyna!’ schreeuwde een der jongere en meer vulgaire Kearny's.
‘Het ondiepste water maakt het meeste lawaai,’ kraaide Liam Molony.
‘Maar ik wil hem wel vragen iets zachter te spreken,’ zei Donovan, ‘is het niet, Mr. Conic?’
‘Tot uw orders, kapitein.’
Na een burlesk dreigende beweging naar het kaartende gezelschap te hebben gemaakt, slenterde hij, zich nog wat nakrabbend, naar Donovan's dochter, die haar onverschillige houding niet had laten varen. Van zijn stoel wierp O'Keefe een snelle blik op de marskramer, door deze met een sluw knipoogje beantwoord. Tot dusverre had hij zich met de visser niet ingelaten. Hij had nu machtiger vrienden. Ook vond hij het min van die vent om zich zo op te doffen voor een doodgewone avond in een doodgewone herberg. Schone donkere kleren, een schoon hemd, en zijn haar zonder schubben. Waar wou dat heen?
Zijn weg ging nu over rozen. Hoewel hij er nog niet in geslaagd was Donovan's geheime opdracht ten uitvoer te brengen, twijfelde hij geen moment aan de goede uitslag. Een avond vrij drinken was een behoorlijke beloning. En wie had zijn bed opgemaakt en een takje bloeiende brem op het kussen gelegd? Wie anders dan Moyna Donovan? Hij had vooruitbetaald, en ging alles zoals Donovan verwachtte, - die probeerde het gemiddeld maar eens in de twee maanden, want O'Flanagan had al eens gedreigd de zittingen voortaan op zijn boerderij te zullen houden, - dan hield hij deze avond genoeg over om er nog een dag en een nacht aan vast te knopen. Natuurlijk hing alles van Moyna af.
‘Je weet waarom ik naar die heren toeging? Ik ben anders niet zo ongemanierd.’
‘Ze hebben jou ook beledigd.’
‘Je bent een meisje uit duizend,’ zei Conic vrijpostig, ‘je hebt begrip voor situaties, zoals de geleerden dat noemen, en je bent mooi. Je zult het misschien wel ver brengen ook. Natuurlijk ben je wat mager, maar het toeval wil, dat ik van dikke meisjes een afkeer heb. Je denkt natuurlijk, dat ik vlooien heb.’
Onbewogen bleef Moyna Donovan voor zich uitstaren. Toen zij de opgestoken hand van een der jongens waarnam, die appelcider wilde hebben, knikte zij met half gesloten ogen. Deze ogen | |
| |
waren groenblauw en amandelvormig; haar huid leek glad en wit; in haar donkerblond haar zaten enkele strohalmpjes. Zelfs toen Conic nog wat dichter naar haar toeschoof, verroerde zij zich niet. Het was niet belangrijk wat deze luidruchtige man uit Cork zei of deed. Zij was 28 jaar, en alleen als er opwinding was, lachen en schreien en twistzoeken, was het leven nog prettig. Een man met vijfhonderd pond in landerijen zou zij afwijzen voor een dronkaard die haar wat deed voelen, onverschillig wat. Maar dit was een vent, die het alleen om vrij drinken te doen was, - een vent met trucjes.
‘Ik héb ook vlooien. Maar ik weet nogal wat van toverij af, ik kan genezen, met mijn dokterstenen, en over heel wat wezens heb ik macht. Nu, die vlooien gaan niet van mij vandaan, als ik niet wil. Stel, dat ik vannacht met een vriend, of een neef, of een arme stakker, of wie je maar wilt, op éen strobed zou moeten slapen, dan zou die persoon niet gebeten worden. Begrijp je?’
Zich zacht en discreet krabbend, trachtte hij haar in de ogen te zien, maar zij bleef in dezelfde richting turen, het hoofdje wat van hem afgewend, smalschouderig, gracieus van houding, en steeds nog met de blote rechtervoet op de houten vloer kloppend. Daar Donovan twee pas van hen af in zijn boekje stond te bladeren, nu en dan iets opschrijvend, dempte hij zijn stem:
‘Ik dank je, lieve Moyna, voor die bloeiende brem op mijn kussen. Een fee had het niet kunnen verbeteren...’
Het meisje haalde de schouders op. - ‘Dat doe ik bij iedere nieuwe. En wat vlooien betreft: ik heb óok wel eens vlooien; door de kippen, het stro, de reizigers. Wie zou geen vlooien hebben.’
Al had zij het nog zo koel en onverschillig gezegd, Conic had kunnen juichen van blijdschap. Sprong er een over, dan was de vlo van haar! Hoe kostelijk was alles geregeld in deze herberg, genaamd The Flying Bull. Zou hij hier niet kunnen blijven, als knecht; of visser worden in Lomanagh?... Droevig schudde hij het hoofd: hij kende de wereld: na een week zou Moyna hem bedriegen en geringschattend behandelen. Na twee weken zou zij niet te vertrouwen zijn met geld. Toen hij haar het logies betaalde, had zij zijn tasje te bewaren gevraagd: dat was veiliger, had zij gezegd, dan het om de hals te dragen in een herberg waar iedereen kwam. En hij had haar het tasje gegeven, en in een opwelling | |
| |
het dure blauwe lint uit zijn zak erbij, als geschenk. Dit leek allemaal heel mooi en vriendelijk; maar, dacht hij, kom eens over drie weken. Weg tasje...
Bovendien kende hij Ierland nog niet genoeg. In wezen was hij een stadsjongen gebleven, verbijsterd door het land en de mensen die er woonden. En de manier van doodgaan, ook die legde gewicht in de schaal. Een man van eer kon niet doodgaan in een plaatsje als Lomanagh. Die moest sterven in eenzaamheid, op een bruine of groene vlakte, links van hem een grote steen, een steen uit de Oudheid, met geheimzinnige tekens beschreven; en in de verte, vlak onder de dreigende of spelende wolken, een landweg, die hij nooit meer bewandelen zou. De vlakte was te bereiken door een dier smalle, karig begroeide kloven, aan het eind waarvan een waterval het bruine water afvoerde. Veel van zulke majestueuze oorden kende hij; tenslotte klauterde men langs de waterval naar boven, het moede hoofd kwam boven een rots uit, en wat men aanschouwde was vlak en vrij, tamelijk nat, en met niets dan wolken erop. Ieder stierf op zijn tijd, en in dit land had men alle ruimte om zich op de dood voor te bereiden en na jaren vagebonderen God onder de ogen te komen, al was het in een gescheurd hemd...
Toen hij zijn hofmakerij wilde hervatten, bleek Moyna elders te zijn. Na met haar afgerekend te hebben, gingen de drie Engelse handelsreizigers naar hun kamer, waar - Conic wist dit van Donovan - drie britsen waren neergezet, zo ver mogelijk van elkaar af, in drie verschillende richtingen, want daar hadden die kale rotten op gestaan. Zij moesten buitenom lopen; bij het verlaten van de gelagkamer werden hun sjofele broeken opgeblazen door de zeewind. Zij waren de verste, vaagste, jammerlijkste uitlopers van een firma in Engeland, waarvan de principaal niet wist waar Ierland lag.
John Mac Namara trad binnen. Ofschoon hun ogen elkaar terstond ontmoetten, groette Conic niet. Een vluchtig moment voelde hij zich opgetogen, daarna verzonk hij weer in zijn weemoedige stemming. Zoals Moyna daar sierlijk en slonzig door het lokaal draaide en whisky in allerlei samenstelling naar de fijne tafel bracht, voelde hij een verre, bijna smartelijke liefde voor haar, alsof zij hem in de dood was voorgegaan en in een niet ongezellig vagevuur nog wat rondspookte. Dat kleine hoofd: slecht | |
| |
belicht kon het een doodskopje lijken, dat uit een grafteken de onderzoeker voor de voeten was gerold... Toen John, alvorens twee stoelen van Shaun O'Keefe af plaats te nemen, hem een half ondeugend glimlachje toezond, groette hij, zonder blijdschap te voelen. De loyaliteit van de jongeman uit Maynooth deed hem goed, maar wat had hij van hem te verwachten? En dan moest hij nog voor hem oppassen ook...
Van enkele stoelen en banken bereikten John de nieuwsgierige blikken, waarop hij voorbereid was geweest. Niet alleen dat zijn bezoek ongewoon was, menigeen zou ook wel van de bijna ‘bedorven’ priester afweten; daar zouden, nauwelijks met kwade bedoelingen, Vader Kearny en Stephen O'Neill wel voor hebben gezorgd. Door zijn opleiding was hij zich zeer bewust van de indruk die hij maakte; het meest doelmatig opvoedingsmiddel in Maynooth was wel de ironische blik of het vernietigend gelach van medestudenten, zodra aan de waardigheid van optreden te kort werd gedaan door boerse linksheid of huichelachtige overdrijving. Het was gemakkelijk te raden, dat hij in deze gelagkamer alles bedorven zou hebben door glimlachend of buigend binnen te komen. Zijn gezicht was van nature ernstig; ernstig, maar dan ook met gemak, de bewegingen paraat, de ogen in zichzelf gekeerd en toch levendig, moest hij weerstanden leren overwinnen, mensen leren beheersen. De betere Ierse priester kon bogen op een zeer eigen stijl, had een Frans prelaat eens tegen een vroegere president van Maynooth gezegd. En de stijl van de priester, dat was zíjn stijl, daaraan zou weinig te veranderen zijn...
Hij schrok op: Moyna Donovan stond voor zijn tafeltje. Hij bestelde cider. Dat de whisky later aan de beurt zou komen, zei hij vrij luid, opdat Conic zou weten dat hij tot het einde toe blijven zou. Maar Conic schonk geen aandacht aan hem, noch aan Moyna. Met gesloten ogen zag hij haar gezicht voor zich, en juist dat zij zo duidelijk in hem leefde, deed hem op vervreemding en afscheid bedacht zijn. Men trok een bloem uit de aarde, men rook eraan, men zat een tijdlang te mijmeren en de hemel te bespieden, een beetje behaagziek, een beetje vroom, en ondertussen was alle aarde van de wortels door de scheuren van je hemd naar binnen gevallen, en dan begon het eigenlijke werk, waar geen werk meer op volgde, slechts blinde rust en zinloze uitputting... Van deze gedachten moest hij af. Werd hij soms oud? Pret, voor de donder!
| |
| |
| |
2
Even nadat Conic zich van de muur had losgemaakt, verschenen enkele jongelieden in de gelagkamer, onder wie Maurice O'Flanagan. Dit gaf oponthoud. Terwijl hij midden in het vertrek stond te wachten, kwam hij tot de ontdekking dat Moyna geen ogenblik tegen hem glimlachte, zoals tegen anderen wel. Schaamde zij zich soms voor hem? Dan kon de avond mooi worden! Zijn neusgaten verwijdden zich bij de gedachte aan de vreselijke twisten die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Hij merkte op, dat de jongeman van Maynooth de nieuw aangekomene met het zwarte snorretje een pijp gaf, - een van zijn eigen pijpen, - en zacht met hem praatte. Nu ging Mac Namara zitten en stak uitnodigend zijn hand uit naar de ander, die nog besluiteloos met de pijp stond te spelen. Aan de fijne tafel nam de uitgelatenheid toe. Seamus O'Flanagan krabde zich diep in de nek. De kater Daniel krabde zich rechts onder zijn welgevormde roofdierkaak. Hij was naar het andere uiteinde van de bar gewandeld en maakte toilet als voor een feestnacht. Alles bereidde zich voor, nam een bepaalde houding aan, krabde zich, verbreedde de borst, wreef zich de neus of het oor. Het publiek! De meerderen, de kerels, de domme jongens. Als het mislukte, - en dat betekende minstens tien shilling verlies, - stak hij het huis in brand... Lomanagh!... Nooit had hij zich zo slecht op zijn gemak gevoeld als in dit gat aan een willekeurige baai... En hoe kwam John Mac Namara aan een van zíjn pijpen? En was die pijp soms niet goed? Waarom moest die pijp de welgeschapen jongen met het snorretje opgedrongen worden?!
Het gelach van zijn rotgenoten met opgeheven hand onderbrekend draaide Seamus O'Flanagan zich om en schreeuwde:
‘Maurice, hoe kom jíj nu weer hier? Je mag niet lang blijven! Anders ga je niet mee naar de Blaskets, als we daar over een week gaan vissen en jagen. En dat zou juist goed voor je zijn, je ziet er weer uit als een geest!’
‘Ja, vader.’
Ja vader, dacht Conic, is dit een nieuw trekje van Lomanagh? In iedere andere plaats zou zo'n jongen zijn wettige verwekker enkele seconden verbaasd hebben opgenomen, om vervolgens met opgestoken hand en een passend knipoogje een willekeurige | |
| |
vriend te begroeten. Maar misschien was de knaap niet goed wijs...
Niets bemerkend van Conic's verbolgen blikken, stak Maurice O'Flanagan de pijp in zijn zak en ging naast John zitten. Somber, als in trance, staarde hij voor zich uit. Zonder de grote, gloeiende, bijna Spaanse ogen zou zijn bleekbruin gezichtsovaal onbeduidend van fraaiheid zijn geweest. Deze goedgebouwde jongeman, op wiens sierlijk gevormde voeten zand en stof geen vat schenen te hebben, voelde op dit ogenblik zijn borst als door banden omsnoerd. Ze wilden weer iets van hem. En dat was veel vernederender dan een bevel van zijn vader. Hij voelde zichzelf zitten als een toegetakeld idool: dat verdoemde snorretje, dat hem zelfs in de slaap scheen te willen kietelen, waar de meisjes naar keken, waarvoor ze elkaar in de ribben stootten. Een klodder vuil vlak onder zijn neus, en bij het drinken werd het een sponsje, en er bleef melk aan zitten, als kwallenslijm op een mosselenbaard. Melk in een sponsje, alleen omdat de mooiste jongen van Lomanagh in een drama, een erezaak was gewikkeld, die de bevolking min of meer tot de hare had gemaakt. Droeg hij geen snor, dan zouden ze zich wreken door hem nog meer gelijk te geven dan ze al deden (terwijl hij niet wist waar zijn gelijk lag), door hem nog harder op de schouders te slaan, en te strelen langs de bovenarm. Geen aanraking duldde hij meer. Zelfs toen Mr. John zijn overredingspogingen had ondersteund met een kameraadschappelijk lichte beroering, had hij zich niet kunnen weerhouden zijn hand terug te trekken. De pijp had hij moeten aannemen: tegen zijn wil. Aanrakingen: tegen zijn wil. En het joviale gebrul. Mijn God, daar begon het al. Het was alleen nog maar niet tegen hém gericht.
‘Geachte aanwezigen,’ galmde Conic, de vuist in de lucht schuddend, ‘ook u, heren van de ronde tafel, aan wie ik excuus vraag voor mijn onbeschaafd optreden, u allen heb ik iets mede te delen. En iets te vertonen! Komt u allen nader. Ook u, mijnheer daar met uw boek, ik heb u vanmorgen een pijp verkocht, wij kennen elkaar. Wat ik vertoon is altijd de moeite waard, en vanavond hoeft het jullie geen penny te kosten, is het niet, John?’
De waard knikte plechtstatig. De Engelsman had zijn pijp uit zijn zak gehaald, en stak die met een fijn glimlachje omhoog. Behalve Moyna, die enkele bestellingen had te verwerken, had | |
| |
niemand zich nog in Conic's nabijheid gewaagd. Goochelaars waren doorgaans anders gekleed, en als alle kermisklanten begonnen zij met een lied en een dans. En Conic had ook al zoveel gebruld.
‘Ik ben de eigenaar van een vlooientheater, ik, Owen Conic uit Cork. Het zijn de best gedresseerde vlooien ter wereld, in Dublin heeft men er mij veertig pond voor geboden. Ze doen alles wat ik hun zeg, dames en heren, en laat ik ze op éen van u overspringen, dan springen ze dadelijk weer terug, en de last - voor zover er sprake is van last - is voor mij. Ze zitten in mijn baard, in mijn haar, in mijn kleren (vandaar mijn klein-tenue), en op dit moment zitten ze naar mij te luisteren, en ik hoef maar te zeggen psst, of er zit er een bij u te luisteren; komt u maar gerust naderbij, heren, ze doen niets, de dames ook niet, daar zijn ze speciaal op gedresseerd, het zijn hoogst fatsoenlijke vlooien, voortreffelijk gedresseerde diertjes, gewend om voor wagentjes te hollen en in kleine hulkjes te roeien, maar daar heb je een vergrootglas bij nodig. Van dichtbij gezien zijn het beelden. Er zit iets aangrijpends in. Neemt u bij gelegenheid eens een vlo tussen uw vingers, en u zult de pracht van Gods vrije natuur kunnen bewonderen. Die bruine schildjes, die kriebelige pootjes, - hoe onbegrijpelijk, dat zo'n klein beest zulke verschrikkelijke sprongen maken kan en altijd weet waar hij zijn moet! Waar zitten de oogjes, waar zitten de hersentjes; maar dit is allemaal Gods eigen werk, duidelijker nog dan bij de mens, die misspringt en misstapt en zich misdraagt, met véel hersens. Wij kunnen alles leren van de vlo, en het is zeker de moeite waard onze schuwheid af te leggen...’
Eindelijk had hij een kleine schare om zich heen verzameld. Men vermaakte zich nu wel met hem, en iedereen was opgestaan, al zou er uiteraard weinig te zien zijn. Seamus O'Flanagan hees zich overeind en snauwde de waard toe:
‘Dat geschreeuw verveelt me van die schooier! We hebben hier allemaal jeuk, schijnt het, en we willen hier weg. Niet waar, jongens, we hebben al een kwartier lang jeuk, door die vent!’
Enkele Kearny's knikten instemmend. Tot dusverre hadden zij zich, zonder aan oorzaak en gevolg te denken, onder de tafel zitten krabben; maar nu het feit geopenbaard was, de woorden waren uitgesproken, harkten, graaiden en knepen zij demonstratiever, en wilden eveneens weg.
| |
| |
‘Het kan ook een geheim poeder zijn, dat hij op je gestrooid heeft, Seamus,’ zei Liam Molony zoetsappig.
‘Het zijn uw eigen vlooien,’ verzekerde Conic, ‘ik zíe dit toch; mijn vlooien bijten niet, en áls ze bijten, geeft het geen jeuk. Uw vlooien zijn wild geworden door de whisky in uw bloed.’
‘Voor vlooien kan ik niet, heren,’ viel de waard in, die zich inmiddels bij de fijne tafel had gewaagd, ‘de een heeft er eerder last van dan de ander, en dit is een herberg. Het is broeierig weer en vochtig in de lucht. Wie zegt mij wat die drie lui bij zich hadden, die hier overnachten? Wie weet wat we morgen op hun kamer vinden? Ieder moet maar weten hoe hij met zijn eigen vlooien zalig wordt, zeg ik altijd...’
De Engelsman scheen zich goed te vermaken. - ‘Mr. Donovan, zonder te willen beweren, dat het míjn vlooien waren, kan ik op mijn erewoord verklaren, dat ik ze al had voor ik een beroep deed op uw gastvrijheid.’
‘Dank u, Mr. Molton.’
‘En ik wil hier weg,’ hield de oude O'Flanagan aan, en tegen Maurice: ‘En jij gaat mee, ik wil niet dat je met je gedachten ook nog...’
‘Ik ben bereid mijn dieren, voor zover die erbij zijn, onmiddellijk tot de orde te roepen, als Mr. Donovan mij trakteert op een glas appelcider met suiker,’ riep Conic, daarmee het onderdrukte gegrinnik tot een luid geschater aanwakkerend, ‘als de heren van die tafel éen voor éen heel dicht bij mij willen komen, kunnen we de zaak vereffenen. En waarom die jongen met dat snorretje nu weer weg moet...’
‘Kom, kom, heren,’ zei de waard tegen O'Flanagan, die gevolgd door enkele van zijn vrienden in een grote boog om Conic heen naar de buitendeur stommelde, ‘dit kunt u niet menen! Gaat u in elk geval eerst naar de pronkkamer; daar kunt u zich van die rakkers ontdoen, en u zit rustiger. Kom, Mr. O'Flanagan, weest u nu eens royaal. Ik kan het niet aanzien, dat u door wind en nevel nu al naar huis gaat!’
‘Haal je maar niets in je hoofd, beurzensnijder!’ grauwde Egan Dunn, maar Seamus scheen, zo al niet over Donovan, dan toch over diens voorstel heel anders te denken. Vooral omdat zijn zoon zich onder de toeschouwers bevond, wilde hij zich niet laten kennen, en wat had het voor zin die jongen steeds weer aan te moe- | |
| |
ten blaffen, - ja, te móeten, want hij was bang, zielsbang om die stakker, en kende geen andere uiting van die angst. De armsten van zijn vrienden zou hij vrij moeten houden, want in de pronkkamer rekende Donovan voor de whisky twee maal zoveel als in de gelagkamer, en er stonden dure en beroemde, gedeeltelijk van gestrande schepen afkomstige flessen wijn, rum en porter, waar niemand op den duur van af kon blijven. Maar tenslotte was hij rijk, men beschouwde hem als rijk. Bovendien, weigerde hij, dan zou Donovan de volgende keer, als hij er echt lust in had, of bij een belangrijke naamdag, wel eens kunnen zeggen, dat de kamer vol zat met Engelsen. Wat nog waar zou kunnen zijn ook. Had de schelm onlangs niet brieven naar Engeland gezonden, leugens behelzende over The Flying Buil in Lomanagh, ‘de enige echte traditionele oud-Ierse herberg in het koninkrijk Kerry’?
Terwijl na enig over en weer praten het ‘parlement’ onder gevloek en gekrab naar de pronkkamer vertrok, liep Conic met opgericht hoofd naar Moyna, die naast haar moeder stond: een scheef vrouwtje met bleek haar en de doodschrik in de ogen. Door een smalle deur schuin achter het aanrecht was zij Bran komen halen, en om de kater Daniel mee te krijgen droeg zij een schotel melk in de hand. Zonder Bran durfde zij de nacht niet ingaan. Ofschoon geen drinker van nature, lukte het Donovan slechts drie op de vijf keer om niet over Bran te struikelen; en slechts éen op de vijf keer, en dan moesten er geen rijke Engelsen zijn, die hem vrij hadden gehouden, speelde hij het klaar om in bed te stappen zonder haar te wekken. Zij was voor alles bang: voor Donovan, al sloeg hij haar minder vaak dan hij slaag kreeg van Moyna, voor Moyna zelf, voor de gasten, voor spoken, en voor de r.i.c., die voortdurend gepaaid, bewerkt, naar de ogen gekeken moest worden. Zelfs in luitenant Eddie Thomson zag zij een demon. De laatste jaren overkwam het haar al vaker, dat zij meer voor de r.i.c. bad dan voor zichzelf of haar familie: werkelijk vroom bidden, voor de gemoedsrust, de levensvreugde, de algehele tevredenheid van de r.i.c., in Lomanagh en elders. Tevreden mannen deden iemand geen kwaad. Ook voor Peter Coyne bad zij veel. Maar het bangst was zij, wanneer zij niet wist, of het spoken waren dan wel gasten, die haar uit de slaap hielden, en dan werd zij bovendien nog bang voor de snurkende Donovan, omdat zij het hem wilde vragen en het niet durfde. Toen de marskramer | |
| |
haar dochter naderde, glipte zij door de zijdeur met de beide dieren, de oude, manke hond en de miauwende kater.
‘Laat je vader het vat porter maar aansteken voor die vlooienridders!’ riep hij zegevierend, ‘maar geef mij, als je heel lief wilt zijn, Moyna, vast een glas goede, sterke whisky.’
‘Alsof je niet wist, dat vader je bergdauw zal geven,’ zei het meisje snibbig, waarna zij het gevraagde voor hem inschonk. Donovan was in de pronkkamer. Conic dronk het glas in twee teugen leeg.
‘Waarom draag je mijn lint niet in je haar?’
‘Dan wordt het stoffig.’
‘Dan was je het uit.’
‘En van rondspattende whisky wordt het ook niet beter. Misschien jouw rondspattende whisky. Ik drink nooit whisky: van drinken word je oud en dik.’
‘Het is er mij niet meer om te doen dronken te worden, sinds ik jou gezien heb.’ - Zijn arm om haar middel slaand, verbaasde hij zich over haar koele lijdelijkheid, die zoveel scheen te verbergen. Die hem misschien in het ongeluk zou storten. Hij had een scherp zintuig voor de buitelingen van zijn lot, en kon het geluk brengen op een vreemde kust zo lang naar de somberste wolken te hebben gestaard? - ‘Hoe laat wordt het hier gewoonlijk?’
‘Wij mogen tot één uur open blijven. Sergeant Keane drukt een oogje dicht.’
‘Na énen zou je mij de gelukkigste man ter wereld...’
De woordkeus beviel hem niet. Met zijn neus in haar haar bedacht hij, dat hij alles verkeerd deed, wanneer hij deed zoals het hart het hem ingaf. Het haar rook naar stro, gebakken vis en een verre bloemengeur. Hier was de bloem, zij zou zich laten plukken; de bloem groeide altijd weer aan. De geur van het haar had hem in zekere mate gerustgesteld. Alle vrouwen roken ongeveer zo.
Met een loom gebaar maakte zij zich los; haar ogen flitsten in de zijne. - ‘Dat zijn dingen, Mr. Owen Conic van Cork...’
Conic wilde haar hand grijpen en haar meer van zijn liefde vertellen, toen Donovan van de pronkkamer terugkwam, haar toeroepende:
‘Vlug, Moyna, breng die kerels een tobbe met water, ik kan dat gezwets niet langer aanhoren. Ze hebben nu alles uitgetrok- | |
| |
ken en jagen op die beestjes van mijnheer hier. Zet de tobbe, of een grote pan, maar om de hoek...’
Mopperend liep het meisje naar de zijdeur. Conic had aangeboden haar te helpen, maar zij had geen acht op hem geslagen. Zij vond hem vervelend, hoewel toch wel een heer, en hij scheen werkelijk verliefd op haar te zijn. Van buiten af, over het erf, kon zij de pronkkamer bereiken; zij zou de tobbe om de hoek zetten, gillende van ‘voor de vlooien!’ - neen, zij zou niets doen, er was geen aardigheid aan.
‘Ik moest je er nu eigenlijk uitsmijten,’ zei Donovan zuur, ‘weet jíj wat ze zullen bestellen? Ze blijven veel te lang met die vlooien bezig. Je had gezegd: twee of drie vlooien, en de rest wijsmaken, en verbeelding. Maar ze zitten erónder, ik heb het zelf gezien. Je had er nog een paar luizen bij moeten doen.’
‘Je dochter zei, dat je me bergdauw zou geven.’
‘Ik had gezegd: een paar vlooien, als je dat kón: niet al je vlooien.’
‘Is dat je laatste woord, over die bergdauw?’
‘Laatste woord, laatste woord... Je zult wel zien wat ik je te drinken geef.’
‘Als ik de heren te veel last veroorzaakt heb,’ zei Conic, zich vertrouwelijk naar de waard overbuigend, ‘dan wil ik hun graag de ogen openen. Mr. Donovan heeft mij opgestookt, heren, zeg ik dan, en als ik voor u soms wat tegen Mr. Donovan kan ondernemen...’ - Zijn baard begon te beven, zijn filosofenvoorhoofd vertoonde smartelijke rimpels.
‘Ik zie je telkens bij Moyna. Wat heb je met haar voor?’
‘Bij haar slapen.’
‘Dat is een te hoge prijs voor te veel vlooien,’ zei Donovan, voorzichtigheidshalve iets terugwijkend.
Zeker van zijn overwinning, wiste de markramer zich het zweet van het voorhoofd. Na zijn hand te hebben afgeschud talmde hij nog even. Donovan met de ogen vasthoudend. - ‘Ik ken iedereen in Ierland. Ik ken de r.i.c. in Bantry, die staat boven de r.i.c. hier. Tot éen uur open... - Hij wachtte. - ‘Maar zo laf wil ik niet zijn, monsignor. Je hebt me nu zeker wel lang genoeg in de ogen gekeken om te weten wie ik ben!’
De waard haalde de schouders op. Zijn mager, gegroefd gezicht was vaalbleek geworden. - ‘In elk geval een vent, die geen grapjes verdraagt...’
| |
| |
‘Soms wel,’ zei Conic, en hij voelde een drom van edele gevoelens in zich opstijgen, en hij dacht aan de weg en de steen, in de buurt waarvan hij sterven wilde, en hij dacht aan de vele mensen, door hem genezen met dokterstenen en handopleggen en poespas, ‘maar ik beschik over vermogens, waar jij geen benul van hebt! Geen goochelkunstjes, geen bijgeloof, geen gedresseerde vlooien, maar dit!’ - Hij knipte met de vingers. - ‘Ik heb je als mijn vriend beschouwd, maar houd je je woord niet en werkje me tegen, dan ga je eraan! Dan stuur ik ze allemaal op je af!’
‘Wie heeft gezegd, dat ik mijn woord niet houd? Ik heb niet eens bergdauw in huis, man!’.
Na hem een half dreigende half schalkse blik te hebben toegeworpen, knipte Conic ten tweeden male met de vingers, thans van beide handen, volvoerde een danspas, en sprong, luidkeels roepend: ‘Daar is hij weer,’ naar het midden van het vertrek. Er waren enkele oudere mannen binnengekomen, die bedremmeld een plaats zochten, terugschrikkend toen de deur naar de pronkkamer geopend werd, en Seamus O'Flanagan in een verstelde onderbroek verscheen. Zijn puntbuik golfde bij iedere beweging.
‘Ik ben ze kwijt. Maar we zíjn er nog niet. Mijn kroost is er ook nog, verdomd! Maurice! Weg! Ik wil je niet met vlooien thuiskrijgen. Zeg maar aan je moeder, dat ik momenteel zonder ben, en God zegene jullie allen, behalve de kat!’ - Met deze woorden hief hij de rand van zijn hoed op en wierp een stekende blik op Conic, wellicht bij toeval, want de zwerver stond juist op de verbindingslijn tussen Seamus en het gedeelte van de bar waar de kater het laatst gezeten had. Maar O'Flanagan was nog niet klaar met kijken. Langzaam schoven zijn rood omrande ogen naar Maurice, die naast John Mac Namara stond. Hij balde zijn vuist, het leek of hij er zich mee op het voorhoofd wou beuken, maar waarop deze geste uitliep was alleen maar het neertrekken van zijn hoed, waarna hij zich haastig uit de voeten maakte. Opmerkzaam bekeek Conic de jongen met het snorretje.
‘Als je een kerel bent, blijf je.’
‘Bemoei je er niet mee, Conic,’ zei John, ‘je weet niet hoe de zaken hier staan.’
‘Het spijt mij, Eerwaarde, maar voor het eerst van mijn leven moet ik u tegenspreken.’ - Conic had een gebiedende houding aangenomen. Langzaam draaide hij zich in de heupen naar de Engelsman om:
| |
| |
‘Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, uw naam ben ik vergeten...’
‘Molton,’ zei de Engelsman.
‘Owen Conic, uit Cork. Wij kennen elkaar. Hoe is het in uw land? Slaan vaders daar een dergelijke toon aan tegen hun volwassen zoons?’
‘Vraag jij inlichtingen aan een SÅ›aks?’
De schampere woorden, van Shaun O'Keefe afkomstig, waren te zacht uitgesproken om tot de beide mannen door te dringen.
‘Daar kan ik geen antwoord op geven, waarde heer,’ zei Mr. Molton vriendelijk, ‘het is verschillend, het hangt van het milieu af. Zelf ben ik kinderloos.’
‘Ik heb kinderen, zes in getal, en als ik ze zo trakteerde als je vader jou, dan zou ik van ze verwachten, dat ze mij de strot afsneden. Jij hebt een snor, en jij blijft hier, mijn jongen.’
‘Hij is het zo gewend,’ werd van een der tafeltjes geroepen, ‘bemoei je niet met dingen die je niet aangaan, vreemdeling.’
‘Juist wél,’ riep Conic over zijn schouder, ‘alleen een vreemdeling kan Lomanagh en omstreken redden. Jezus was ook een vreemdeling in Jeruzalem, al staat dat in de Bijbel geloof ik een beetje anders, maar denk jullie soms dat het toeval is, dat ik vandaag hier...?’
‘Ik ga weg,’ prevelde Maurice.
Uitdagend wierp hij zijn lange, blauwzwarte haren achterover, en met een onhandig groetgebaar begaf hij zich naar de deur. Achter hem was het stil geworden. Even voor hij de voet over de drempel zette, voelde hij een felle jeuk onder zijn rechterelleboog. Een vlo, dacht hij, ik houd het niet uit, juist nu, juist nu... Een verdronken vlo van mijn vader... Ze raken mij tóch aan, al houden ze hun handen thuis...
Voor de lage stoep van The Flying Bull stond Kate O'Hara. Bijna was hij tegen haar opgebotst. Hij kreunde zwaar, het was hem of hij een bezwijming nabij was.
| |
| |
| |
3
Moyna bracht Conic zijn eerste, door Donovan eigenhandig ingeschonken glas whisky. Nauwelijks dankend, nam hij een slok, smakte en keurde, en zette, na een beleefd wenkbrauwoptrekken om verlof te hebben gevraagd, het glas op de uiterste hoek van Mr. Moltons tafeltje. Het was dezelfde whisky als die Moyna hem geschonken had.
‘Aanwezigen,’ zei hij mat, ‘ik heb geen vlooientheater meer bij me, ze zijn allemaal overgelopen. En ook al had ik er nog een paar over, dan had ik toch geen optische instrumenten om ze tot hun recht te doen komen. Natuurlijk heb ik mijn particuliere vlooien nog, - kijk, daar springt er weer een...!’
Onder het uitgalmen van deze woorden greep hij voor zich uit, helde ver naar voren, struikelde, en liet zich languit op de vloer vallen. Gierend stoven de jongens en meisjes van hem vandaan, sommige vissers wisselden een goedkeurend knipoogje. Conic wist, dat hij hoog spel speelde. In haar hoekje bij de glazen keek Moyna toe. Maakte hij ook maar even een belachelijke indruk, in plaats van een lachwekkende, dan was alles verloren. Kon hij op zijn spieren bouwen? Zat de kracht inderdaad onder het spek, net als bij de walvis? Hij was veertig jaar...
‘Het was een verkeerde!’ - Met éen soepele sprong was hij overeind, en na zijn broek en vodden te hebben afgeslagen en jongensachtig meegelachen te hebben, wendde hij zich met uitgezochte hoffelijkheid tot Mr. Molton:
‘We zijn hier vrolijk, zoals u ziet, Uwe Edelheid, en meestentijds zijn we dat volkomen ongegrond. Alles in aanmerking genomen ben ik trouwens een ernstige natuur, - een denker, een verzamelaar... Gaat uw belangstelling soms uit naar Ierse Oudheden, mijnheer?’
Met een betekenisvol gebaar legde Conic de aanwezigen het zwijgen op. De Engelsman had Conic's pijp opgestoken. Zijn boek lag op zijn reispet. Zijn hemd was van boven geopend, blond kroeshaar tonend; hij zag er zeer vredig uit.
‘Ik ben eigenlijk historicus, Mr. Conic, maar in Londen heb ik vrienden, die mij iets over Ierse archeologie hebben trachten bij te brengen.’
‘Een geleerde?’ vroeg de zwerver aarzelend.
| |
| |
‘Ik ben hoogleraar,’ zei Mr. Molton, priesterlijk afwerend de hand heffend, ‘maar hier ben ik een eenvoudig toerist, en ik ben bang, dat mijn belangstelling voor Ierse Oudheden momenteel gering is. Bergen, baaien, venen, meren, - niet dat afschuwelijke Killarney van jullie, met al die gidsen en beeldjes...’
‘Geen plaats voor ú,’ zei Conic gedecideerd, ‘maar dan interesseert u zich toch zeker voor de geschiedenis van dit Groene Eiland?’
‘Matig, heel matig.’ - De Engelsman verschikte zich, en keek weifelend naar het publiek. - ‘In Tara, bij Drogheda, werd de laatste nationale vergadering der Ieren gehouden, 450 jaar na Christus' geboorte. Verder is er over de Ieren zo goed als niets met zekerheid bekend, behalve dat hun land voortdurend veroverd is door niet-Ieren; maar niet uitsluitend door de Denen, denk dat vooral niet, Mr. Conic, het is de grootste fout, die u zou kunnen maken, - waarschijnlijk door verwarring met de Danaans, een legendarisch volkje, zogenaamd uit het oude Griekenland...’
‘Hebben de Ieren werkelijk geen geschiedenis, mijnheer? Ik zou toch zeggen: ik heb een geschiedenis, want ik ben geboren zoveel jaar na Christus, en ik zwerf langs de wegen en zit hier whisky te drinken... Nu, en als je al die geschiedenissen bij elkaar optelt...’
Mr. Molton lachte goedig, en klopte de as uit zijn pijp. - ‘Dat is geen historie als wetenschap. Bestond er een document over u, dan zou dit later, veel later, onder bepaalde voorwaarden, tot het materiaal voor de geschiedeniswetenschap kunnen gaan behoren. Natuurlijk heeft de geschiedenis van Ieren, Ierse personen, al of niet te boek gesteld, altijd bestaan. Deze geschiedenis, of geschiedenissen, speelden zich voornamelijk in het buitenland af: de vroeg-middeleeuwse Ierse geleerden en zendelingen in Europa, en later de wilde ganzen, die befaamde en bloeddorstige huursoldaten. Maar, zoals de Ieren, individueel, tot de geschiedenis van Europa hebben bijgedragen, zo behoort de geschiedenis van het land Ierland tot de Engelse geschiedenis. Dat is geen bedenksel van mij, het is een feit, en ik ben bereid het te betreuren...’
‘Ierland is zeker niet door de Saksen veroverd?!’
Weer was het Shaun O'Keefe die geroepen had. Vijandig malend met zijn zware onderkaak, staarde hij de historicus aan. Bij de anderen in de gelagkamer was de belangstelling voor wat de | |
| |
Engelsman te vertellen had aan het kwijnen. Mr. Molton rekte zich uit om Shaun beter te kunnen zien, hij legde zijn pijp op tafel, en sprak op milde toon:
‘Ik weet niets van Saksen, mijn goede man. Ik ben zelfs nooit in Dresden geweest. Ik beschouw mijzelf niet als een Saks, en als ik jullie als Zoeloes beschouwde, zou ik het niet zeggen.’ - Het woord ‘negers’ vermeed hij; dat kenden ze ongetwijfeld.
‘Dat Saksen zichzelf niet als Saksen beschouwen,’ zei Shaun ruw, maar met een scheve blik naar John, die schijnbaar onberoerd het debat volgde, ‘is juist hun grootste zonde. Saksen zijn voor ons de duivel, want wie een ander mens honger laat lijden, en hem van zijn grond trapt en zijn vee wegvoert, dat is een duivel...’ - Hij sloeg met zijn vuist op zijn dij. - ‘Ieren zijn er altijd geweest, en zullen er altijd zijn, maar de Engelsen zullen hier níet altijd zijn, en daarom noemen wij ze Saksen...’
‘Een Saks is dus iemand, die er niet altijd zal zijn,’ zei Mr. Molton.
Shaun begon zich op te winden. Hij voelde de weerstand, hij voelde de onaantastbaarheid van deze kalme, alwetende man, en dat de anderen niet aan protest schenen te denken, prikkelde hem des te meer.
‘De Saks mergelt het land uit!’ schreeuwde hij terug.
‘Maar daar kan Mr. Molton toch niets aan doen?’ viel Conic ongeduldig in, ‘het is te veel gezegd, dat wij vrienden zijn, O'Keefe, maar wij kennen elkaar. Wat mij betreft kun je beleefder zijn tegen deze heer.’
Met een beweging alsof hij zijn mes wou trekken sprong Shaun op. - ‘Deze Saks, bedoel je!...’
‘Kalm nu, jongens,’ zei Mr. Molton, ‘ik wil niet beweren, dat ik het praatje geloof, dat in Ierland nooit honger is geleden...’
‘Nooit honger geleden?Jíj hebt nooit honger geleden!’
Een paar stoelen opzij schuivend, begaf Shaun zich op weg naar Mr. Molton. John stond op, Conic verplaatste zich iets, Donovan bij de bar deed een paar stappen naar voren.
‘Jullie lijken mij gezonde jongens, hier bij het water, maar ik heb heel Ierland nog niet gezien. Als knaapje van acht heb ik tyfus gehad en had mijn leven willen geven voor een snee brood, en tegenwoordig eet ik zeer weinig, om mijn lever te sparen.’
Parmantig zat hij achter zijn tafeltje, de blauwe oogjes tinte- | |
| |
lend achter de brilleglazen; niemand betwijfelde, of hij zou zich zo nodig weten te verdedigen. Hij kruiste de handen over elkaar, en knikte de langzaam naderende Shaun bemoedigend toe. Conic begon te bulderen:
‘En nu naar je plaats terug, bij de gevlekte duivel! Wie nog één onbeschoft woord tegen Mr. Molton zegt, die gooi ik met toestemming van Mr. John Donovan deze herberg uit! Wij zijn Ieren, en we kunnen hoffelijk blijven. Ook jij, O'Keefe. Als je niet beter geleerd is, kun je met je grote teen gaan wriemelen om je manieren te tonen; daar heeft Mr. Molton niets op tegen, zoals ik hem ken. Deze gentleman heeft ons niets gedaan, wel Eerwaarde? Als ik het te bont maak in uw ogen, dan zegt u het maar; maar ik vind, dat u me wel eens bij zou kunnen springen. Ik heb geen lust om een mismaakte te mishandelen, maar bij God...!’
John werd rood. - ‘Je zou naar je plaats terug kunnen gaan, O'Keefe,’ zei hij koud, ‘verontschuldigingen lijken mij overbodig. U moet zich in onze toestand verplaatsen,’ zei hij tegen Mr. Molton.
‘Zeker mijnheer,’ zei de geleerde op levendige toon, ‘ik weet, dat Ierland een ongelukkig land is, al vind ik het persoonlijk vooral een fraai land. Om de stemming in haar tegendeel te doen omslaan zou ik Mr. Conic willen vragen, of hij niet een echt Iers lied voor ons wil zingen.’
‘Zeker, Edele Heer,’ antwoordde Conic verheugd, doch met een bedenkelijke blik op zijn zak, die nog steeds onder het aanrecht lag, ‘maar ik heb vrij veel van die uitnemende whisky van Mr. Donovan gedronken, echte whisky uit Coleraine naar het mij voorkomt, vrijwillig verstrekt door mijn vriend Donovan, en ik heb het zuur gekregen van al die onaangenaamheden. Miss Moyna, zou ik u om een korst brood mogen verzoeken? Oudbakken hindert niet. Mijn laatste korst was wit, ik bedoel groen, als het arme Erin zelf, met nog een staartje van de aardappelziekte erin...’
Op een wenk van Donovan voldeed Moyna aan het verzoek, terwijl Conic plaats nam aan het tafeltje van Mr. Molton, het hoofd steunend op de hand, alsof hij zich voor zijn lied meditatief wilde voorbereiden. Moyna bracht het brood, hij nam een slok whisky, als om haar toe te drinken, hetgeen hij echter zorgvuldig vermeed.
| |
| |
Shaun O'Keefe zat zo ver mogelijk van John af. Hij haatte ze allemaal, de Engelsman, Conic, de seminarist, de herbergier, alle rijken en uitzuigers met hun vleiers en beschermers! Het kwam in hem op zijn bochel te betasten, ongemerkt, om voor de zoveelste maal vast te stellen, dat hij een misdeelde was, een ‘mismaakte,’ zoals die ploert in het openbaar had durven verkondigen.
In werkelijkheid misstond de bochel Shaun in het geheel niet. Lang en sterk als hij was, zouden zijn zonderling gevormde schedel, vervaarlijk gebit en onheilspellende ogen op een welgevormde romp wellicht angstaanjagend of weerzinwekkend zijn geweest, aapachtig, misdadig, zelfs deze avond, nu hij zich geschoren en gewassen had, tot zijn voeten toe, - gewassen, alleen maar om de nederlaag te lijden tegen zo'n vuile schoft! Zijn spieren waren stevig genoeg, zijn leven lang had hij de zwaarste karweitjes opgeknapt. Maar in een gevecht met iemand als Conic - en welke kunstgrepen kende die vervloekte landloper? - zou hij weinig waard zijn. Zijn hart zou het niet bolwerken. Van zijn grootvader, eveneens gebocheld, had hij als jongen geleerd, dat het hart, naar gelang men ouder werd (en hij was al 32) in de bochel uitgroeide en dan wel eens op hol sloeg of gewoon bleef stilstaan, zoals een veulen op een te grote wei. Het hart van een gebochelde behoorde niet alleen hemzelf toe, maar ook aan de bochel.
Nauwelijks had Conic de laatste resten van het brood naar binnen gespoeld, of hij verrees van zijn stoel, maakte een diepe buiging voor Mr. Molton, en riep Donovan toe, of er soms een harpje in de herberg was, of een ander instrument; zijn eigen kostbare harp had hij bij zijn goede vrouw achtergelaten. Donovan schudde het hoofd. Tussen de, naar zijn tevreden grijns te oordelen, steeds voorspoediger tochten naar de pronkkamer, waaruit nu en dan een barbaars gejuich opsteeg, goot hij zich glazen vol whisky in. Alleen Moyna wist, dat de inhoud voor vier vijfde uit water bestond. Een waard moest drinken, en besluitelozen toedrinken.
‘Geen harp, mijnheer,’ zei Conic spijtig, ‘alleen dus tokkelbewegingen, zonder klank. Wie het niet zien wil kijkt er niet naar.’
Nadat Mr. Molton hem met een knikje verlof had gegeven tot het maken van tokkelbewegingen, ging hij wijdbeens op zijn stoel zitten, nam een onzichtbaar harpje in de armen, plaatste het op | |
| |
de punt, overvloog de snaren met éen glijdende vinger, krabde zich in de baard, en begon met klankrijke bas te zingen, waarbij hij de bewegingen van de harpspeler al spoedig vergat. Hij zong met sobere voordracht, nu eens gevoelvol wiegend, dan weer extatisch turend naar de berookte zoldering, waarbij hij zijn voorhoofdsrimpels hoog optrok. Tot in de verste hoeken oefenden zijn schaduwen hun macht uit, springend en glijdend, elkaar toewenkend van lampgebied tot lampgebied. Het schijnsel van de lamp boven de parlementstafel bracht in zijn baard het donkere goud.
Mijn moeder leerde mij dit lied:
Vergeet het niet, het Groene Eiland,
Zijn turfrook en zijn vee in 't weiland,
Over de zeeën ís het niet.
En zo gij het vergeten wilt,
Bedenk dan, dat het één met míj is:
Dit Erin, waar de ziel zo vrij is
Dat zelfs de honger wordt gestild,
Waar held en druïd begraven zijn,
Waar God in het verborgen rechtspreekt,
Waar niemand van de vaad'ren echtbreekt
Waar 't klaverblad, dat need'rig kruid,
De plaatsvervanger der Drieëenheid,
De hand lokt die de turf uit 't veen snijdt
Totdat het Angelus luidt.
Vergeet het niet, o moede gast
Van steden ver van 't arme Ierland,
En als uw hand op harp of lier brandt,
Verwek de vonk die bij mij past,
| |
| |
En zing boven dit zind'ren uit,
Schoon als de zwanen in het rietmeer,
En alwie ooit naar mijn gebied keer'
Bewaar' zijn hart als voor zijn bruid.’
Conic liet de smekend opgeheven handen zinken. John hield het hoofd gebogen. Enkele meisjes snikten. Roerloos, de armen over de borst, hield Moyna de ogen op de zanger gevestigd, nauwelijks uitdagend, veeleer als iemand die zich amuseert op een ernstige manier.
Conic peinsde: nu geloven die vissersknapen, dat ik aan mijn moeder gedacht heb. Zij zouden nooit begrijpen, dat het niet eens de moeders van andere Ieren waren, arme, ploeterende, door heimwee gekwelde bannelingen, die dit lied aan zijn boezem hadden ontlokt. Hij had slechts gehoorzaamd aan een diepe traditie. Liederen, waarbij geschreid moest worden, waren ondenkbaar zonder de naam ‘moeder.’ Deze naam behoorde in sluipkroegen en bordelen te weerklinken, zo mooi, dat niemand meer wist hoe hij zich houden moest; in de achterbuurten van Cork bij avond, wanneer de boeven hun vrouwen over het puin met messen nazaten of drommen landverhuizers misleidden en bestalen, wanneer de tienjarige meisjes zich aan matrozen en Spaanse haringvissers gaven voor een halfpenny, wanneer de rivier en de haven stonken van de olie der raderboten, en de reders hun winsten besomden in de hoge kantoorhuizen, met gevels even buikig als zijzelve. Dan schrokken zij op, machtigen, want Owen Conic was zingende voorbijgegaan, onder een bijna zuidelijke avondhemel.
‘De wijs,’ zo onderbrak Mr. Molton de langdurige stilte, ‘vind ik bijzonder fraai, de voordracht niet te overtreffen; maar, als ik kritiek mag uitoefenen: dit is geen Iers lied.’
Eén wenkbrauw optrekkend, draaide Conic zich naar hem om. Hij wist niet wat de historicus bedoelde; hij wist niet wat er aan het lied mankeren kon; hij wist alleen, dat hij de man verfoeid had van het begin van hun kennismaking af. Achter hem deed zich verbaasd gemompel horen.
‘Ik zeg niet: geen mooi lied.’ - Glimlachend liet de geleerde zijn pientere oogjes rusten op Conic's bezweet gezicht, de stompneus met de sterk behaarde gaten, waaronder de snor en de gouden baard iets armzaligs begonnen te krijgen, alsof zij door onzicht- | |
| |
bare vingers werden uitgerukt: een ontoereikend bevonden snaarinstrument.
‘Geen Iers lied?’
‘Geen óud Iers lied,’ verbeterde de hoogleraar.
De zanger lachte schamper. - ‘Neen, zeker niet, want ik heb het zelf gemaakt. Maar ik ben een Ier, dus is het een Iers lied, niet waar?’
Mr. Molton hief de handen ten hemel. - ‘We spreken over verschillende zaken... Maar ik vind het hoogst verdienstelijk van u, Mr. Conic, dit gedichtje zelf te hebben vervaardigd, al komt het zelfs mijn ongeoefende oren voor, dat de prosodie hier en daar te wensen overlaat, de klank te hard is (al zong u het meeslepend genoeg), de inhoud te weinig simpel, haast wat verwarrend, en het rijm te gekunsteld...’ - Tot dusverre had hij tamelijk luid gesproken, thans boog hij zich naar de zanger over en fluisterde: ‘Ik vond het een aardig liedje, mijn jongen; het financiële regelen we morgen, je vindt me wel aan het strand...’
In weerwil van dit delicate aanbod bleef Conic de Engelsman nors en achterdochtig aanstaren. Toen gleden zijn ogen naar de plek, waar Moyna bij haar glazen de wacht hield.
‘Als u zich voor oud interesseert, mijnheer, dan heb ik iets fijns voor u, of voor uw vrienden in Engeland.’
Zonder de hoogleraar tijd tot antwoorden te laten spoedde hij zich naar het aanrecht en raapte de zak op. Hij verwachtte nog, dat Moyna iets over zijn stem zou zeggen, of over het gedicht, maar zij scheen niet op hem te letten. Teruggekeerd bij Mr. Molton maakte hij de zak open en haalde er een ruw gehakt stenen voorwerp uit. Dit voorwerp was langwerpig en liep puntig toe, en toen hij het voorzichtig, doch zonder strijkages op het tafeltje had gelegd, wees de punt op Mr. Molton's kroesharige borst.
‘Een prehistorische pijl.’
‘Kijk eens aan, kijk eens aan. Mag ik hem even in de hand nemen? Hm... Fraai vervaardigd... Wat voor steensoort...? Moeilijk te beoordelen... tufsteen... Maar dit is geen prehistorische pijl, Mr. Conic.’
Op dit oordeel was de marskramer volledig voorbereid geweest. Maar hij rekende op het gevoel van humor bij zijn tegenstander. Mr. Molton kon de pijl tóch kopen, om zijn vrienden in | |
| |
Londen een poets te bakken bijvoorbeeld. Met een verstrooid gebaar maande hij enkele schreeuwers, die het voor zijn pijl hadden opgenomen, tot stilte.
‘Ik vertrouw volkomen op uw kennis, Edele Heer. Ik weet wel íets van Ierse Oudheden af, maar niet alles. Het viel mij reeds op, dat op deze pijl Oghaminscripties ontbraken, maar hij is mij toch echt en werkelijk en met drie getuigen erbij voor een oude pijl verkocht, door een betrouwbaar persoon.’
‘In zekere zin is Ogham minder interessant dan deze pijl... Ik zal je uit Engeland wel eens een boekske sturen over Ogham en zulke zaken. Maar deze pijl is geen prehistorische pijl, of ook maar ouder dan enkele jaren, omdat de incrustaties ontbreken, die oude pijlen hard doen worden: metaalverbindingen en dergelijke stoffen. Een echte oude pijl zou in deze tijd in sloppen en achterbuurten nog een goed wapen kunnen zijn, deze pijl niet.’
‘Ik zou het er toch wel eens op willen wagen. Een hersenpan is óok niet zo hard.’
Conic's loerende blik met een trouwhartig lachje beantwoordend, schoof Mr. Molton de pijl terug. -‘De pijl zou in stukken vallen, en in de gevangenis zou je tot de overtuiging komen, dat de natuurkundige eigenschappen van het wapen je de strop hadden bespaard. Maar zullen we de proef op de som nemen? Ik bedoel niet, dat je probeert mij de hersens in te slaan, maar dat je met die pijl op de buitendeur mikt, van af die stoel daar. Blijft hij heel, dan betaal ik je een half pond sterling. Je mag zo zacht gooien als je wilt, maar de punt van de pijl moet de deur raken, al is het maar even boven de drempel.’
De omzittenden vonden dit een edel aanbod, en even later maakte Conic onder aanmoedigende kreten aanstalten om de deur te raken en de pijl te sparen. In Killarney kreeg hij er zeker twee of drie shilling voor. Hij wenkte de toeschouwers achteruit te gaan, mikte nauwkeurig en toch met een zekere gepaste dromerigheid, en wierp met een vlijende boog het werk zijner handen tot even boven de drempel. De pijl viel in stukken. Conic liep naar het tafeltje om zijn zak te halen.
‘Nog eens proberen!’ riep Mr. Molton, en toen Conic gemelijk het hoofd schudde: ‘Een pond dan! Kom, laten we nu niet onsportief zijn, Mr. Conic! U heeft een goede kans, het is zuiver een kwestie van handigheid. Hoeveel heeft u er ge... hoeveel heeft u | |
| |
er? Elf? Kijk eens aan, kijk eens aan... Nu, dan maken we de volgende afspraak. Gaat het met de zesde goed, en zo verder, dan krijgt u twee pond sterling van me, en met de elfde vijf pond! Oplopende kans op winst, en ruime vergoeding voor de gebroken pijlen. Nu?’
Conic nam de zak in de hand. - ‘Ik weet niet wat onsportiever is, Uwe Edelheid, een arm man zijn pijlen laten breken, waarvan u weet dat ze zullen breken, of mijn pijlen niet te willen opofferen aan uw grotere kennis.’
Maar zij bleven redetwisten, de Engelsman al roder en roder, niet van boosheid, maar van de echte wedkoorts, Conic beleefd en standvastig. Deze pijlen waren oud, zei hij; hij had voor oud betaald; en dat er geen metaal in zat, bewees alleen maar, dat men niet overal in Ierland metaal hád. Of misschien hadden de kannibalen, die ze vroeger gebruikt hadden, een onderlinge afspraak, - óok sportief, als je het goed bekeek... Donovan was de schade onder aan de deur gaan opnemen. Eindelijk greep Mr. Molton pet, boek en pijp, en nam minzaam wuivend en knikkend afscheid van alle aanwezigen.
‘Nu, beste lieden, tot de volgende keer. Het was zeer leerzaam en vermakelijk voor mij, en ik wens Ierland het beste, het allerbeste. Ik geloof de leiding van het feest wel aan Mr. Conic over te kunnen laten... Mr. Conic, tot morgen... Mr. Donovan, eerste deur links, en nummer zeventien, is het niet, ik ben altijd in de war met negentien... Dank u. Miss Donovan... Heren... Goedenacht, goedenacht...’
Op weg naar de eerste deur links werd hij door een krampachtige lachbui overvallen. Jammer van de tien andere pijlen!... Hij was er trouwens niet eens zeker van, of prehistorische pijlen niet gemakkelijker in stukken vielen dan deze namaak. Maar het werd tijd, dat de Ieren eens door de Engelsen voor de gek werden gehouden, in plaats van andersom. In Killarney hadden de gidsen hem gouden drinkbekers beloofd uit onvindbare koningsgraven; zij hadden doedelzak spelende spoken willen vertonen; zij hadden ergens in grotten kleine opslagplaatsjes van mummies uit Galway; zij hadden geweien van fossiele herten te koop, die eeuwenlang als hekken waren gebruikt. Had hij hen niet van zich afgeschud, zij zouden hem hekken hebben aangeboden, die als fossiele geweien waren gebruikt. En pijlen natuurlijk, hemel- | |
| |
tje, die pijlen... En snuisterijen van arbutushout, die afschuwelijke en veelbesproken aardbeiboom, die niet eens bestond. Wat een volk!
Toen hij met de sleutel in de hand zijn kamertje betrad, woei de zeewind hem tegemoet, en een diep verlangen naar klotsend water, regenbuien, hengel en vismand, bekroop hem. De violette heuvels, de wijdheid, de rust. Iedere blik schiep een klein schilderijtje... ‘Hibernis ipsis Hiberniores,’ prevelde hij, een authentiek historische zinspreuk bezigend, gemunt op de eerste Normandische kolonisatoren, die, mocht men de daarop betrekking hebbende kronieken geloven, op slag aan de bekoring der Ieren ten offer waren gevallen. Ierser dan de Ieren zelf, - zo was ook hij, maar God zij dank om andere redenen. Wat een volk! Altijd rumoer, altijd praten, praten, altijd de hoge c... De natuur was te fraai voor de bewoners, en daarom gingen de bewoners te gronde.
In de gelagkamer dacht men anders over Hibernis ipsis Hiberniores. Het eerste wat Conic deed, nadat hij zijn zak had teruggebracht, was op Shaun O'Keefe afgaan en hem de hand reiken. Veel gasten waren aan het afrekenen, maar aan ieder die het horen wilde verklaarde de marskramer, dat hij zich had vergist in Mr. Molton, dat een Saks altijd een Saks bleef, ook als hij het tot professor had gebracht, en dat Shaun daar blijkbaar een betere kijk op had dan hijzelf. Hij stelde nog voor, Mr. Molton in de loop van de nacht aan het schrikken te maken met een spook (daar zou hij óok wel niet in geloven), en toen niemand hier veel acht op sloeg, ging hij naar Mr. Molton's stoel en spuwde erop, voorbeeld, dat door een aantal vrolijke vissers werd gevolgd. Het speeksel hoopte zich op, en Donovan, die de volksziel had gepeild en alles toegelaten, veegde na afloop het speeksel weg en smeet de doek naar Moyna, die zij behendig ontweek en vervolgens in een hoek trapte.
| |
4
‘Houd je aan mij vast!’
Voor de deur van The Flying Bull stonden zij tegenover elkaar, Maurice wankelend en met de hand voor de ogen, Kate O'Hara | |
| |
boos en verontwaardigd, maar ook gelukkig, omdat zij nu voor hem zorgen kon. Eindelijk had hij zich bedronken in zijn ongeluk: geen wonder. Hij nam niet eens de moeite haar tegen te spreken.
Op enige afstand van elkaar wandelden zij naar het marktplein, achter hun maanschaduwen aan. Maurice was een half hoofd groter dan Kate, maar de schaduwen waren precies even lang, omdat hij iets achter bleef. Zij begreep nu wel, dat hij niet dronken kon zijn. Toen de zeewind merkbaar werd, kwam hij op gelijke hoogte met haar en stopte haar de pijp toe.
‘Ik wil hem niet van je hebben.’
Rond en glad, als een opgeheven hondesnuit, drukte de kop van de pijp tegen haar hand, vervolgens tegen haar dij, want de hand had zij losjes naar voren gezwaaid en met een krimpende beweging naar haar andere schouder gebracht, alsof zij haar borst tegen de wind wilde beschermen.
‘Mr. John heeft het je dus verteld. Dat mocht hij niet.’
‘Hij had niet goed begrepen of je het meende of niet.’
‘Je had het tóch wel geraden. Niet?’
Maurice bromde wat. Alles gebeurde nu tóch tegen zijn wil. Even goed zou hij de pijp kunnen houden, en enige ogenblikken later stak hij hem ook werkelijk in zijn zak. Als zij maar op een afstand van hem bleef en zo weinig mogelijk zei...
Kate O'Hara vervolgde hem. Zij was de ademloos nahollende, de struikelende, de angstig wenkende in zijn leven. Maar, en daarom vergaf hij haar betrekkelijk veel, zij was, behalve Pat natuurlijk, ook de énige die hem op deze manier vervolgde. De andere meisjes, het hele stadje, zijn eigen familie, zagen hem als onder een glazen stolp: een mooie, ja reine, misschien wel heilige jongeman, die misdreven had, aan wie misdreven was, - een hoogst duistere aangelegenheid, waar op den duur Zijne Genade de Bisschop wel aan te pas zou moeten komen. Zijn vader had nu verklaard, dat het huwelijk met Eileen Kearny malligheid was, en altijd was geweest; maar wat konden hij en de ooms en zijn moeder en grootmoeder uitrichten tegen de wil van Vader Kearny, die trouw had bevolen aan een meisje, dat (volgens de meesten) die trouw niet verdiende? Alles hing af van Vader Kearny, en Kate was de hele dag om en bij Vader Kearny, en wist altijd wat nieuws. Een maand te voren was zij hem komen vertellen, dat hij niet hoefde te trouwen, want dat Pat zou getuigen,
| |
| |
dat Mr. Coyne de vader was, of de vader zou worden. Hij had dit overigens niet geloofd: noch dat Pat dat gezegd had, noch dat Pat zou durven getuigen. Pat praatte genoeg tegen hem, en zou hij dit verzwegen hebben?
Sinds Eileen naar de overkant was gegaan, had hij haar niet meer gezien, en er was geen afscheid geweest. Hij wist niet of hij nog van haar hield, hij wist niet wat er allemaal gaande was; zelfs een gesprek met Vader Kearny had hem niet wijzer gemaakt. Op de steeds herhaalde vraag naar de omgang had hij bevestigend geantwoord, al wist hij niet hoe ver het woord ‘omgang’ strekte, bij priesters. Gaf men een meisje een kus, dan was men vaak al half getrouwd; dit hadden jongens hem vroeger wel eens verteld. Dit kon scherts zijn geweest, er kon ook waarheid in schuilen. Er was zoveel onbegrijpelijks.
Eens had Pat hem in duidelijke bewoordingen willen uithoren: dingen van het lichaam, waar hij van walgde. Hij had toen gezegd over dat onderwerp niet te mogen spreken, - op aanraden van Vader Kearny, moest Pat toen wel denken. Van die tijd stamde zijn angst voor aanrakingen, strelingen, blikken. Gelastte Vader Kearny hem met Eileen te trouwen, - nog in een verre graad familie van de pastoor, maar dat speelde geen rol, de Kearny's van Eileen waren straatarm, - en bemoeide ook de bisschop er zich mee, dan zou zelfs zijn vader hem niet meer kunnen redden, ook al ontkende hij dit nu nog. Maar hij ontkende het iets te luid, en Maurice geloofde niet meer in luidheid.
De twee meisjes, die hem het leven vergalden, waren althans stil. Eileen was blond en sterk, Kate donker, klein en nietig, vriendelijk en gedwee. Móest hij trouwen, dan honderd maal liever de omhelzingen van Eileen dan dit zachte, kittelige, deze stomme, machteloze schaduw van de dwang die op hem werd uitgeoefend. Eileen nam hem eenvoudig-weg in haar armen, beet hem, en al het gevoel was dan binnen in zijn lichaam, niet meer in de huid; hij kon dan door niemand meer gehinderd worden en geplaagd. Hij zonk weg, en was een ander, een door Eileen geroofde.
Werktuiglijk geulen en kuilen op het zwak hellende strand vermijdend, liep hij met open ogen te dromen. Het was die droom, die steeds terugkwam. Er waren twee meisjes. Maar wat er boven het water uitstak, dat waren drie hoofden, ver van elkaar,
| |
| |
opdat ze elkaar niet mee konden slepen de diepte in. De grauwe wind joeg over hen heen, de kussen kabbelden zijn mond binnen; hij wilde ze van zich afslaan, het zoute water kwam tussen zijn lippen, en heel ver weg waren plotseling weer de twee andere hoofden, die oplettend naar hem keken. Soms stormde het: bliksem en donder, en dan moest hij oppassen die twee meisjes niet op zich te krijgen, als moddervette drenkelingen, de benen met zeewier omwonden, dat kietelde, kietelde...
‘Morgen gaan ze later,’ zei Kate O'Hara, ‘na het kenteren van het tij bijt de vis niet, zegt Vader Kearny.’
Hij vroeg zich af, of zij zijn gedachten had gelezen. Was ze daartoe in staat, dan sprak hij nooit meer een woord tegen haar. Ook nu wachtte hij met spreken zo lang hij kon.
‘Vader Kearny heeft nog nooit gevist,’ zei hij op neerbuigende toon.
Zelf was hij ook geen visser van nature. Drie jaar te voren, even voor zijn vader over trouwen begonnen was, lange rekensommen makend, bezoeken in de omgeving afstekend, de geldzuchtige en brutale huwelijksmakelaars van zich afschuddend, was zijn liefste verblijf geweest het strand een halve mijl oostelijk van Lomanagh. Nóg vroeger had hij daar een paar maal met John Mac Namara gespeeld en grote krabben gevangen, terwijl John hem de namen van planten geleerd had en uitgelegd hoe de paarse lobelia eruitzag. De naam had hij onthouden, de bloem zou hij niet meer herkennen. De kleine plassen op het strand na een regenbui waren het enige water, waarin men zich goed spiegelen kon, en zoals een monster naar de prins in zich terugverlangt, zo herinnerde hij zich zijn snorloos gezicht, dat op die eenzame momenten altijd een zekere vertedering bij hem teweeg had gebracht. Kwam hij thuis van zo'n uitstapje, dan zat zijn vader op hem te wachten, en verweet hem die middag niet te hebben gewerkt, ruw en luid, zodat zijn moeder erbij kwam, en soms de broers. Maar hij meende zijn vader wel te begrijpen: eigenlijk was zijn vader bezorgd, en hij zou hem ook nooit aanraken of op de schouder slaan. De verwijten en de bevelen waren alleen erg omdat anderen ze nabootsten, eerst zijn broers, toen zijn vrienden, en dan ineens een wildvreemde. ‘Moet je een zwakke pop worden, mijn jongen?’ - ‘Armen uit de mouw, Maurice!’ - ‘Laat je snor staan, en sla je vader op zijn gezicht, die heeft niet eens een baard!’ - Toen was | |
| |
deze naäperij vrij plotseling opgehouden, meisjes spraken over ‘de mooiste jongen van Lomanagh,’ en even daarna had Eileen hem op straat toegeknikt. ‘Die meid wil je om je geld,’ had zijn vader gezegd, en dat kon waar zijn of niet waar, maar niemand kon ontkennen, dat zijn vader hem nooit had verboden met Eileen te trouwen, en zijn moeder had gezegd, dat dit verstandig was van zijn vader. Toen Eileen aan de overkant was, zei zijn moeder dat het niet verstandig was om met haar te trouwen, en de laatste tijd zei ze helemaal niets meer. Maar hij dacht weinig aan zijn moeder, van wie hij als kind zoveel gehouden had. Uit haar zwijgen bleek, dat zij hem niet tegen Vader Kearny zou kunnen beschermen.
Morgen gaan ze later! Kate was dom. Ze praatte iedereen na. Hij voelde een onmetelijke minachting voor Kate. Wat zou ze gillen, wanneer hij het water inliep... Of de vlo! Van jeuk had hij buiten de herberg weinig meer bespeurd, maar hij zou kunnen zeggen: ‘Ik heb een vlo,’ - en dan opletten hoe ze keek...
Rechts voor hen uit lagen de vissersschepen voor anker. Nu liepen zij langs het lange gebouw van de r.i.c. Enkele hooggelegen, rosverlichte raampjes maakten de indruk alsof rovers daar hun buit zaten te verdelen. Het strand was gedeeltelijk door wrakhout bedekt. De maan kroop weg, en het duurde niet lang of de wind wakkerde aan, liep iets naar het noorden en joeg hun de eerste regendruppels in de nek. Als op afspraak draaiden zij zich om, de golven tegemoet, die langs het strand spoelden of er reeds schuimend op braken. Daar het begaanbare deel van het strand smaller geworden was, liepen zij dichter bij elkaar.
‘Lijkt het niet ver, daar aan de overkant?’
Achter de dunne mist flikkerden lichtjes: van Dromore Castle, of een der dorpen. Wat had zij ermee nodig? Het mankeerde er nog maar aan, dat zij naar de kamer had gewezen waar Eileen sliep. Eileen en hij zouden misschien moeten trouwen; dit was iets afgrijselijks; maar Kate's verstand ging het in elk geval verre te boven. Ze waren allemaal gek. Wie had gezegd, dat hij Mr. Coyne moest vermoorden? Vader Kearny haatte hij veel meer dan Mr. Coyne. Wie had gezegd, dat Mr. Coyne al eerder omgang met Eileen had gehad? Zoiets zei men niet, ook al was het waar. Sommigen zeiden, dat hij zelf gek was, of dom. Híj dom! Hij die ze allemaal doorzag... Plotseling besloot hij naar The Flying
| |
| |
Bull terug te keren, zijn vaders bevel ten spijt.
‘Vader Kearny had vanavond Vader Sheehy op bezoek; hij is er nog: en Vader Kearny zei, - maar hij was erg vrolijk en zwaaide heen en weer, - hij zei, dat Vader Sheehy hem dingen had verteld over Mr. Coyne. Misschien, zei hij, en klopte me op mijn schouder met zijn knokkel..’ - Haar woorden werden door windvlagen onderbroken. - ‘Luister je, Maurice?’
‘Vader Sheehy,’ herhaalde hij verstrooid, de ogen strak op de golven gevestigd, ‘wat zei hij?’
‘Over Mr. Coyne toch,’ zei het kind ijverig, ‘o, maar waarom zou Vader Sheehy niet alles weten, die praat toch met iedereen? Maar wanneer Eileen... Als Mr. Coyne... Als hij het nu zelf zou vertellen? Of biechten? Priesters onder elkaar mogen over de biechten spreken, zegt Pat.’
‘Pat zegt zoveel...’
De regen was opgehouden. Tot zijn schrik merkte hij, dat zijn snorretje doornat was geworden en aan zijn bovenlip kleefde. Naar de smaak te oordelen zat er ook zeewater in. Het was hem te moede als een melaatse, bij wie de tekenen uitbreken. Dit afschuwelijke harige ding, dat zich met alles bemoeide, als leidde het een eigen leven: met zijn neus, lippen en tong, met zijn voedsel, met de regen, de zee... Maar in Lomanagh zouden ze nooit dulden, dat hij er zich van ontdeed, ze zouden het terugeisen: ‘Een kerel als jij, je ziet er uit als een meid,’ - maar dat waren niet hun eigenlijke gedachten, ze bedoelden iets anders, - éen hoofd, - drie hoofden, - een kasteel, een bruiloft... Zij waren het marktplein genaderd.
‘Het laat mij allemaal koud,’ zei hij met toonloze stem, toen zij stilstonden en hij haar weifelend naderbij zag komen, het gezicht spierwit in het door de wolken doorgelaten maanlicht, ‘Eileen, niet Eileen, trouwen, niet trouwen... Ze kunnen even goed zeggen: bla bla bla. In die golven zit méer verstand... Maar áls ik trouw, ransel ik haar af!’ beet hij haar toe met een heftigheid, die hemzelf verraste.
‘Maar je hóeft niet te trouwen, zegt Pat! Maurice, luister nu. Begin met een tijdlang niet meer aan die dingen te denken...’
‘Ze denken voor mij,’ zei hij onderworpen, ‘Pat bedenkt steeds nieuwe dingen, en jij mag dom zijn, hij is óok dom, want hij weet er niets van.’
| |
| |
‘Je hoeft níet te trouwen met Eileen. En geef me nu een zoen, voor deze avond, en God zegene je.’
Eerst niet meer aan dingen denken, dan een zoen, vloog hem door de geest, dat was gemakkelijk. Zij was de ergste van allemaal! Hij proefde het zoute water, dat mét de regen zijn snorretje tot een harige slak had gemaakt. Slakken, vlooien, alles had vat op hem... De vorige maal had zij gezegd: ‘Een zoen, Maurice, we zijn toch oude vrienden?’ Zij waren in het geheel geen oude vrienden. En de keer daarvoor: ‘Nu moeder dood is, houd ik nog meer van je,’ en toen had ze hem in haar armen weten te krijgen.
Bijna onmerkbaar, met een berekende terughoudendheid, boog hij zich tot haar over. Koud en gevoelloos voelde hij zich, maar niet schrikachtig en wee. Hij ging naar The Flying Bull: éen minuut lopen. Daar was hij veilig. Klaaglijk bad zij:
‘Een zoen, Maurice.’
Na een vluchtige blik op haar wit kindergezicht met de door zwarte wimpers overschaduwde ogen schoof hij nog iets dichter naar haar toe, en drukte, bijna wreed, het snorretje op haar lippen leeg, zonder iets van die lippen te voelen op zijn eigen lippen. Zonder groet draaide hij zich om. Hij had wel willen hollen. Hij had op de grond willen spuwen. Onder het lopen streek hij het snorretje op. Het snorretje was droog, en hij ging terug naar The Flying Bull.
| |
5
In de gelagkamer vond hij het gezelschap voor de bar. Donovan was bezig een aantal kleine jongens op te jagen, onder wie twee zeer donkerogige, die bij Conic en John om pennies hadden gebedeld, en die zich gemakkelijk lieten grijpen en de herberg uittrappen. De kater Daniel, weer beneden, had zich op Moyna's schoot genesteld, en Conic die naast haar zat, was aan het vertellen. Hij nam een stoel vlak naast John, die een glas whisky dronk en hem vriendschappelijk toeknikte. Toen hij een glas whisky met water bestelde, keek Conic goedkeurend op:
‘Dat doet me plezier, dat je teruggekomen bent, jongen. Er is nog hoop voor je.’
‘Is mijn vader er nog?’ vroeg hij stijf.
| |
| |
‘Luister maar.’
Uit de pronkkamer kwam schor gezang, begeleid door vuistslagen op een tafel. Het maakte geen verschil. Hij was niet bang meer voor zijn vader, voor de dingen die zijn vader hem aandeed, zonder het te willen...
‘Over katten zou ik nog veel meer kunnen vertellen,’ vervolgde Conic, ‘maar de mensen, die zeggen, dat het verklede duivels zijn, die lach ik toch in hun gezicht uit. Kijk naar dat dier! Oranje als mijn eigen baard, en ik wil toegeven, dat oranje in het algemeen, in wereldse zin, of politiek gesproken, een allerberoerdste tint is; maar lief en aanhankelijk ís hij, zoals hij daar ligt bij zijn Moyna, en dat is meer dan Moyna van zichzelf kan zeggen.’
‘Zo is hij nu al een half uur bezig,’ zei Moyna tegen Maurice, ‘hij weet niet meer wat hij zegt. Hij weet niet eens meer, dat je vader hém een kat heeft genoemd.’
‘Hij sprak tegen jou,’ zei Conic.
Toen Maurice geen aandacht aan haar schonk, liet het meisje haar ogen verder dwalen, tot zij die van John ontmoetten. Met een twijfelend glimlachje bleef zij hem aankijken.
Al meer dan een uur lang was het hem zo vreemd te moede. Hij had zich vermaakt met Conic en de Engelsman; het stille gevrij van de jongens en meisjes achter hun appelcider had hij met welgevallen gadegeslagen; whisky dronk hij met de anderen mee. Maar nu Moyna hem zo eigenaardig aankeek, alsof zij hem aan een beproeving blootstelde, Moyna, de herbergbloem, die hij al jaren oppervlakkig kende, nu begon het in hem te smeulen en te sidderen, en aan lichamelijke verschijnselen, die in de strengste biechten wel eens werden aangeroerd, merkte hij, dat hij bezocht werd door ‘begeerte’, - zodat de luchthartige Stephen O'Neill de plank niet zo heel ver misgeslagen bleek te hebben, al had hij oorzaak en gevolg verwisseld. Legde hij zijn weifelmoedige houding af, deed hij zijn keus, werd hij geen priester, dan zou hij aan deze ‘begeerte’ kunnen toegeven, eenvoudig door te trouwen. Het denkbeeld zei hem weinig; zijn bloed vloeide weer terug; mogelijk had zijn moeder gelijk gehad met haar ‘vissenbloed’, dat voor iedere andere jongeman met een zware belediging zou hebben gelijkgestaan... Zozeer had het meisje hem in verwarring gebracht dat hij zich niet van een repliek kon weerhouden.
‘Een kat heb ik nooit in je gezien, Moyna, en zolang je Daniel | |
| |
op schoot hebt, zal het je goed gaan op deze wereld.’
Te laat drong het tot hem door aan welke dubbelzinnigheid hij zich schuldig had gemaakt. Iedereen, behalve Maurice, nam aan het uitbundig gelach deel, zelfs Donovan, die juist terug was van een tocht naar de pronkkamer. Zich op beide dijen slaand van het lachen, voelde Conic zich volstromen van bewondering voor John: een priester, een bijna-priester, een strenge heilige om te zien, een Sint Michael, om wie ze op de Skelligs zouden vechten, en die zich zo feilloos aan het lagere en zondige volk wist aan te passen, dat men hem letterlijk alles toevertrouwen kon op feestjes, bruiloften, kermissen en dodenwaken. Het was waar, deze kostelijke jongeman had daardoor tevens alle eigenschappen van een spion, een verklikker... Maar opeens geloofde hij daar niet meer aan. Onder betere belichting leverde John's gezicht de beste weerlegging van dit vermoeden. Krachtig en goedsmoeds trok hij aan de pijp, die hij van Donovan had geleend en die al eens rond was geweest, en sprak:
‘Met gruwelverhalen moet je donders oppassen in de positie van iemand als ik. De mensen verwachten iets nieuws van je, maar tegelijkertijd willen ze ook het oude en bekende van je horen. Zelf zitten ze vol spookgeschiedenissen: elfen, en ouderwetse kereltjes met gespen, en banshees, en of je nu in Connemara rondreist, of hier in Kerry, of meer naar het oosten, al die verhalen lijken op elkaar. Niet in bijzonderheden, maar het is altijd éen model, net als een pot of een ketel, die je van koper kunt maken of van zilver. Als jongen heb ik veel naar de zangers en sprookjesvertellers geluisterd. En steeds voelde ik, zo klein als ik was: dat heb je niet uit jezelf, monsignor, dat heeft een ander je voorgekauwd. En die ander had het wéer van een ander. Toegegeven, er zijn op dit Groene Eiland enkele mooie vertellingen in omloop: die over de wedstrijd tussen de drie begrafenissen, of die van de man met zijn hoofd onder zijn arm, die een nieuw hoofd erbij kreeg, en toen begonnen die twee hoofden gemeen naar elkaar te gluren, - maar, vraag ik, hebben de mensen, die het vertellen, dat allemaal zelf meegemaakt? De geleerden zeggen: het zijn dromen, - nu, dromen dat doe ik óok, meer dan me lief is, maar dat is niet hetzelfde als echte spoken. Echte spoken komen onverwachts, niet als je geest vol is van elfen van je buurman, die 's avonds van het ene fort naar het andere wandelen met muziek | |
| |
voorop, en al dat soort dingen, die waar kunnen zijn, maar die alleen maar zogenaamd onder het volk leven. En nu wil ik jullie dit zeggen, en jullie mogen me stenigen, als het niet waar is, onder het volk leeft niets, geen bliksem. Wat er leeft dat leeft in mij, en nog een paar van mijn slag. Dat is geen grootspraak, en jullie moet me niet verkeerd begrijpen, maar het is mijn standpunt, en ik heb er al heel wat flauw laten vallen van mijn verhalen, die allemaal op eigen ervaring berusten. Komt daar een vent zonder kop in voor, dan wás er ook een vent zonder kop. Wat is uw oordeel over de dromen, Eerwaarde?’
John dacht even na. - ‘De kerk leert, dat er visioenen bestaan, en deze visioenen kunnen van goddelijke of van duivelse oorsprong zijn.’
‘Ja ja, God of de duivel schijnen er altijd wat mee te maken te moeten hebben,’ zei Conic, enigszins vaag, ‘of die oude goden en koningen, toen God en de duivel om zo te zeggen nog niet bestonden. Maar zeg me nu eens eerlijk, mensen, welke legenden hebben jullie hier in Lomanagh, die ze nergens anders hebben?’ - Hij ledigde zijn glas. Het was nog altijd dezelfde voortreffelijke whisky; bijna bewonderde hij Donovan.
‘Innisbavan,’ zei Shaun, met een verlegen blik op John, van wie hij wist, dat diens vader in de buurt van het eilandje verdronken was.
‘Nu, en wát Innisbavan?’ hield Conic aan. Shaun voelde zijn wrok weer steken, want Conic had hem duidelijk minachtend opgenomen, en de visser begreep niet, dat dit de zakelijke minachting was van de slagvaardige disputant en geen betrekking had op hem persoonlijk.
‘De gewone legenden over Bav,’ zei John schouderophalend, ‘en het eiland is door reuzen gebouwd. En in de vorige eeuw zou er iemand doodgestoken zijn, door vissers, of een visser door anderen. Maar ik ben niet in het bijgeloof opgevoed. Vraag het Donovan.’
‘Mij niet,’ zei Donovan, verschrikte ogen opzettend.
Conic knikte. - ‘Reuzen, precies. Reuzen, elfen, dwaallichten. Ik hoop niemand hier te krenken, en als er éen is die eerbied heeft voor het volk en het land van Ierland, dan ben ik dat; ik zou mijn bloed voor dit arme, verdrukte Groene Eiland veil hebben, en was Mr. Molton nog iets langer gebleven, dan had ik hem met de | |
| |
vlakke hand doodgeslagen, die stinkende, alles ontkennende Saks! Maar jullie zult moeten toegeven, jongens, dat het eentonig kan worden. En neem nu de banshee. Dat is tenslotte een beroemd spook, ik heb me zelfs laten vertellen, dat de Heilige Vader eens naar de banshee geïnformeerd heeft, - de vorige, niet die ruziemaker van tegenwoordig, - en ik heb genoeg mensen gesproken, die de banshee hebben gezien, al waren hun verhalen vervelend. Of was de banshee zelf soms vervelend? Dat is het beslissende punt, zoals de Saksen zeggen. De banshee gaat altijd met de familie mee, hoewel er naar mijn idee langzamerhand te veel families zijn voor de banshees. Dus óok mee naar Amerika, en dat schijnt ook wel een feit te zijn. Maar nu zou je verwachten, dat zo'n spook zich in een ander land een beetje aanpaste: ander soort huizen, een grote stad, veel verkeer, andere zeden en gebruiken. Maar niets daarvan: de banshees schijnen op dezelfde manier door New York te zweven of te kruipen als hier in de venen of over de heuvels. Dat vind ik allervervelendst. Hoe kan je nog bang zijn voor spoken, als ze overal hetzelfde doen?’
‘Dat weten we dan,’ zei Shaun boosaardig.
‘Mr. Owen Conic gelooft helemaal niet in spoken,’ zei Moyna.
Conic lachte. - ‘Schenk me nog een glas in, Donovan, ik krijg dorst van die warme kat zo vlak naast me.’
Donovan schonk, Conic leegde het glas, smakte, en vervolgde op gedempte toon:
‘Ik zal jullie eens iets vertellen wat mezelf is overkomen, als jongeman. Ik was toen zeeman, het was een jaar voor mijn huwelijk, - een dom en onberaden huwelijk, maar daar heeft het verhaal niets mee te maken. Ik voer als matroos op een groot zeilschip met emigranten, en het was een klein half jaar na afloop van de hongersnood, - de officiële afloop, zoals ze zeiden, of de officiele beëindiging, bij zo'n woord zou je verwachten, dat ze allemaal gecrepeerd waren, maar dat schijnt de bedoeling niet geweest te zijn, - een half jaar na de hongersnood dus, zodat die magere kerels en wijven, die nog altijd hongersnood hadden, om de plaatsen vochten, en de kapitein - het was zijn eigen schip, ik zal zijn naam niet noemen - de schuit veel te vol stopte, en voor veel te hoge prijzen. Zó heb ik ruimen nooit zien stinken... neen, zien stinken is niet goed, - verdomd, laten we Mr. Molton halen voor het goede woord! - laten we zeggen: horen stinken, want horen | |
| |
deed je óok heel wat, en je lijf kromp ineen bij al die ellende die je zag en hoorde; er zijn onderweg, laat eens kijken, honderdnegentig van de ruim driehonderd gestorven. De kapitein liet zwavel branden, meer tegen de ratten...’
‘Aten ze die niet?’ vroeg Moyna.
‘Ze waren te zwak om ze te vangen. De bemanning was er ook tegen, als ik me goed herinner. Eten, gewoon eten, was er nauwelijks aan boord, maar de kapitein had meer dan genoeg voor zichzelf, en de stuurman stopte de matrozen wel eens wat toe van zijn voorraad en ook van die van de kapitein. De mensen durfden niets te zeggen, ze baden, en kreunden, en crepeerden, maar wie hoop in de ogen had, vuur, kracht, die kwam over, ook al had hij niet gebeden, of minder gebeden dan de anderen, ik heb hier goed opgelet...’
Door een hard gebons op een der ruiten aan de kant van de straat werd hij onderbroken. Allen sprongen op; de bleek geworden herbergier liep langzaam naar de deur. Terwijl buiten een paar jongens joelend wegrenden, verscheen in de gelagkamer een lange jongeman met roodblond haar, dat hem laag in de nek viel. Hij was vrij goed gekleed; althans vertoonde zijn iets te ruim zittend bruin pak geen scheuren of lappen. Hoge laarzen droeg hij, en zijn bewegingen waren als die van een jockey: loom en gemakzuchtig, maar steeds met de sprong in de benen. Hij had een losse mond met een te korte, bijna ingezogen onderlip. Zijn hardblauwe ogen waren levendig, wat schichtig, soms intens starend. Zij misten iedere diepte of dromerigheid, en op dit ogenblik glansden zij van onderdrukte pret, vooral toen hij Conic ontwaarde, tegen wie hij verrast de hand opstak. Met de vinger op de mond sloop hij naar de bar, waar hij achter Maurice bleef staan luisteren. Conic sloeg een plechtige toon aan:
‘Welkom bij het gedoofde haardvuur! Voor mijn vriend Patrick O'Hara, die het begin niet heeft kunnen vernemen: het was een landverhuizersschip, twintig jaar geleden, een schip met wantoestanden, te weinig vreten, en een kapitein om overlangs in tweeen te zagen. Die had zelf wél vreten, en de stuurman stal ervan, ook voor ons. Omdat ik met die vent goed bevriend was, had ik een kleine hut voor mij alleen, in het ruim natuurlijk, maar als ik die van binnen afsloot, kon ik mij verbeelden alleen op Gods wijde plas te zijn, maar dan moest ik mijn oren met werk of pik | |
| |
dichtstoppen, want ze sliepen en reutelden en stierven vlak naast me. Ze gedroegen zich overigens perfect, want ze waren vroom en hadden veel geld betaald, en ze dachten ook allemaal in Amerika te zullen komen, en niemand die ze tegensprak. Ieder had zijn eigen heiligenbeeldje of -prentje, meestal de Moeder Gods, tot de kleinste kinderen toe. Ruim driehonderd heiligenbeeldjes, denk je dat eens in, en toen we de kust in zicht kregen, toen waren er een kleine tweehonderd over, bijna allemaal Maria's, en die hebben we bij elkaar moeten vegen, niet omdat die kapitein dat zei, maar omdat... omdat het niet om aan te zien was.’
‘Wat is daar later mee gebeurd?’ vroeg John.
‘Ik weet het niet meer. Eerwaarde. Van de meesten wisten we niet eens waar de kleren naartoe moesten. We hadden ook geen zeildoek aan boord om de lijken in te naaien, we lieten ze uit een koker van zeildoek over boord glijden. Maar ik wou alleen maar zeggen, dat ik in die hut hun kreten en hun doodsgerochel zo duidelijk kon horen als lag ik tussen hen in, en ik was twintig jaar en had meer medelijden met hen dan goed voor me was. De kapitein dronk veel; hij was ook niet eigenlijk hárd, zoals ik hem nu zie; het hart van zulke kapiteins zit vaak heel diep, je zou in de verleiding kunnen komen om het met een vlijmscherp mes een beetje meer aan de oppervlakte te brengen; maar hij was een zakenman, en had zijn eigen risico's, en waren die mensen een paar weken langer in Ierland gebleven na de officiële beëindiging van de hongersnood, dan waren er misschien tweehonderdvijftig van de driehonderd heengegaan. Het waren ook geen mensen voor de zwarte vlag, of voor de groene vlag - het waren mensen voor helemaal geen vlag, en dat het de rode vlag was met dat uitgerekte gangspil in de hoek, die hun de strop omdeed, dat wisten ze óok niet, - ze kwamen hoofdzakelijk uit Connaught, en van die eilanden daar... Op een avond kwam ik in mijn hut, - er was een korte weg naartoe, door het middenluik, ik hoefde niet tussen al die halve lijken door, - en bleef een poos naar mijn kooi staan kijken, zo maar. Het was een gewoon plat bed, een dun strozakje, je kent dat wel. Ik was niet moe, of ziek, maar ik verlangde naar Ierland terug, en dat is ook mijn ongeluk geworden, want in zo'n heimweestemming heb ik me een jaar later voorgenomen met Molly te trouwen, en dat heb ik gedaan ook, daar weet onze Eerwaarde | |
| |
alles van. Ik had een klein tafeltje getimmerd, en op dat tafeltje lag een brood van de stuurman. Een heel brood, erg slecht en klef, maar zoals je in Ierland toch niet te zien kreeg, en zoals ze in Connaught hun leven lang niet gezien hadden, en er was geloof ik ook wat spek bij. Toen ineens zag ik een hand. Waar die vandaan kwam weet ik niet, waar kón hij ook vandaan komen? Want die hand, jongens, en jullie kunt me geloven of niet, die hand die zweefde gewoon los in de lucht, een beetje met schokjes en sprongetjes, net als de hand van een dronkelap, - een beetje kabbelend, zou je zeggen, en die hand bewoog zich in de richting van het brood. Ik was niet bang, ik stond er alleen maar van te kijken, want ik heb altijd ondervonden, dat je minder gauw bang bent met arme stakkers om je heen dan met kerels die je niet luchten of zien kan, ook al zijn ze ongevaarlijk.’
‘Bén je wel eens bang?’ vroeg Moyna.
‘Meisje,’ zei Conic, terwijl hij Donovan om een nieuw glas wenkte, ‘iemand als ik mág niet bang zijn, ik zei het alleen maar om me duidelijk te maken. Nu, die hand ging op het brood af, en ik liet hem rustig betijen, want ik dacht: wat wil jij met dat brood, jongen, je komt tóch de hut niet uit, en ik gun het je graag, maar ik heb zelf óok geen zin om te creperen, en jij doet geen werk, ik wel. Nu was het niet zo makkelijk uit te maken van wie die hand afkomstig was, - áls hij van iemand afkomstig was. Even later, toen hij met het brood inderdaad geen weg wist, verdween hij in de lucht, maar ik had alles goed in mij opgenomen, en het kon geen hand van een landverhuizer geweest zijn, want hij was dik en stevig en bruin, met haren erop, en zulke handen hadden onze passagiers niet meer. Ik wachtte nog een poos en bleef vol aandacht naar het brood kijken, met een voorgevoel dat er wel meer zou gebeuren. En ja, even later was die hand er voor de tweede keer, en ik had goed gezien: hij was niet door een kier of onder de deur door naar binnen gekomen: hij was er zó, in de lucht, en hij zweefde en trilde, en ging op het brood af, en draaide en waggelde er zo'n beetje omheen. Ik nam mijn mes en liep naar het tafeltje om een dun plakje van het brood af te snijden, en onderwijl, uit een soort speelsheid, probeerde ik de hand te vangen, maar hij ging me uit de weg. Ik sneed, en daar was de hand opeens bij het brood, vlug als de weerga, en toen moet ik mijn hoofd zijn kwijtgeraakt, want ik sneed in de hand, en meteen was | |
| |
hij weg, - zo herinner ik het mij tenminste, - en uit mijn bed achter mij kwam een verschrikkelijk gegil en gehuil, de dekens vlogen op, en daar zat met zijn dronken kop de kapitein zijn pols te bekijken, waar het bloed afdruppelde! God zal me zegenen, ik deed het haast in mijn broek van schrik: wat deed die bloedzuiger daar? Maar ik dacht: het is wel zíjn brood, maar hij is in míjn bed gaan liggen, en dat kalmeerde me weer. Maar toen ik wat beter keek, - zullen jullie het geloven? - toen ik wat dichterbijsloop en die man, die aan zijn pols zat te zuigen, van nabij bekeek, toen... nu, toen was het niet de kapitein, maar bij God, en ik zal hier doodvallen als het niet waar is, toen was het een andere kerel, - ook geen landverhuizer, hij had matrozenplunje aan, - een kerel ouder dan ik, met een goudblonde baard een een flink voorhoofd, en bij God en alle heiligen, ik wist toen nog niet, dat ik het zelf was, maar de angst sloeg me recht door mijn buik in mijn knieën, en ik viel op de plaats zelf neer! Toen ik weer bijkwam, was er geen hand, geen kapitein, wel het brood, met het mes, en mijn bed was in de war, en...’ - hier liet Conic, die enigszins huilerig was gaan spreken, zijn stem tot het zachtste gefluister dalen - ‘...en om mijn pols zat een rood lijntje, als een schaduw van de wond van de kapitein, - maar die was op dat ogenblik aan dek geweest, en niet dronken, dat hoorde ik later... De hand heb ik nooit meer teruggezien. Het brood heb ik diezelfde dag onder de emigranten verdeeld. Eerst wou ik niet, want ik wou niet de schijn op mij laden, dat ik bang was voor die hand... Ik heb het brood in plakjes gesneden en ben ermee rondgegaan, en als ik toen honger heb gehad, en dat zal wel, dan heb ik toch niets van die honger gevoeld, door de dankbaarheid van die mensen.’
‘Maar je had toen toch nog geen baard?’ zei Pat, ‘ik bedoel in verband met die kerel in bed...’
‘Ik had een snor en een klein baardje, pas veel later is mij de gelijkenis opgevallen. Gelukkig was het nog geen avond: dan kan zo'n dubbelganger je dood betekenen... En nu, jongens, was dat geen mooi Iers spookverhaal?’ riep Conic op overdreven joviale schoolmeesterstoon, zich blijmoedig in de handen wrijvend, ‘wat zegt u ervan, Eerwaarde? Zegt u toch ook eens iets, u bent zo stil vanavond.’
John maakte een ironisch afwerend gebaar. - ‘Mr. Molton zou zeggen, dat het meer een zeemansverhaal is dan een spookver- | |
| |
haal. En dat je het zelf hebt meegemaakt, zou hij...’
‘Grotendeels,’ zei Conic met een eigenaardige nadruk, terwijl hij John strak aankeek. - ‘Drinkt u uw glas eens uit, Eerwaarde.’ - John gehoorzaamde, en zij bleven elkaar geruime tijd aanstaren, alsof het verhaal een geheime en onhoorbare voortzetting had gevonden.
‘En Miss Moyna?’
Maar Moyna antwoordde niet. Zij wierp een snelle blik op John, toen op Shaun, waarbij zij het voorhoofd fronste. Het had de schijn alsof zij zich met Shaun in verbinding wilde stellen, en zich ergerde omdat hij in een andere richting keek.
‘Ik vind het een afschuwelijk verhaal.’ - Donovan poogde minachting in zijn grauwe, nietszeggende ogen te leggen. - ‘Ik houd meer van de mooie oude Ierse verhalen, die je bij de haard te horen krijgt...’
Conic joeg de kater van Moyna's schoot, waarna hij zijn grote hand op haar dij legde en met dichtgeknepen ogen naar de waard opkeek:
‘O, je bedoelt er was eens een schipper hoor je die robben wel praten. Snertvent. Breng me liever drank voor mijn droge keel.’
‘Grotendeels,’ zei Shaun, die reeds eerder, door hard te smakken of zich ver achterover in zijn stoel te werpen, van misnoegen blijk had gegeven. Achter John om trachtte hij de verteller in het oog te krijgen. - ‘Dat betekent natuurlijk, dat je alles gelogen hebt. Bang en niet bang, hoe kan dat bestaan? Jij hebt nooit gevaren! Zijn er ooit honderdnegentig van de driehonderd op schepen gecrepeerd in die tijd?! Aan de overkant hadden we altijd te vreten, al was het voedsel slecht. De Saksen hadden in sommige districten het voedsel vergiftigd...’
‘Ook wel eens van gehoord,’ zei Donovan.
‘Ik heb alles verzonnen,’ zei Conic nederig, ‘het is een afgezaagd zeemansverhaal, zoals Mr. John al zei...’
‘Dat heb ik niet gezegd!’
In Conic's voorhoofd verschenen de tragische woederimpels, zijn ogen begonnen uit te puilen. - ‘Ik ben nooit zeeman geweest, en dat blauwe anker op mijn bovenarm is van mijn vlooien, die hebben blauw bloed. Maar met jóu heb ik niets te maken, Mr. Shaun O'Keefe uit Lomanagh en omstreken, en als je me zo gemeen blijft aangluren met die lelijke uitgekookte brasemogen van | |
| |
je, dan leen ik een mes van mijn vriend Donovan, beurzensnijder en gifmenger, en bij de Almachtige God en Zijn Troon, dat mes dat jaag ik door je lelijke kromme donder, al kan ik niet beloven, dat het er aan de andere kant weer uitkomt!’
Shaun sprong op. Bijna op hetzelfde moment stond Moyna op en versperde hem de weg, door haar stoel met de voet opzij te schuiven. Conic tilde de kater, die zich op de vloer zat te likken, op zijn schoot.
‘Wat doe je hier, landloper?’ brulde Shaun, ‘wat ben je van plan?’
‘Moyna om haar hand vragen,’ zei Conic, waarna hij Daniel een tik voor het achterdeel gaf, zodat het dier weer op de grond sprong en traag naar het aanrecht wandelde, ‘vannacht zal het huwelijk ingezegend worden, al zal daar misschien een dode bij vallen. Verdomd, laten we dansen, jongens! Ik dans met Donovan, dan trap ik hem op zijn platvoeten en vraag hem om de hand... God zal mij tot in eeuwigheid verdoemen!’
- Met éen machtige beweging verrees hij van zijn stoel en schudde woest de vuist tegen John: ‘Eerwaarde, u heeft mij geloofd?!’
‘Ja,’ riep John, eveneens opspringend, ‘ik geloof je! Dit verhaal kan niet verzonnen zijn, want het is het geweten! Owen Conic is een edel mens, edeler dan ik, want hij gaf het brood, en ik zuip de wijn... O'Keefe, bij God, ga naar je plaats terug!’
‘Hij is een leugenaar,’ beet Shaun hem over zijn schouder toe, en maakte een omtrekkende beweging. Zijn wrok kropte hem in de keel: dronken was hij meer van woede dan van de whisky, die hij besteld had voor zijn goede geld. Om naar dat zwijn te luisteren had hij zijn beste kleren aangetrokken... Onderwijl was Conic weer gaan zitten, en klapte ritmisch in de handen, en riep ‘Dansen!’ Rustig en bevallig, een dun glimlachje om de lippen, de kleine handen tot vuisten gebald, schoof Moyna heen en weer om hem te dekken. Shaun naderde; zonder van plaats te veranderen griste zij een lege fles achter zich van het aanrecht.
Donovan leunde tegen de bar. Nu en dan schopte hij geniepig naar de kater, zonder hem evenwel te raken, want hij hield van Daniel, en Daniel wist dit, zodat hij niet terugweek. Bran: dát was het monster in huis, hoewel hij overdag ook van Bran hield... Donovan had te veel gedronken, van de verdunde whisky, die | |
| |
misschien ook wel eens onverdund was geweest, en nu was hij bang, bang voor alles: voor Moyna en haar streken, voor ruzie, voor een stoel tegen zijn hoofd, voor een moord met een lege fles, voor de pronkkamer, en voor zijn vrouw, niet voor zijn vrouw als persoon, maar voor dat ene uitgezochte moment, dat hij op de tenen de slaapkamer binnen zou gaan en haar zou wekken door op een voorpoot van Bran te trappen... Niet dat Bran hinkte van dat trappen; dat was van iets anders, iets met dronken Schotten, meende hij zich te herinneren... En Conic wou hém trappen... trappen... een landloper! Die zat maar te zingen en de maat te slaan, terwijl vlak achter hem Moyna haar leven voor hem veil had, wonderlijk genoeg, voor wie Moyna kende... Met een diepe zucht tilde Donovan de kater op, zette hem op de bar, en begaf zich met stijve passen naar het toneel van de strijd. Zijn angst was verdwenen. Hij was nu alleen nog maar de eigenaar van The Flying Bull. Hij was The Flying Bull zelf.
| |
6
Terwijl het tumult hand over hand toenam, en zelfs John aan de hijgende Shaun was gaan hangen om hem naar zijn stoel te krijgen, boog Pat O'Hara zich naar Maurice over:
‘Luister eens, dat geloop met Kate moet uit zijn. Ze is veel te goed, en ze doet alles voor je.’
Stotterend kwam de jongen overeind. - ‘Ze begint zelf...’
‘Dat vind ik een laffe opmerking,’ zei Pat streng, ‘je neemt een pijp van haar aan...’
‘Die heb ik teruggegeven... terug willen geven.’
‘Dat zou nóg beroerder van je geweest zijn. Ik heb je duizend maal verzekerd en bezworen, dat je níet met Eileen hoeft te trouwen; ik zie dat toch dagelijks voor me: gaat ze soms niet met Mr. Coyne naar bed als de konijnen en de honden? Waarom die teef dan nog over de kop te aaien? Je bent vrij, voor God en de mensen. Híj is de vader, en als hij wilde, zou hij een goed vader kunnen zijn.’
‘Ze willen immers allemaal...’
‘Dwingen om te trouwen? Komt in mijn catechismusboekje niet voor, dat bestaat toch niet in Ierland, Maurice? Je kunt twee | |
| |
dingen doen: met Kate trouwen, of niet met Kate trouwen: maar dan bemoei je je verder niet met haar. Ik heb haar op straat gesproken, ze heeft het in mijn armen uitgesnikt. Je brengt haar in opspraak. Je zoent haar.’
Zij míj, lag Maurice op de lippen, maar dit was toch niet geheel overeenkomstig de waarheid, en toen hij zich Pat's verontwaardiging voorstelde, wanneer hij het tóch zou zeggen, begon hij zich zo zwak en duizelig te voelen, dat hij in zijn stoel terugzonk. Met bevende hand haalde hij de pijp uit zijn zak en smeet die door het lokaal, tot ver voorbij de fijne tafel, waarna hij het hoofd in de handen verborg en luidop begon te snikken. Iedereen werd stil. Shaun sloop naar zijn stoel terug.
‘Verdomd, waar huil je nu om?’ vroeg Pat, de vuist al te uitdagend in de zij. John schoot toe om Maurice te troosten, maar Moyna was hem voor, en bij de snikkende jongen neergeknield, de armen om zijn hals, snauwde zij Pat toe:
‘Natuurlijk weer treiteren met Eileen en Kate! Die jongen wordt nog gek op den duur! Jullie lafaards!’
Nadat Maurice zijn zenuwschok had uitgebuit door Moyna met beide armen van zich af te duwen, zocht zij voor haar verontwaardiging een ander mikpunt dan Pat, die bij de bar zijn stevige bruine rug toonde en achter die rug resten whisky uit de glazen naar binnen goot. Daar Conic, hoe dronken ook, dit onmiskenbare zoeken naar een slachtoffer als gevaar hoog aansloeg, was hij met vier sprongen, waarbij hij zich in het voorbijgaan op de bochel van Shaun steunde, bij Maurice, en knielde bij hem neer, zoals zij even te voren gedaan had. Sussend drukte hij de jongen tegen zich aan. Moyna stond scheldend tegenover John.
‘Laat me alleen,’ prevelde Maurice, zijn trooster afwerend, ‘laat me een week alleen, dan zal ik het zeggen; ze zitten nu nog met hun hoofd boven water... Ik heb geen leven meer...’
‘Alles door jullie priesters!’ gilde Moyna, de vuist onder John's neus, ‘ze hebben die jongen gek gemaakt; hij moet trouwen met een meid waar mijn hemd na een maand nog te goed voor is! Omdat Coyne jullie vreetzakken geld geeft!’
Zorgvuldig vermeed John alle koelheid in zijn stem. - ‘Ik studeer in Maynooth, Moyna, ik heb geen geld gekregen en ik ben geen vreetzak.’
‘Coyne moest een meid hebben,’ vervolgde Moyna tegen | |
| |
Shaun die meewarig spottend naar haar opkeek, ‘omdat hij niet scheiden mag van de heren priesters...’
‘Wees voorzichtig, Moyna,’ ried Donovan, die in gekromde houding tegen de muur leunde.
‘En daarom moet Eileen trouwen met een slappe jongen, die alles goedvindt en die de kindertjes haverpap geeft, als dat kreng in haar hoerennest ligt! Een mooie jongen als Maurice, hij zou met een hertogin kunnen trouwen, en zelf van goede afkomst! Ik sla ze allemaal dood! Het volk laten ze verrekken, en na een ontruiming mogen de stakkers komen biechten of ze niet een steentje uit de hutmuren hebben meegenomen, - God zal me eeuwig laten branden, als ze dat niet gedaan hebben, in de buurt van Letterkenny, toen de bisschop er pas was geweest, ik weet het van een reiziger, die had twee jonge kapelaans hoofdschuddend bij de lege hut zien staan, - zo zijn ze, en de jongens met durf en wapens werken ze tegen! Jij ook!!’ krijste zij tegen John.
‘Maar die gillen er niet zo bij,’ zei Shaun.
Zonder Maurice los te laten, draaide Conic zich naar haar om. -
‘Reken op mijn vuist, Moyna...! Stil maar, jongen, jij hoeft niet te trouwen, jij stuurt dat meisje maar naar míj toe...’
‘Ik kan nu niet met je praten,’ zei John tegen Moyna, ‘je hebt het bij het verkeerde eind. Kan ik even naar buiten?’
‘Doe maar niet zo zenuwachtig, zwartrok, anders vind je het goede eind niet!’
Met katachtige bewegingen ging zij John voor naar de deur naast het aanrecht:
‘Hier, Eerwaarde, hier kunt u terecht,’ hoonde zij, zo luid, dat de anderen het nog konden horen, maar toen John, haar volgend, in de open deur stond die naar het erf leidde, boog ze zich naar zijn hand en drukte er een kus op: ‘Vergeef mij alles, Mr. Mac Namara, maar ik kan die jongen niet zien lijden.’
‘Ik ook niet,’ zei John vriendschappelijk, ‘welneen, Moyna, er is niets te vergeven...’
Even voordat zij de buitendeur achter hem sloot, drong de overslaande stem van Donovan tot hen door:
‘God zal mij de pestbuilen bezorgen, daar komen die porterpissers aan! Weg met die jongen, stop hem onder het aanrecht, achter die zak! Bran, weg!... Bran is al weg... Als die oude ploert, die haast niets verteerd heeft in mijn pronkkamer, wéer tegen zijn | |
| |
eigen volwassen zoon begint, dan rijg ik hem... Daar, die stoel... Weg met die kat...’
Met een zucht van verlichting keek hij uit over het verschrikkelijke erf met de roestige tonnen en de tegen iedere wind op stinkende afval. Die tonnen, die slaapgelegenheden, waren overwoekerd en omwonden door de brandnetel, de winde, het hoge, naamloze, geile onkruid, dat op de begaanbare gedeelten was platgetrapt tot een glibberige pulp. Daar de maan alleen de huizen aan de overkant bescheen, was het hem of hij naar een panorama stond te kijken, zo een als hij eens in Dublin met vrienden had bezocht, voorstellende Jezus' intocht in Jeruzalem. Een rand van donker gewas, cactussen en dwergpalmpjes, gedeeltelijk van bordpapier, had de blik der toeschouwers voorbereid op het enorme rondgespannen gele doek, waarop de Verlosser op een ezeltje reed, gevolgd door geschilderde mensen, in de richting van geschilderde muren en poorten en tempels. Het was niet aan te nemen, dat in deze armoedige, maanverlichte straat zoveel lichtend lijden heerste als Jezus op het hoogtepunt zijner triomfen reeds vertegenwoordigd had; maar de tegenstelling tot de donkere, plantaardige voorgrond was dezelfde. Overdag een schandvlek, schaamteloos uitgroeiend boven stapels kapotte potten en pannen, gebroken stoelen, uitgeschudde, doorzwete strobedden, de tonnen der Diogenessen, veredelde in de nacht dit onuitroeibare onkruid zich tot de cactussen en palmen van de straat, waar een stuk Ierland gekruisigd werd, zonder het precies van zichzelf te weten, of er ook iets mee aan te kunnen vangen.
Het was het thema voor een preek, en preken zou hij misschien nooit, nooit in werkelijkheid. Misschien, misschien... Aldra voelde hij de kille nachtlucht in zijn gebeente, en hij besloot Moyna haar zin te geven. Toen hij enige tijd met het gezicht naar de muur had gestaan, waarachter het rumoer nog steeds voortwoedde, hoorde hij voetstappen in de straat, die weldra onregelmatiger begonnen te worden en nu en dan met geritsel en gerinkel gepaard gingen of het knarsen van een scherf. Hij begreep, dat de late wandelaar het erf was opgelopen. Tersluiks keek hij om. Tegen de zilveren achtergrond stak een lange gestalte af.
‘Wie is dat?’ kwam de gezaghebbende stem.
IJlings zijn kleding in orde brengend draaide hij zich om. - ‘Mac | |
| |
Namara, sergeant. Wij ontmoeten elkaar voor de tweede maal vandaag... Neen, ik vergis mij, het was luitenant Thomson.’ - Uit deze correctie putte hij een verfijnd genoegen: de sergeant moest niet gaan menen, dat men hem zag, wanneer men alleen maar de luitenant zag.
‘Wat voeren ze daarbinnen uit?’
‘Wat vrolijk geworden, sergeant. Ik moest hier een oude vriend opzoeken. Ik wil wel gaan zeggen, dat ze wat stiller zijn.’
‘Net als u wilt,’ bromde sergenat Keane, waarna hij verderliep, naar de deur, en vervolgens, achter John langs, die iets naar voren was gaan staan, terug langs de ramen, zonder evenwel naar binnen te gluren door kieren of gaten in het bruine papier. John merkte beweging op, wellicht bij een der tonnen; het kon ook een rat zijn. Slapers in die tochtige cellen hadden niet zoveel van Keane te vrezen. Even later stond de sergeant schuin voor hem, met het gezicht naar de straat. Zij hadden een gesprek kunnen voeren. Beseffende, dat hij daar eigenlijk stond om Keane te trotseren, ging hij na een gemompeld ‘goedenacht’ naar binnen, talmend, een paar maal omkijkend, als om de ander gelegenheid te geven de groet te beantwoorden. Vlak achter de deur bleef hij luisteren; al spoedig verwijderden de voetstappen zich. Toen hoorde hij iemand hikken, en keek naar de trap. Op de vijfde of zesde tree, flauw beschenen door een lampje op de bovengang, zat Donovan.
‘Ik ga naar bed,’ fluisterde de waard, ‘ik kan er niet meer tegenop... Daniël moet nog naar buiten... Is die Conic een vriend van u, Mr. Mac Namara?’
‘Ik heb weinig vrienden.’
‘Het verstandigste wat je doen kunt... Of hij mijn zaak geruïneerd heeft of erbovenop geholpen, weet ik nog steeds niet. Maar ik ga slapen,’ - met een vies gezicht keek hij naar boven, - ‘dat zal nog heel wat voeten in de aard hebben... En die spookgeschiedenissen van die schooier... Eerst had ik gedacht: laat ik die schooier een kans geven, met een voorstelling tegen entrée, morgenavond in deze herberg. Maar hij doet waar hij zin in heeft, hij zal de afgrijselijkste dingen vertellen; en bovendien heeft hij me beledigd...’
‘Dat verhaal van hem was toch wel boeiend,’ zei John, die ertegen opzag weer naar binnen te gaan.
| |
| |
‘O, ik ben dol op spoken, spookverhalen bedoel ik, maar dan gewóon... Ik heb wel eens gehoord, dat mensen, die graag van die verhalen horen, tenslotte zelf spoken worden. Nu, mager ben ik al... Wat denkt u van die Conic en mijn Moyna, Mr. Mac Namara? Blijft dat bij grapjes?’
‘Hoe kan ik dat weten?’ - John bracht de hand naar de deurknop. Donovan huiverde en dook dieper ineen, de vuisten onder de kin.
‘Een kuis meisje, mijnheer, werkelijk strikt fatsoenlijk; de enige dochter, die ik nog hier heb. Het duifje blijft bij me, wil niet trouwen, niet emigreren. Houdt u een oogje in het zeil...’ - Hij hikte en zijn gezicht vertrok. - ‘Ze wil bij haar vadertje blijven, zo is het. En de verleiding, waaraan ze blootstaat... O God, o God, daar begint ze weer te gillen, nu komt ze pas goed los, ze schijnt dat nodig te hebben.’
‘Zij is beter dan zij zich voordoet,’ zei John bemoedigend, want hij had de indruk, dat Donovan's loftuitingen veel twijfel verborgen.
‘Natuurlijk valt ze wel eens, welk gezond meisje zou niet vallen; maar ik zeg: wat God ziet dat hoef ík nog niet te zien. We spreken er nooit over, want als ik het eenmaal zéi, dan moest ik ook naar Vader Kearny om te biechten, en als Vader Kearny dan zei: nu is het uit, Donovan, waar bleef ík dan? Lieve God, deze herberg mag toch niet ondergaan...’ - Zijn stemgeluid was tot een sentimenteel gejank verzwakt; van John's aanwezigheid scheen hij zich nauwelijks bewust te zijn. Hij beet op zijn knokkels, zijn ademhaling was kort, bijna snikkend.
‘Goedenacht,’ prevelde John en draaide de deurknop om. Langs zijn benen glipte de oranje kater. Voor hij de deur achter zich sloot, hoorde hij hoe Donovan met een vloek opstond en onder het maken van troetelgeluidjes de buitendeur opende.
In zijn afwezigheid had zich het volgende afgespeeld. Het ‘parlement’ was de gelagkamer binnengestroomd, zingend, brallend, stoelen meeslepend, enkelen met een fles in de hand. Over en weer klonken scheldwoorden. In de achterhoede zwaaide Seamus O'Flanagan, een roodgeruite zakdoek over de kale schedel geknoopt. Zijn hoed werd gedragen door Egan Dunn, terwijl Liam Molony gedekt was met de grijze hoge hoed van een der Kearny's, die deze de eerste helft van de avond zorgvuldig ver- | |
| |
borgen had weten te houden. De dwerg liep niet met het hoofd in de nek, want hij was zwaarmoedig en had zich bevuild. Met uitgestoken wijsvinger poogde Seamus instructies te geven, richtingen uit te duiden, waardige feestvreugde in te gieten. Toen twee vrienden hem tegen de fijne tafel aandrukten, zijn puntbuik tegen de rand, leek het eerst of hij zou gaan braken; toen bleven zijn ogen gericht op de kaarten, die daar nog lagen in hun onbegrijpelijke figuraties. In een bijna vrome onthutstheid verdiepte hij zich in deze wonderen van verstard leven. Daar lagen wel koningen op hun kop. Overmand door schaamte wilde hij op de vloer gaan zitten, werd opgetild en meegesleurd, wrong zich vloekend los, waggelde naar de tafel terug, en bekeek nogmaals de koningen. Allemaal trokken ze aan zijn jas, maar de koningen lagen op hun kop, en zelfs dubbel op hun kop, als men goed toezag. Of een koning met zijn zoon op zijn kop...
Nauwelijks had Donovan, geholpen door Moyna, aanstalten gemaakt om Maurice te verstoppen, of Conic was in razende toorn ontstoken. Alleen over mijn lijk, had hij gebruld; hetgeen hem niet belette de jongen, die hij met beide armen rechtop hield, in het oor te fluisteren, dat hij zijn snorretje achter zijn hand moest verbergen en voortdurend grinniken en meeschelden. Maar Maurice wist wel beter: zijn vader zou geen acht op hem slaan. Zijn vader stond tegen de fijne tafel aangedrukt, als een dwaas, en hij zag, dat zijn vader huilde, en hij wist, dat het om hém was, om zijn lot en al wat dit lot had veroorzaakt. Had hij kunnen verstaan wat die gekloofde lippen prevelden, het zou geweest zijn ‘Maurice, Maurice.’ Een onaangename gedachte was dit niet. En nu trokken ze hun aanvoerder eindelijk mee naar de deur, en hij keek de zware, hulpeloze gedaante na, en voelde zich heel zeker van zichzelf. Zijn vaders hand was de laatste geweest, die hulp had kunnen bieden. Deze nacht, hij wist niet waarom, zou alles uitkomen, alles beslist worden.
Toen Donovan het ‘parlement’ de laatste stoel en de laatste fles had ontnomen en hen op straat had weten te krijgen, sloeg de zeewind naar binnen en deed de stoomboot en de prent van het Heilig Hart achter de fijne tafel klepperen tegen de wand. De wind trok zich terug en nam de helft van de tabaksrook mee. En meteen was er iets van de feestelijkheid verloren gegaan. Zij waren alleen, zij zouden zich dubbel moeten inspannen, twee | |
| |
maal zoveel moeten drinken. Zelfs Donovan liet hen alleen. Hij smeet de buitendeur dicht, wierp een wantrouwende blik op de brokstukken van Conic's pijl, en verliet de gelagkamer.
Moyna begon lege glazen te verzamelen. Midden in dit werk hield zij op, en zei, dat zij naar buiten ging om water te halen voor haar voeten. Na haar vaders pijp zorgvuldig in een hoekje van het aanrecht te hebben gelegd, wilde zij de zijdeur openen, maar Conic had haar al ingehaald.
‘Je hebt toch niet vergeten een pan met water neer te zetten?’
‘Ik ga water halen, het zand kriebelt me tussen de tenen, en ik ben moe van dat gepraat en geschreeuw van jullie.’
‘Dat bedoel ik niet. Ik bedoel: anders zetten de elfen een pan met bloed neer.’ - Hij zweeg enige tijd en hield zich aan de rand van het aanrecht vast. - ‘Dat is het dus niet?’
Ze begreep, en begon te lachen, een vals licht in de ogen. Toch gaf zij er zich voor het eerst rekenschap van, dat Conic haar niet onverschillig liet. Blijkbaar kende hij zijn wereld; de pan met bloed was een zeer fijne, zeer tactvolle toespeling geweest, heel wat anders dan de grove vuilbekkerij, waaraan zij gewend was. Bedeesde vleitaal drong niet eens tot haar door. Maar Conic, wiens snorkerij, clownerie, zangkunst en vertelkunst weinig indruk op haar hadden gemaakt, vertegenwoordigde een derde, vrijwel onbekende soort, en bovendien deed hij echt moeite voor haar, en zij was er zeker van, dat hij daartoe telkens een harde strijd met zichzelf had te voeren.
‘Je vindt nooit een man als ik, voel maar.’ - Na haar handen gegrepen te hebben dwong hij haar zijn nek en bovenarmen te betasten.
‘In de spierkracht zit het niet altijd.’
Conic keek schichtig om naar de anderen. - ‘Toe Monya, laat je hart spreken... Om éen uur. Je weet mijn kamer.’
‘Vannacht niet.’ - Een kort moment liet zij haar ogen in de zijne rusten, waarbij zij zich langzaam onder de oksel krabde. - ‘Je bent niet eens verliefd op me.’
Dat was waar. Althans op dit ogenblik was het waar. Het afscheid van het ‘parlement,’ het einde van de helft van het feest, had hem nadenkend gestemd. Het was niet eens begeerte wat hij voelde. Hij sloeg de ogen neer.
‘Een andere nacht misschien. En vindt je vrouw uit Cork het wel goed, Mr. Conic?’
| |
| |
‘Deze nacht,’ zei Conic.
‘Het schijnt haar niet te kunnen schelen, dat je in gescheurde kleren rondloopt. Zij moet erg slordig zijn.’
‘Ik heb heel goede kleren. Maar die houdt ze en verpandt ze.’
‘Ben je zo weinig mans?’
‘Zij is te veel mans, - als ik er niet ben. En ik ben er nooit. Maar nu voor het laatst: deze nacht. Om éen uur.’
‘Je moet veel gedronken hebben om zo te kunnen aanhouden.’ - Moyna giechelde. - ‘Maar als ik neen zei, zou het je niets kunnen schelen. Om drie uur zou het kunnen. Ik wil geen geld van je, en je hoeft niet vrolijk en welbespraakt te zijn. Maar ik heb éen voorwaarde.’
‘Waarom pas om drie uur?’
‘Of iets later. Ik wil eerst slapen. Ik werk hier harder dan iemand zo vet als jij zich kan voorstellen.’
‘De voorwaarde?’
‘Doe alles wat ik zeg en werk me niet tegen. Tussen drie en zes, als je geen lawaai maakt... Je moet niet denken, dat ik je niet aardig vind, maar ik heb een hart van steen, naar ze zeggen, en daarom zul je me ook nooit kunnen vergeten en altijd weer tot mij terugkeren.’
‘Dat staat te bezien. Waarom ik naar jou terugkeren en anderen niet?’
‘Omdat jij iets hebt wat anderen missen. Misschien heb je óok een hart van steen. Voor de vrouwen. Niet voor de mensen.’
Met een zachte vloek liet Conic haar los en draaide zich om. Ze kent mij al, dacht hij, ze kent mij beter dan ik mij zelf ken; ik zal haar gaan vervelen, en klokslag half vier, bij het ontwaken der vogels, zal ze mij verlaten. Hij zag de nacht als een door zingende dieren belaagd paradijs. En toch wist hij, dat alles hem onverschillig liet, dat hij Moyna misschien wel liefhad, maar niet nu, niet deze nacht. Uren en tijdstippen: zij waren moordend voor de liefde, en voor alles waar de ziel mee te maken had. Had Jezus geweten, dat het omtrent de negende ure was dat de krachten hem begaven, hij zou zich van het kruis hebben losgerukt... Achter hem klonk haar stem, helder en gebiedend:
‘Conic vroeg mij, jongens, hoe het met Maurice en die slet aan de overkant staat. Hij is een vreemdeling en heeft een warm hart; daarom is het ook, dat ik van Conic houd en zijn vrijheden ver- | |
| |
draag. Maar ik wil hem niet onder vier ogen inlichten, het is iets dat ons allemaal aangaat, want wij houden van Maurice, en als Maurice slap is, dan komt dat omdat hij te veel geplaagd is met dat eervergeten huwelijk, God sta mij bij!’
‘Moyna,’ zei Pat met een brede, naïeve glimlach, waarbij prachtige tanden blootkwamen, rustend op de te korte onderlip, ‘zitten hier al niet genoeg meisjes in te wroeten? Laat de zaak aan ons mannen over.’
Moyna sprong op de bar, waar zij tegen Pat begon te gillen:
‘Pat O'Hara, je mag ver zijn in de paardesport bij die hond van een Peter Coyne, die de pachters van hun grond jaagt en hun vee verkoopt en de mensen afsnauwt of voor de gek houdt, maar van mij kun je nog veel leren, met je mooie jas en je dikke kuiten en je meisjes aan de overkant en je meisjes hier, die óok niet zoveel om je geven, omdat je veel te veel lacht, en mijn grootmoeder zei altijd: mannen die altijd lachen, dat zijn zakken!’
‘Ter zake, Moyna,’ zei Pat, de glimlach breder dan ooit. Zonder ook maar iets roder in het gezicht te worden ging Moyna voort met gillen.
‘Ik zal jullie wat zeggen! Als jullie geen kerels van stopverf zijn, dan verwacht ik van jullie, dat jullie vannacht Peter Coyne’ - plotseling liet zij haar stem dalen en begon zacht en aanhitsend met haar blote hielen tegen de ton te roffelen waarboven zij zat - ‘zullen vermoorden...’
‘Mijn hoed af voor dit voorstel!’ riep Pat vrolijk.
Op dit ogenblik wam John binnen en zocht zijn plaats tussen de anderen.
| |
7
Nadat hij van Moyna whisky had weten los te krijgen, riep Conic;
‘Nu weet ik nóg niets. Er is aan de overkant ene Coyne, en die heeft een meester, wiens vee nu en dan met doorgesneden kniepezen...’
‘Graaf William de Courtenay,’ viel Pat O'Hara hulpvaardig in, ‘van een oude, oude familie, en Katholiek als wij allen, tenminste zijn vader was het nog. De familie Courtenay heeft vroeger altijd veel te lijden gehad van de Saksen, zegt Mr. Coyne...’
| |
| |
‘Pat likt de laarzen van Coyne!’ krijste Moyna. Honend boog zij zich naar voren, maar Pat nam geen notitie van haar, de anderen evenmin.
‘Hij woont in Italië, en loopt in een kniebroek rond, en allemaal goud en brokaat, en bij de Paus is hij kind aan huis. Misschien is hij in het geheim Protestant, of Katholiek en Protestant tegelijk, en Mr. Coyne zegt, dat hij aan al die hoge donders geparenteerd is, Landsdowne en Kenmare en hun zusjes en nichtjes, maar ons draagt hij een goed hart toe, daar in Italië, want de pacht haalt hij niet zelf op, maar dat laat hij aan Mr. Coyne over (dat zegt Coyne zelf, zie je). Ik houd van Mr. Coyne. Hij zegt, dat zijn hart bloedt, als hij ze eruit moet gooien. Ik heb ook medelijden met hem. De Fenians aan de overkant loeren op hem, en ik houd ze tegen: dat is mijn eigenlijke werk op het kasteel, ik zeg dit niet om te snoeven, Conic: het is de waarheid. Daar is die neef van Shaun... hm... is het niet, Shaun?’
‘Gaat je niets aan,’ zei Shaun nors.
Pat knipoogde tegen de anderen. - ‘Gaat mij niets aan. Niet vergeten, jongens. Maar toen laatst... hoe was het ook weer?... verdomd, in die whisky van Moyna schijnt net zo'n vurige duivel te zitten als in haarzelf... o ja, toen had een vrouw Mr. Coyne in het gezicht geslagen, en toen zei hij tegen mij: ‘Pat,’ zei hij tegen mij, ‘als de wijven beginnen, dan is mijn einde nabij, en let jij dan op mijn lijk, jongen, want ik wil heel voor mijn Maker verschijnen.’
Er werd gelachen. Men vergat het leed der Ieren, de whisky verjoeg de ontruimingen, men lachte en lachte. Conic zwaaide met beide armen.
‘Maar er zijn honderden mannen als Coyne op dit gezegende Groene Eiland. Waarom, Moyna, moeten wij juist Coyne vermoorden?’
‘Vermoorden?!’ gilde Moyna, ‘wie heeft dat gezegd? En als ik het gezegd heb, dan was het om jullie lafheid aan het licht te brengen! Jullie moeten iets ergs doen, vannacht nog. Een dreigbrief naast zijn deur plakken met een doodskop erop, of ruiten ingooien, alle ruiten van Dromore Castle. Ik wil het! Conic, doe je het?’
‘Ik doe het,’ baste Conic, waarna hij zijn glas leegde, ‘ik vind die landstreek, waar Coyne woont, om de cholera en het hartwater van te krijgen; ik weet wat ik zeg, want ik heb het van- | |
| |
middag allemaal op mijn gemak bekeken, met die pikzwarte wolken, en die zon, die niet doorbreken wou, en toen hij doorbrak, liep door mijn ene oog die hengelstok van Molton, die geen geschiedenis heeft (de hengelstok wel) en door mijn andere oog de zon zelf, in dwarse richting; maar ik doe het, want Moyna's woord is mij... Bij God, laat Coyne óok eens op de tocht liggen! Of slaapt hij daar niet? Boven? Dan gaan de ruiten boven er ook aan. Ik wil niet eens meer weten waar het voor is. Ik ga!’
Met een groot, heldhaftig gebaar verhief hij zich van zijn stoel, zonk weer terug, hees zich aan Shaun op, en stommelde onder zegevierende kreten naar de deur. Pat versperde hem de weg. Ook John was opgestaan.
‘Waar wil je heen? Heb je een curragh? Je kent de weg immers niet, man!’
‘Jij likt de laarzen van Coyne! Ik ga zijn strot afsnijden, zo maar, nergens om! Ik houd van Coyne, ik wil mij in zijn warm, kleverig bloed...’
‘Stil!’ krijste Moyna, ‘Conic heeft recht...!’
Conic waggelde terug en hield de vuist onder Moyna's neus:
‘Ik heb geen enkel recht. Ik heb geen recht om te leven, te vreten, te zuipen, te vrijen, te lopen, te zitten, en Molly in de buik te trappen eens in de tien jaar. Ik ben rechtloos. Maar, bij God, ik doe wat ik doe en wat de stem van God mij ingeeft! En jou zal ik eens wat zeggen, veeleisende slet! Ik ga naar Coyne. Ik ga naar Coyne, en om half drie ben ik terug, overdekt met zijn warm, kleverig bloed, en wat gaat Coyne dan doen, Conic, bedoel ik? Dan gaat Conic op éen oor liggen, en slaapt in zijn eentje een gat in de dag... Dansen!... Hier moet op gedanst worden, voordat de oude, trouwe Conic... Dansen!!
Reeds had hij zich met Moyna in de dans gestort, een werveldans van eigen vinding, waaraan het meisje hulpeloos was overgeleverd. Beurtelings zweefde zij om hem heen, de voeten boven de grond, of werd door hem in de lucht geworpen en weer opgevangen. Maar met deze dans van twee, dit stoelen omtrappen, deze stromen zweet en fladderende haren was de marskramer niet tevreden. Gebiedend snauwde hij de anderen toe zijn voorbeeld te volgen: ‘Haal Moyna's moeder naar beneden, allemaal dansen, vreugde, vreugde!... Durven jullie niet, vissersknapen? Wie niet danst trap ik dood! Eerwaarde, geef het voorbeeld; u | |
| |
heeft de hele avond een lang gezicht tegen me getrokken, terwijl ik en Moyna u vrijhielden. U danst met Shaun, want dat is een stakker! Vreugde! Hallelujah!...’ - Hij zong:
‘De koningsvaren bloeit in mei,
En hij is goud en hij is bruin,
En Conic legt zijn vogelei
In Moyna's wel beschutte tuin -
Hi bi! Ha ha! - van roest en puin.
En Conic gaat naar Coyna toe,
De curragh wiegt hem in zijn schoot,
Want Moyna's schoot die is te moe,
En Conic die schiet Coyna dood -
Hi hi! Ha ha! - met kruit en lood.
En dan, als Conic wederkeert,
Bedekt met glas en zout en bloed,
Dan heeft hij weer zijn les geleerd:
Geen Moyna die, hoe schoon, hoe zoet -
Hi hi! Ha ha! - er nog toe doet.
En dan, wanneer de kurkeik bloeit,
De koningsvaren goud verspilt,
Dan is ook Conic uitgestoeid:
Daar sluipt hij heen op 't zachtste vilt -
Hi hi! Ha ha! - en Moyna gilt!
Hoort, Moyna, Coyna en de rest,
De zwerver Conic die is vrij!
En uit het warmste liefdesnest
Neemt hij de wijk door toverij, -
Hi hi! Ha ha! - leert dit van mij!’
Lang voordat deze geïmproviseerde uitdaging ten einde gezongen was, en nog eens zonder tastende onderbrekingen herhaald, had Conic zich hijgend op een stoel geworpen, het meisje op zijn schoot. De handen had hij over haar buik gevouwen, vaderlijk, zonder wulpsheid; hij hield opeens heel veel van haar; hij had haar | |
| |
veroverd, haar uit het niets geschapen; en dat zij door het dichtstoppen der oren aan het donderend lied trachtte te ontsnappen, bewees slechts zijn onvervreemdbare macht. Hoe heerlijk was het dronken te zijn! En toe te zien, en te gebieden! Pat en Maurice, twee koddige vissersknapen, waren bezig zich los te maken uit hun trippeldans op armlengte van elkaar; daar was de ware vreugde niet bij, want ze hadden geheimen, en over die geheimen spraken ze voortdurend. John en Shaun daarentegen zaten elkaar grinnikend op te nemen, als twee herstellende zieken, wie gezegd is elkaar bij de eerste wandeling in de buitenlucht te ondersteunen. Die hadden niet gedanst: zij waren de ongehoorzamen; ook zij hadden geheimen, en daar spraken ze níet over... Over Maurice's wangen verspreidde zich een zachte gloed... Brave lieden, hier in Lomanagh, - wat vreemd, wat gesloten, wat erg trouwerig en ik trek mijn mes, - tóch brave lieden...
Opeens maakte Moyna zich van hem los en liep naar de bar, waar zij haar opzwepend gegil hervatte. Zij was bleek en hield de ogen wijd opengesperd. Het is een spel, dacht Conic, een prachtig spel; zij wil het middelpunt zijn, de vissersknapen lusten haar niet. Ze moesten het ook eens wagen! Hij had een beetje medelijden met Moyna, en hij hield van haar.
‘Conic wil, want hij is een held! Mij mag hij verachten en uitschelden, ik ben maar een arm meisje uit een herberg, die zich voor haar vader opoffert. Hij doet het niet voor mij, maar voor Maurice O'Flanagan! Maar hij kan niet alleen gaan.’
‘Waarom niet?’ lalde Conic, ‘ik moet ingelicht worden.’
Maar zijn gedachten waren al weer elders. Bij zijn gedicht: zijn eerste gedicht geïmproviseerd tijdens een dans. Doorzoek de Ierse geschiedenis: allemaal hadden ze hun bestaan kunnen rechtvaardigen al dansende, al zingende, maar niemand had het gedaan, zelfs Pierce Ferriter niet. Natuurlijk was het lied nog niet af; dat was een lied nooit. Koningsvaren en kurkeik bewaarden nog vele geheimen. Sommige barden stierven omringd door wenende leerlingen, wie zij een denkbeeld trachtten te geven van het vervolg van iets dat in wezen oneindig was. Zou hij het gedicht van de kerkeik en de koningsvaren kunnen onthouden? De kurkeik de Kerk, de koningsvaren Christus. De kurkeik het volk, de koningsvaren de Koning; zo kwam men er wel, zo onthield men deze onsterfelijke regels wel...
| |
| |
Onderwijl trachtte hij te luisteren naar al dat kleine, dat kleine zielen bezighield. Het ging nog steeds over Coyne, en Coyne was misschien de liefste, goedhartigste mens op Gods aardbodem, al kon hij daarnaast best een hond, een krokodil of een bosaap zijn. Zet zo iemand in de schaduw van de koningsvaren, en hij wordt goed, zoals hij altijd al was. De gouden sporen stuiven hem in het oog, hij niest, hij weent, en alles is vergeven en vergeten. De getergde boeren komen hem aanbidden; lammeren eten uit zijn hand; de roodbonte Kerry-koeien herkauwen de pachtcontracten. Als metgezellen had dat meisje nu al Maurice en Shaun aangeworven, twee avontuurlijke vissersknapen, de eerste omdat hij trouwen moest met de meid van Coyne (wat God zelf niet eens begreep), de tweede omdat hij een pestkop was, tuk op ruiten ingooien, achter over zijn bochel heen, wat aan de steen een eigenaardige draaiende beweging schonk, als een fluim in een karnton. Pat, een parmantig persoon met een eerlijke bovenlip en een ongewoon valse onderlip, aarzelde nog en werd door Moyna gehoond, terwijl de Eerwaarde Heer misschien wel wilde, maar door niemand werd aanvaard, als Eerwaarde Heer juist, wat hijzelf beweerde niet te zijn. Verwarring! En dan waren ze nog een beetje dronken ook, behalve Moyna. ‘En dit alles om dat listige kreng en mij in de derde ure van het jaar des Heren 1869 in de echt te verenigen,’ mompelde hij, ‘waar gaat het heen met de mens...’
Plotseling werd hij boos. Er werd een bedrieglijk spel met hem gespeeld. Men hield hem buiten een samenzwering. Hij stond op en ging met zijn buik vooruit vlak voor de bar staan, waar Moyna bovenop zat, Moyna die hij liefhad en vereerde als geen ander, en die wat hem betrof in een moeras kon verzinken, tot ze er weer uitgehaald werd als het gouden beeldje van de heilige Bridget. Hoe zwaar zou ze dan zijn, hoe licht was ze nu: Moyna, met de kleine knokkels en het spookachtige gegil...
‘Er wordt over mij beschikt,’ zei hij met doffe stem, zich het zweet van het voorhoofd wissend, ‘ik zoek mijn vrienden zelf. Lomanagh is een... plaats... góede pláats voor vrienden; ik haal ze uit de zee, de seminaria en de paardestallen. Maar bij de veelgehoornde gele duivel, ik zeg jullie allemaal de vriendschap op, als jullie me niet zeggen waarom Coyne dood moet!’
‘Alleen zijn ruiten,’ legde Pat uit, ‘we zijn geen kinderen, we | |
| |
moeten nooit tonen, dat we bang zijn. Mr. Coyne staat in een kwade reuk, en dat is waar. Maar de ruiten, daar ben ik tegen, want dat is geen straf voor alles wat jullie hem verwijten. De ruiten zijn van Courtenay, niet van Mr. Coyne. Houd daar even rekening mee.’
‘Dan vermoorden we Courtenay,’ zei Conic.
‘Maurice is de hoofdpersoon,’ zei Pat.
‘Likt de laarzen van Coyne,’ lalde Conic, ‘ik moet ingelicht worden.’
‘Als daar aan de overkant mijn brood niet lag, en als ik niet vond, dat Mr. Coyne eigenlijk geen schuld treft,’ zei Pat zwaarwichtig, ‘dan deed ik mee. Maar dat Mr. Coyne het met Eileen houdt, daar kan - en nu moet jullie goed luisteren, want ik heb het al vijf maal gezegd - daar kan Maurice alleen maar beter van worden, en ik zeg, dat Maurice niet met die duivelin hoeft te trouwen, nu niet en nooit niet: dat zeg ik, en dat zweer ik!’
‘En ik zeg, dat ik ingelicht moet worden en dat ik er geen donder van begrijp!’ bulderde Conic, terwijl hij zijn zware vuist in de lucht liet trillen.
‘Dan zál ik je inlichten. Vader Sheehy heeft gezegd, - maar dat ging over een andere zaak, een jongen en een nogal lichte meid aan de overkant, die tenslotte tóch getrouwd zijn, door Vader Sheehy zelf, die ze niet herkende. - Vader Sheehy heeft gezegd, dat in twijfelgevallen de wet oordeelt, en niet de priester, - Vader Sheehy schakelde zichzelf dus uit, en Mr. Coyne zei, dat dat verduiveld nobel van hem was, - in twijfelgevallen dus de wet, en niet de priester, en als er ooit een twijfelgeval is geweest in Ierland...’
‘Ik begrijp het niet, O'Hara.’
‘...dan is het dit. Mr. John kan u dit beter uitleggen.’
‘Jullie weten er niets van,’ zei John, ‘de hoofdzaak is: wat wil het meisje? Geen priester zal dit zo licht over het hoofd zien.’
‘Welk meisje?’ vroeg Pat scherp, maar met een plagerig getwinkel in zijn ogen, ‘Eileen of Kate?’
Conic begon stotend te lachen. - ‘Kate natuurlijk. En Eileen ook, die wil ook, en Moyna ook, en mijn vrouw Molly ook, die is het allerergste, al geven jullie je daar geen rekenschap van, ondankbare honden dat jullie zijn. Dat praat maar door elkaar, en de vreemdeling moet dom blijven. Intussen, Edele Heren, is mij éen | |
| |
ding duidelijk geworden. Daar schijnt toch altijd een priester voor nodig te zijn: wat wil het meisje...’
John stoof op. - ‘Ik ga mee naar de overkant! Conic beledigt mij, en noemt mij een priester, wat ik niet ben, en ik heb beloofd bij hem te zullen blijven, en dat doe ik, al noemt hij me een priester...’
‘Hij is al half weggelopen,’ zei Pat lachend tegen Moyna, waarna hij op de bar naar half geledigde glazen ging zoeken. Zijn laarzen kraakten, zijn spieren gleden lenig onder de bruine stof; hij was donkerrood in het gezicht, maar feilloos in zijn zelfbeheersing, vrucht van training en knechtentrouw.
‘Ik neem mijn woorden terug, Eerwaarde!’ - Met uitgebreide armen stommelde Conic op de seminarist af. - ‘U bent mijn vriend weer, en beschermer van vanmiddag! U gaat mee! We zullen elkaar beschermen, u mij, en ik u. Ik wil niemand meehebben, als u niet meegaat. U bent mijn vriend. Maar de anderen zijn mijn vrienden níet! Ze houden mij erbuiten, en om míj draait alles hier!’
‘Om jou draait niets,’ zei Shaun, ‘om Maurice draait het.’
‘Die wordt zeker beter van ingegooide ruiten,’ zei Pat over zijn schouder.
Conic hief éen hand omhoog en keek hen allen beurtelings in de ogen, zoals zij daar aan Moyna's voeten stonden geschaard, sommigen met glazen in de hand, anderen op stoelruggen steunend. Er was een plechtig moment in aantocht. Conic sprak onverstaanbare woorden. Zijn stem brak in snikken. Conic moest getroost worden. Verontrust riepen zij door elkaar heen, kalmerend, diep bewogen; zij leunden op elkaar; John sloeg Conic op de schouder, Conic Maurice, die niet eens verbleekte, maar zich met de tanden op elkaar aan nieuwe mishandeling aanbood. Eindelijk maakte Conic zich los en zei schor:
‘Jongens, dit is het mooiste... van mijn leven meegemaakt... Ik stel voor om Moyna te laten stikken en niet naar de overkant te gaan, maar hier met elkaar te blijven drinken, tot die pestvent boven er een beroerte van krijgt. Maar éen ding moeten we nog wel even nader onder het oog zien: het draait om mij.’
‘Goed, het draait om jou,’ lachte Pat.
‘Maar dat méen je niet,’ zei Conic met een lijzige, treiterige galm in zijn stem, ‘jij denkt, dat het een ander is, - misschien | |
| |
denk je wel dat het dat buitenechtelijke jongske van koningin Victoria is, geheiligd zij haar naam. Ja, laten we nog even lachen, jongens, nog even, nog even, voor de grote twist begint en het breken op elkaar der messen...! Ik heb dit verhaal duizend maal verteld, en steeds is het weer even nieuw en mooi en boeiend. Toen Victoria als jonge, edele vorstin de Ieren van nabij kwam bekijken, reed ze dat morganische kereltje hier overal rond, en ze leende luiers van de trouwe Ierse moeders; maar die waren van de duurste kant, die luiers, en dat was haar te prachtlievend, en toen moet ze gezegd hebben: ‘Een pannelap is voldoende voor een koninklijke bastaard, goede vrouwen.’ Vraag maar aan Molton: die jonge graaf ‘Geef me wat te Spelen’ is het; Gladstone schijnt binnenkort over te zullen komen om hem uit te huwen...’ - Hij gaapte luid. - ‘Ik begrijp het.’
‘Je zou op een andere manier over mijn zuster kunnen spreken,’ zei Pat vriendelijk.
‘O, ik dacht, dat die nog niet besneden was... O, ik dacht, dat je het over Maurice had! Maar als je zo vinnig blijft, monsignor, en zo paard ik geef je een schop, en zo glad en zo poeslief als ik het alleen maar in de Londense City heb meegemaakt, dan kon het wel eens zijn, dat ik je lelijke...’
‘Als jullie je onbeschaafde bek even houdt,’ zei Moyna kalm, ‘dan ga ik mijn voeten wassen, want ik heb slaap, en onderwijl zal ik het Conic in tien woorden uitleggen. Jullie zijn me te wijdlopig.’
Behendig liet zij zich van de planken glijden, wipte naar buiten, en kwam met een grote kom lichtbruin water terug, die zij voor een stoel neerzette. De vijf mannen waren zwijgend voor zich uit blijven staren, wat ontnuchterd, wat vaag gekweld, alsof zij reeds op de donkere baai dobberden. Toen Moyna goed en wel bezig was, begon zij op zangerige toon:
‘Maurice werd verliefd op Eileen Kearny, en had omgang met haar. Kort daarop ging zij naar het kasteel, om er te dienen, en Mr. Coyne had omgang met haar, en heeft dat nog.’
‘Wis en zeker,’ knikte Pat.
‘Coyne zal nooit met haar trouwen, - hij zou ook wel gek zijn, zij is een hoer, - en Maurice wil, als het moet, wél met haar trouwen, omdat hij te goed is.’
Conic rimpelde het voorhoofd. - ‘Als het moet... Dus eigenlijk wil hij níet met haar trouwen.’
| |
| |
‘Vraag dat Maurice zelf,’ zei Moyna, speels haar tenen bewegend in het troebele water, dat schommelende reflexen tegen de zoldering wierp.
Conic ging op Maurice toe. - ‘Wil jij met haar trouwen?’
‘Vader Kearny zegt, dat het moet,’ zei de jongen, bleek en vastberaden, doch zonder Conic in de ogen te durven zien, ‘en iedereen zegt het, behalve Pat en Kate en de laatste tijd mijn vader. Mijn vader is goed voor mij, hij moest niet uitgescholden worden door jullie. Maar ze zeggen, dat ik verantwoordelijk ben, omdat ik de eerste was.’
Met goedgespeelde verbazing deed Conic een stap achterwaarts. Zijn voorhoofdsrimpels verdubbelden zich, zijn rosse wenkbrauwen kwamen halverwege ogen en haargrens, terwijl die ogen toch dezelfde uitdrukking behielden in al hun grootse, laatdunkende waterigheid.
‘Omgang - eerste - wat is dat voor eerste-communiepraat, jongeman? Iedereen is de eerste, die zich dit verbeeldt.’
‘Eileen is zwanger.’ - Langzaam sloeg Moyna een kruis. - ‘Het is zonde het te moeten zeggen van zo'n lichtekooi, want zwangerschap is een heilige zaak, is mij altijd geleerd.’
‘Had me dat eerder verteld,’ bromde de zwerver, waarna hij in gedachten heen en weer begon te lopen, nu en dan tegen een vriend opbotsend, ‘zwanger, daar valt niet mee te spotten; Molly heeft door al die zwangerschappen wel een reizend ketellapper van me weten te maken... Hoewel, als ik die Eileen van jullie eens onder het mes nam... Ik ken dranken...’
‘Die zou Eileen zeker gráag innemen,’ riep Moyna hem na, ‘met zo'n goede partij als Maurice!’
‘Omgang...’ - In veldheershouding, de hand aan de baard, was Conic stil blijven staan. - ‘Maurice! Vertel eens op!... Neen, beter onder vier ogen, je bent vanavond tóch al de aangespoelde zeemeermin met te veel volk eromheen...’
Op een wenk van Conic volgde de jongen hem naar het midden van de gelagkamer, waar zij geruime tijd bleven fluisteren. Aandachtig keken de anderen toe hoe Maurice telkens angstig achteruitweek, waarna Conic hem aan zijn mouw weer naar zich toehaalde en hem dingen uitlegde, en hem recht in de ogen keek, en maar vroeg en vroeg. Plotseling zagen ze zijn zwetend gezicht rood worden en opzwellen. Dat kon van boosheid zijn, Maurice's | |
| |
laatste uur kon geslagen zijn; maar toen zij zijn hand, niet zijn vuist, op de schouder van de jongen zagen neerdalen, begrepen zij, dat diens zaak een nieuwe wending had genomen; en zo uitbundig was er deze avond in The Flying Bull nog niet gelachen als toen Conic zich met enkele scheve bokkesprongen bij hen voegde, aarzelend gevolgd door Maurice.
‘Leugen en bedrog! En nu gaan we met zijn allen Coyne met gloeiende tangen bewerken. Wat zijn jullie een sukkels hier in Lomanagh! Omgang, bij God en alle Heiligen! Hij heeft haar alleen maar een zoen gegeven!!’
‘Nog wel iets meer,’ zei de jongen, resten van mannelijke waardigheid te hulproepend.
‘Nog wel iets meer,’ bauwde Conic hem na, ‘de mooiste, de fatsoenlijkste, de edelste jongen van Lomanagh en omstreken, maar de pienterste, o neen. Dat hoeft ook niet, ik geef dispensatie, maar Coyne gaat eraan, dat is eens en voor al besloten, want die heeft een hele bevolking om de tuin geleid... O, en die pastoor van jullie, die rijg ik óok aan het mes. Nog wel iets meer, grote God, ik zal nog barsten van het lachen... Luistert, goede vrienden, en zegt het voort, langs dorpen, stulpjes en landouwen. Ik zal een prijsvraag uitschrijven hoe je het klaarspeelt om die kleine rode koeien van jullie drachtig te maken zonder stier, alleen maar door ze op hun neus te blazen en een beetje aan hun poten te kriebelen; spaart veel geld uit, heren, werkt patent... Moyna, vrienden, gezellen, oude boeven, laat ons lachen en gelukkig zijn, want Maurice O'Flanagan is van de ondergang gered!’
Haastig kwam Pat O'Hara naderbij, zich beurtelings tot Conic en Maurice wendend:
‘Is dat waar?’
‘Zoals hij het zei wél,’ hakkelde de jongen.
Pat maakte een vreugdesprong. Enkelen drukten Maurice de hand. Zelfs Shaun's benig gezicht was door een goedkeurende grijns gespleten. Conic juichte: ‘Omgang! Omgang!’ - en allen liepen door elkaar heen, en dronken glazen leeg, en botsten tegen stoelen op, en zetten stoelen overeind en schaterden van het lachen, zelfs John, al was het maar uit leedvermaak met die malle Stephen O'Neill, die zich met Vader Kearny in de Eileen-historie begeven had als in een schaakprobleem, al scheen hij er zich de laatste tijd niet meer voor te interesseren, wispelturig als hij was.
| |
| |
Zich verwaarloosd voelend, begaf Moyna zich op haar natte blote voeten tussen de mannen:
‘Zweren jullie naar de overkant te zullen gaan en de ruiten in te gooien?’
Van alle kanten klonk: ‘Wij zweren,’ of ‘Hij gaat eraan,’ of ‘Wees maar gerust,’ maar wie kon zoiets een behoorlijke eed noemen? Pat scheen zich zelfs vrolijk over haar te maken. Iemand met wie zij op de schoolbanken had gezeten en die slechter in het abc was geweest dan zij... Nooit had zij een man zo fel gehaat als Pat.
‘Nu kan Maurice met Kate trouwen, hè Pat?’ riep zij luid, met een sluwe blik op Conic.
‘Jezus Maria! Die jongen is pas van het trouwen af, moet hij nu al wéer? Het zou me sterk tegenvallen van O'Hara, wanneer hij daar dadelijk al aan gedacht had.’
Moyna kneep de ogen half dicht. - ‘Gedachten kun je niet verbieden.’
‘Is dat waar, O'Hara?rs
‘Ik vind, dat Kate haar kans moet hebben,’ zei Pat schouderophalend, ‘verder wil ik me er niet over uitlaten.’
Conic kwam vlak voor hem staan. - ‘Vanmiddag vond ik jou een aardige vent, nu niet meer, en allang niet meer. Jij denkt te veel na. Achter dat voorhoofd van jou...’ - Zo dicht was Conic zijn tegenstander genaderd, dat hij hem zonder moeite met de knokkel op het vlakke, gebruinde voorhoofd kon tikken, - ‘...gebeuren dingen die mij niet aanstaan. Ja, lach maar, bengel. Je lacht trouwens half: met je bovenlip; die onderlip doet niet mee, die deugt niet, te vroeg gespeend. Ik geef je de keus: óf Maurice uit je kop zetten en die vervloekte Kate van jou niet onophoudelijk uit trouwen sturen, óf dadelijk met ons meegaaan naar de overkant!’
Vergeefs trachtte Pat innerlijke kracht in zijn ondiepe blauwe ogen te leggen. Toch bleef hij beheerst en verloor zijn glimlach niet. - ‘Ik was al van plan met jullie mee te gaan. Jullie kent de weg daar niet, en ik wil ook niet, dat Mr. Coyne persoonlijk wordt lastiggevallen, want dat verdient hij niet; die rottige teef heeft het zelf met hem aangelegd: heb ik dat soms niet met mijn eigen ogen gezien? Een paar ruiten ingooien: daar valt over te praten. Met mij kun je alle kanten uit, Conic. Maar mijn lippen | |
| |
staan buiten de discussie, zoals de heren van het gerecht zeggen, en mijn gedachten zijn vrij!’
‘Dat zijn ze níet,’ dreigde Conic, de rechterarm achterwaarts gebogen, ‘ik wijzig mijn eisen, O'Hara, net als de Saksen. Je voorliefde voor Coyne, naar mijn mening een beul, een dondersteen, uitzuiger, gatlikker en vrouwenverleider, vind ik verdacht. Je mag met ons mee, om ons de weg te wijzen, maar ik wil niet, en de driedubbelgeelgestreepte duivel zal me halen als ik dat niet meen, ik wil niet met een gatlikker in éen boot zitten, met zúlke minne gedachten en wie weet wat nog meer achter zijn voorhoofd! Ik heb je woorden gevolgd, ik heb gepeinsd en om licht gebeden, en bij God, als jíj geen verrader bent...’
Nu moesten de vuisten wel spreken, en reeds had Moyna zich tussen hen ingeworpen om Conic voor letsel te vrijwaren. Maar de enige stomp, die werd uitgedeeld, ontving zij juist van hém. Zij verbleekte en hief langzaam de armen omhoog, alsof zij als een geest door de gelagkamer zou gaan waren. Pat mikte op Conic, maar tolde tegen de bar, waar hij kreunend overheen bleef hangen. Uit dit schouwspel putte het meisje nieuwe krachten. Na twee of drie stompen op Pat's rug bedacht zij zich echter en vloog als een furie op de anderen af, die zij met bliksemsnelle gewoontebewegingen, stompend hier en beukend daar, in de richting van de buitendeur dreef, Pat, die zich lachend had omgedraaid, ontving een kletsende slag op zijn vlezige bovenlip.
‘En nu eruit! Wijven en kletskousen dat jullie zijn! Voor mijn part hakken jullie Peter Coyne tot dobbelstenen, maar in deze herberg is vannacht geen plaats meer voor jullie!’
‘Ik heb voor een kamer betaald, kreng!’ schreeuwde Conic nog terug, maar Pat had de buitendeur al geopend en liep met stoere jockeypassen de straat op, schuddend van het lachen. Terwijl zij zich verdrongen om buiten het bereik van het meisje te komen, striemde de regen hen in het gezicht.
Op de drempel zag zij hen in het duister verdwijnen, hollend, nu en dan nog omkijkend. Haar ogen glinsterden, haar slapen bonsden... Op éen van die slapen was Conic's vuist neergekomen. Zij nam het hem al niet meer kwalijk. Nooit had zij een man ontmoet als hij; en dan veertig jaar: wie hield het uit om op die leeftijd zo opwindend dwaas te doen als een jongen van twintig? Maar eerst moest hij uitwaaien, zijn adem laten zuiveren door de | |
| |
zeewind... Enige tijd liet zij de regen op zich neerdalen, en rook de whiskystank, die langs haar heen de gelagkamer uitdreef, aangezogen tussen twee rukwinden.
Het was voorbij, het grote spel. Nu de draden waren doorgeknipt, gingen de marionetten zwalken op eigen avontuur. Zij zou er niets van zien, niets van beleven. Wat bleef was de gewone verveling, de plichten, de gekweldheid om niets. Vage droefheid werd opgeheven tot een edele sentimentaliteit. ‘Geen geweld, jongens,’ had zij hun nog na willen roepen, als dat gekund had; of: ‘Jongens, als het hard gaat waaien, vergeet dan de arme Moyna niet. Beter in het midden van de rivier teruggekeerd, dan te verdrinken.’ Hoe eenzaam voelde zij zich. Wat haar bijzonder hinderde was dat zij zich driftig had gemaakt. Driftbuien maakten iemand oud voor zijn tijd.
Met een ruk draaide zij zich om. Haar vader stond in de zijdeur, geheel aangekleed, goorbleek en ellendig. Hij ontweek haar ogen.
‘Is het nu eindelijk afgelopen?’
Na de buitendeur gesloten te hebben, zette zij een paar stoelen overeind en greep een leikleurig vod om de whiskyplassen van de bar af te vegen. Zij bekeek de doek, die op een gezwollen kreng leek, en smeet hem onder het aanrecht. Daarna draaide zij de lamp boven de bar uit.
‘Heb je afgerekend met die vier?’
‘Dat komt wel.’
‘En als ze vannacht verzuipen?’
Zij wierp hem een giftige blik toe. - ‘Hoezoo, verzuipen?’
‘Hoezo? Nu, in het water lopen. Ze zijn zo bezopen als...’
‘Alleen Conic, de anderen niet. Die passen op Conic. Die weggelopen priester heeft gezegd, dat hij op Conic zou passen.’
‘Ze zijn gek. Ik kon niet slapen en heb me weer aangekleed; je moeder snurkte...’
‘Sla dan je hand voor haar bek. Of moet ik dat óok voor je doen?’
‘Waar gaan ze heen?’
‘Mr. Conic naar zijn bed, de anderen naar huis, denk ik. Wou je nog meer weten? Sla dan je hand voor je eigen bek, want ik heb slaap.’
Donovan sloeg een weeklagende toon aan. Aan haar bewegingen, meer nog dan aan haar woorden, was te merken dat zij niet | |
| |
gedwarsboomd moest worden. - ‘Als ze zoveel lawaai maken, krijgen we last met Keane.’
‘Och neen...’ - In het voorbijgaan schopte zij tegen de kom met vuil water. - ‘Dat moet ik jóu zeker vertellen, huichelaar! Laat me door.’
‘Ik zal het ergste wel voor je opruimen,’ fleemde Donovan, schichtig voor een verboden onderwerp, ‘je hebt lang genoeg gewerkt, Moyna. Gelukkig is er niet gebraakt, zoals in onze pronkkamer... Heb je Daniël gezien?... Buiten?... Dan blijft hij maar buiten... Dus ik ruim de boel op, Moyna, en dan ga ik dadelijk naar bed, en als er dan nóg gesnurkt wordt, dan draai ik, bij God...’ - De rest slikte hij in; hij mocht niet opnieuw boos worden, anders zou hij tegen Moyna dingen kunnen zeggen, die hem later zouden berouwen.
Toen het meisje de zijdeur achter zich dichtgeslagen had, keek Donovan peinzend naar de ruwe, gebarsten kom, waarin het water nog natrilde. Trappen, dacht hij, op iemands platvoeten trappen... Wat nu? Hij had al een kwartier aan de deur staan luisteren, en alles begrepen en alles verwerkt, - alles beter ‘begrepen’ dan die smeerlap! - zodat zijn hoofdpijn ondragelijk was geworden. Hij zou moeten handelen. The Flying Bull werd bedreigd. Deed hij niets, dan zou hij even goed een brandende pijp kunnen uitkloppen op de vliering, of spiernaakt de straat oplopen op zondagochtend voor de mis. Een tijdlang stond hij te luisteren naar een ver verwijderd gesnurk. De Engelsman. Die snurkte door stenen muren heen... Heet water voor de Engelsman om half acht... De bedden van de handelsreizigers nakijken op luizen... Daniël buiten, in gevecht met razende ratten... Daniël een oog kwijt, o God, o God...
Hij liep naar de emmer met drinkwater achter de bar, niet goed wetend of hij drinken wou of er zijn bonzend hoofd insteken. De emmer was leeg. Met een verstrooide blik op het waswater in de kom slofte hij naar de deur, keerde zich halverwege om, en begaf zich naar het andere uiteinde van de gelagkamer, waar hij zich bukte en de pijp van Maurice O'Flanagan in zijn zak stak. Hij draaide de lampen uit, en sloop op de tast naar de zijdeur terug. De kom streek rakelings langs zijn enkel: hij had de afstand goed berekend.
In de slaapkamer werd gesnurkt, zowel door Bran als door zijn | |
| |
vrouw, zodat het hem enige zelfoverwinning kostte naar binnen te gaan. De deur sloot hij dreunend achter zich. Zonder geluid te maken, zonder zich ook maar om te draaien in het donker, opende hij de deur weer, deed twee zwevende passen achterwaarts, sloot de deur als in de kerk en sloop, zoveel mogelijk rechts houdend, de trap af.
|
|