| |
| |
| |
| |
In Memoriam Hendrik Kramer
| |
‘De nacht komt, wanneer niemand werken kan’
(Joh. 9, 4).
| |
| |
| |
I Zonsondergang
1
Owen Conic hoefde niet lang in de zon te kijken om het te voelen kriebelen in zijn neus. Niezen was aangenaam; maar in zijn jeugd had het hem wel eens gekweld, tegen hooitijd, te meer omdat men hem voor sentimenteel had gehouden: een vent die altijd niesde en sproeide en huilde. Wellicht was dit een van de redenen geweest waarom hij naar zee was gegaan, zij het ook niet voor lang. De laatste tien of vijftien jaar bezorgde het hem niet meer hinder dan nieuwe vlooien.
Hooi of geen hooi, en tranen of niet, sentimenteel wás hij. Onder het groepje kijkers mochten zich geen vrouwen meer bevinden, met evenveel welgevallen liet hij, toen hij eenmaal scheurend en parelend geniesd had, zijn grote, blauwe, ietwat waterige ogen op kleine meisjes rusten, of op diefjes en schoftjes, die in hun heilige onnozelheid nog steeds halfpennies verwachtten van een vagebond als hij. Het was de beurtzang van deze middag geweest: ‘En nu maar kopen, goede mensen, kopen! Als alles binnen een kwartier weg is, zingt Conic een lied voor jullie!’ En onderwijl: ‘Halfpenny, halfpenny, vreemdeling...’ En dan had de vreemdeling, zijn geschreeuw en zijn overredend vuistschudden onderbrekend, zich in zijn baard gekrabd en bij zichzelf gedacht: waarom ben ik een vreemdeling, en waarom heb ik geen halfpennies te missen?
Vrouwen stonden veeleer in overvloed geschaard rondom het vuile, groene bekken van de stadspomp. Uitgelezen strenge tantes leken het, vlijtig ondergoed wassend, lelijke meisjes stipt in het oog houdend. Zij spraken weinig, en aandacht schenken aan | |
| |
Owen Conic uit Cork scheen die dag tot de wraakroepende zonden te behoren. Een teken aan de wand... En er waren nog meer tekenen. Gehurkt tegen een zwartgeblakerd muurtje zat sarcastisch pijpje rokend een lelijk oud wijf, als om toezicht te houden op de vrouwen, die toezicht hielden op de meisjes, die toezicht hielden op de kinderen, die toezicht hielden op de halfpennies, - en dat pijpje, bij God, had die toverkol niet eens bij hém gekocht! Bleef hij nog langer naar die weerzinwekkende heks kijken, dan raakte hij van zijn leven geen vrouw meer aan...
‘En nu maar kopen, mensen! Wát, kopen? Kríjgen, ten geschenke ontvangen...’
Het was de laatste uitbarsting van het vuurwerk zijner welsprekendheid. Zijn arbeid in Lomanagh liep ten einde. Een ondervoed ding van een jaar of tien kocht nog een stukje lint. Voor de ene penny, die zij aanbood, had het een zuiver vierkant stukje lint moeten worden, want wat hij overhad was van het duurste dat hij in Tralee had ingekocht. ‘Halfpenny,’ zei hij met goedige spot, en toen het meisje, schuw naar hem opkijkend, de penny overreikte, spuwde hij erop, wierp het munststuk drie maal in de lucht, en duwde het haar weer in de hand. Toen het kind verschrikt wegholde, riep hij haar gebiedend terug, en met zijn schaartje (dat ook nog verkocht moest worden) knipte hij nu iets duidelijk langwerpigs en stopte dit bij de penny in het kleverige handje. Als altijd bracht de goede daad geluk, want nadat hij de rol onder zijn ruw katoenen zak had verborgen, slaagde hij er waarachtig nog in tegen een behoorlijke prijs het schaartje kwijt te raken, aan een van die strenge tantes, die onder het afdingen telkens naar zijn buik keek. Het spiegeltje had hij al eerder van de hand gedaan, gewaagd vroeg. Het schaartje en het spiegeltje waren zowel koopwaar als tijdelijk bedrijfsmateriaal.
Aan de oever zat de Engelsman te hengelen. Dank zij de inlichtingen van een andere zwerver had hij van het bestaan van deze toerist reeds op vier mijl afstand van Lomanagh kennis genomen, heel vroeg in de ochtend, even voor hij aan het beginpunt had gestaan van de wijde baai, die hij nooit eerder had bezocht. Bijna alle andere baaien kende hij, en het vergezicht, weinig gesluierd door ochtendnevels, was hem zo vertrouwd geweest als de turfvlakte, de meren, of de barre bergen van het noorden. Lomanagh had hij niet kunnen zien; des te beter het kasteel met het park, aan | |
| |
de overkant van de baai, tegen de achtergrond van blauwe heuvels en half omnevelde bergen. Het had allemaal zo teer en doorschijnend geleken in de gezegende morgenstond. En thans, nu het werk was gedaan, leek het zo donker en dreigend.
Terwijl een lichte huivering hem deed beseffen, dat hij niet alleen stoffig en vuil was, maar ook nat van het zweet, ging de zon schuil achter een machtige zwartblauwe wolk, die boven het schiereiland aan de overzijde was uitgestegen. Voor wolken had Owen Conic veel oog; hij beschouwde ze als een maskeradeachtige versperring van het hemelblauw, waarboven God troonde. Met het hemelblauw had God vrij veel te maken, met de wolken betrekkelijk weinig. Daarvoor waren zij te vluchtig, te dolzinnig van vorm. Een wolk kon een berekop zijn, aanbeden door een bedeesd meisje met bloemen, ongeveer zoals het kind met haar penny voor hém, Owen Conic, had gestaan. Een wolk kon zich splitsen in vijftien witte muizen, geregen aan een draadje. Volslagen harige kerels konden in een ommezien glad worden als advocaten, orerend tegen een woestblauwe achtergrond, die erger dan een afgrond was. Die dingen gebeurden onophoudelijk, men kon het zien en controleren. Maar niet zelden was het belangwekkender wat er beneden een wolk gebeurde, want die veranderlijke knapen wierpen solide schaduwen over het land, alsof zij toch niet helemáal schijn en bedrog waren.
Het landschap tegenover hem was in de macht van de schaduwen. Het deed wat de wolk wilde. Het zonk weg, het verdorde, men kende het niet meer, en het stelde er geen prijs op gekend te worden. Over de streek had zijn zegsman, die andere zwerver, weinig goeds te vermelden gehad: er werd veel ontruimd door het kasteel, de Fenians gingen te keer als wilde beesten, vriend en vijand slecht van elkaar onderscheidend, en spoken deed het er ook; en wie naar de overkant keek kon dit alles geloven, want meedogenloos sleepte de zwartblauwe wolk het land met zich mee, liet het dobberen en zweven, en begoot het met zichtbare regenstralen uit zijn verflarde buik. Er was de bezoedeling van inktzwarte meren. Het grauwe kasteel scheen naar het water te hellen; de vijf of zes witte huisjes, meer naar links tegen de heuvels, leken op de bewasemde vensters in een gevangenismuur van groen, van blauw, van paars, men deed maar beter te zeggen: van zwart. Het eilandje midden in de baai, een puntige, half begroei- | |
| |
de rots, aan éen kant wit van de vogeluitwerpselen, trad terug uit het licht, en voegde zich bij het morsige landschap.
Aarzelend nageslopen door twee der halfpenny-bedelaartjes, begaf hij zich naar de waterkant, waar de teerlucht zich aan hem opdrong van een drietal op het smalle strand geschoven curraghs. De Engelsman zat ver naar rechts, de hengel als een gele priem in de duisternis. In de onverklaarbare moedeloosheid, die hem bevangen had, was het een troost te weten, dat de Engelsman een van zíjn pijpen rookte. Mét de reispet en de bril en de geruite broek maakte die pijp pas een goede Engelsman van hem.
De ontmoeting met de Engelsman was allergenoeglijkst geweest. Zelfs had de hengelende Brit hem gevraagd, of zijn mand, waarin al wat vissen spartelden, wel geschikt was voor het doel, en aangezien Conic dit keer niet in viskaren handelde, had hij de vraag bevestigend beantwoord. Het ging erom de Engelsman met de grootst mogelijke zachtzinnigheid te benaderen, en daarom had hij ook niet overvraagd in zake de pijp. Wat de Engelsman betalen wilde had hij ongeveer wel aangevoeld. Want op de wil van de Engelsen kwam het aan: die moest men nooit de allereerste keer willen buigen. Hoofdzaak was zich aan de Engelsen te laten zien. Robuust, breeduit, guitig glimlachend in de zon, een kind van het land, de ogen wat rond en verbaasd, had hij zich uitvoerig laten bestuderen, opdat deze zoon van Albion en omstreken nooit meer die goudblonde baard vergeten zou, waar het echte Ierse koeltje in speelde, nooit meer dat fraai gerimpelde voorhoofd onder het kleurloze petje, waarvan een dronken dorpsonderwijzer, een geleerd man, eens had gezegd, dat het een filosofenvoorhoofd was, nooit meer dat veelvuldig gescheurde hemd, die royale stukken gebruinde huid, die sterke en veelervaren voeten in hun pantser van modder en zand.
Wat was er inmiddels met de overkant gebeurd? Steeds erger dingen, en het ergste kwam nog. Moest daar nu plotseling door een smalle spleet in dat blauwe gevaarte de zon gaan loeren! Een troebelgeel oog, betraand, onbetamelijk dronken, vals, vals! - maar niettemin de ganse omgeving, behalve de tegenoverliggende kuststrook, in gloed zettend, tot de vooruitgestoken hazelspeer van die kostelijke, niets vermoedende Engelsman toe... Owen Conic niesde, vol welbehagen.
Meer had hij niet nodig om zich een herboren man te voelen,
| |
| |
en let op, nu werd hij ook al door een vlo gebeten, zacht, niet onplezierig. Misschien was het wat kinderachtig van hem zoveel op die merkwaardige diertjes te letten, hun handel en wandel zo nauwlettend te bestuderen; maar welbeschouwd waren zij een van zijn bronnen van inkomsten, en wie zijn dienaren veronachtzaamde die verging het slecht in de wereld. Hij kende zijn vlooien, en zijn vlooien kenden hem. Maar op een vreemde plek konden wel eens vijandelijke stammen overspringen, hetzij van mensen die er te veel van hadden, hetzij uit de bodem, met name uit het zand. (Naar men zei, ontstonden die rakkers uit een paar vastgebakken zandkorrels, door de warmte, met rottende weekdieren in de buurt). Dan kon het wel eens een dag kosten eer de indringers zich aan de wetten van het huis, te weten het lichaam, die tempel van de Heilige Geest, hadden aangepast. Maar vlooien wenden zich gauw aan hem, evenals mensen.
Behalve de Engelsman kende hij nu de vrolijke Pat O'Hara, die even voor het begin van de verkoop met zijn zuster Kate een praatje was komen maken. Kate had een pijp gekocht, en Pat had gezegd: voor mijn naamdag, vier maanden te laat. Kort na die dag was namelijk hun moeder gestorven, met onnoemlijke kosten; Mr. Coyne had nog moeten bijspringen. Maar toen het meisje de pijp in haar rokband had gestoken, had hij zijn woorden teruggenomen: het was maar een grapje geweest. Pat, die naar paarden rook en het hoogste woord had, was in dienst op het kasteel aan de overkant, en thans voor inkopen in Lomanagh, waar hij ook de nacht mocht doorbrengen. Nieuwsgierig, wat neerbuigend, had hij de inhoud van Conic's zak bekeken. Waar híj uit was op harken en hakken, zaden en nieuwe teugels, daar werd hier zijn lachlust gaande gemaakt door lint in soorten, knopen, spelden, bakerspelden, voddig ondergoed, heiligenbeeldjes en -prenten, pijpen in iedere vorm en grootte, zakmessen met het Sheffieldmerk erop, die men dubbel kon vouwen en om een kindervingertje winden. Naar aanleiding van deze schandelijke produkten hadden zij elkaar bulderend in de ribben gestoten, Conic iets harder dan Pat, omdat Pat naar zijn smaak iets te hard lachte. Met het donkere, dromerige zusje had hij zich weinig bemoeid: zij zou wel iets jongers in het hoofd hebben dan een veertigjarige zwerver, die zich overigens even goed negociant, wonderdokter, zaakwaarnemer (hij kon lezen en schrijven), dichter en zanger zou | |
| |
kunnen noemen. En het meisje was bleek en droefgeestig, dus zat het ook in het hart. Voor Conic gold trouwens de stelregel zusters, moeders, tantes, nichten, dochters of kleindochters van een vriend altijd ongemoeid te laten. Vaak, als hij het met een meisje wilde aanleggen, zocht hij eerst twist met de vader of de verloofde. Toen Pat hem had aangeboden de nacht bij hen door te brengen, zo hij het geld voor het logies wilde sparen, had hij zich tot een hooghartig snuiven bepaald, en bij het afscheid had hij Pat's ‘God zegene je werk’ niet beantwoord. Zijn werk was te nietig voor God; het was misschien niet eens werk in de ogen van de duivel...
En dan was Seamus O'Flanagan er geweest, met zijn druipneus en zijn puntbuik. Seamus O'Flanagan was een der welgestelden, en blijkbaar zozeer van de kater ‘Was eerst je Handen’ gebeten, dat een persoonlijk woord tot een arme marskramer hem meer moeite zou hebben gekost dan een wind tijdens de hongersnood. Conic kende dit soort mannen: zij hadden een zwakke plek van binnen, en na een week kon men ze maken en breken; maar dit oordeel berustte niet op ervaring, want ergens een week blijven deed hij nooit. Een glorieus gesneden pijp had zulk een afgrijselijk gepingel ontketend, dat de omstanders ‘verschil delen’ hadden moeten roepen om de verkoper van zijn onderdrukte woede en de koper van zijn vermoedelijke schaamte te verlossen. Voorts had hij de dikke smid gezien, en twee oude vissers van naam, en een jonge, die pas door een rob gebeten was en nog hinkte, en een der onderpastoors, en luitenant Eddie Thomson, een echte Engelse jongen met een badientje, die niet eens op zijn hengelende landgenoot was afgegaan om naar de vangst te vragen, terwijl zij beiden, enkele kale handelsreizigers daargelaten, toch de enige Engelsen waren in Lomanagh. Hij meende dat machtige volk van haver tot gort te kennen, maar hier had hij toch even van staan kijken. Maar het was waar: de Engelsman zou wel rijk zijn, en de Engelse luitenants (en hoeveel telde de r.i.c. er? naar zijn gissing niet meer dan éen op de acht) waren steeds de arme jongens in hun land.
Maar onder deze geruststellende, hem door middel van steeds nieuwe draden met Lomanagh verbindende gedachten door had hij geen minuut die verduivelde landstreek onder de langzaam voortdrijvende wolk uit het oog verloren. Kil en somber bleef het | |
| |
er. Het kasteel mocht zijn verticale stand hernomen hebben, de hoge toren leek bijna geheel verkoold, en de inktzwarte meren waren wel verdwenen, maar tevens begreep men, dat ze er nooit waren geweest, en al was dit nog geen spokerij, het was toch een voorbereiding ertoe, een begunstiging. Dit landschap lokte aan en stootte af; het was iets om met bezwerend opgeheven armen voor te gaan staan, niet wetend of men het vloeken of zegenen moest.
Nauwelijks was het Angelus begonnen te luiden, of hij werd er zich van bewust, dat er mensen achter hem stonden. Op het gepraat en geroep had hij niet gelet, maar thans hoorde hij het verstommen, en toen hij op zijn knieën zonk, voelde hij, dat die anderen hetzelfde deden, in eendracht met elkaar, - híj alleen in eendracht met zichzelf. De Engelsman was weg. Toen hij weer was opgestaan, weigerde hij een blik achter zich te werpen, alsof dit vernederend kon zijn, of al te vlot verbroederend, of onvoorzichtig. Ook na het gebed moesten die mensen nog in iets gemeenschappelijks verdiept zijn, en hij was ervan overtuigd, dat zij ononderbroken naar een en hetzelfde punt tuurden, links van hem. De mannen rookten zijn pijpen; de vrouwen, van wie hij nuchter zou blijven, prijkten met zijn lint; al die donkere, langzame, ingetogen schimmen hadden zich als het ware verbonden tegen hém, de pretmaker, die niet wist waar hij slapen zou, en zelfs niet met wie. Zij staarden maar langs hem heen, en langs de zak, die aan zijn voeten lag, zijn enige bezit, zwaar van de pijlen en de dokterstenen en de éne schoen, waaraan hij gehecht was geraakt en die hij nooit droeg.
Als bijzonder streng was Lomanagh hem niet afgeschilderd. De pastoor een doeniet met bevliegingen van bemoeizucht, de hulppriester een lekkerbek, de tweede (die hij gezien had) onbeduidend. Zou voor iemand van zijn staat en temperament, zijn edele inborst, zijn krachtig en onaangestoken lichaam, niet een vrouw in Lomanagh te vinden zijn? Maar - en dit herhaalde hij uit den treuren bij zichzelf - omkijken moest hij niet, ook al zou juist op dit moment de door God gezondene voorbijgaan, want dan zouden zij beiden, hij en de vrouw, of het meisje, rood worden van schaamte, niet omdat er werkelijk iets was om zich over te schamen, maar omdat iedereen er getuige van was.
Natuurlijk draaide hij zich tóch om, en aanschouwde de steeds | |
| |
aangroeiende menigte, de oude mannen, de vrouwen, de kinderen, allen met het hoofd naar links gericht, zoals hij dat geraden, gevoeld, of op een onbewaakt ogenblik misschien wel gezien had. Uit een hooggelegen raampje, waaronder over de gehele breedte van de gevel een net te drogen hing, werd naar beneden gegild dat zij kwamen. Gilde die vrouw binnen vijf tellen nóg eens, dan zou het haar dochter zijn; tien tellen, haar kleindochter... En nu begonnen ze ook op het marktplein te roepen en kinderen op te tillen. En steeds maar naar links wijzen, alsof daar de verlossing, de grote openbaring in aantocht was.
Maar Owen Conic hield zich aan zijn eigen openbaringen. Aan de overkant, niet ver van de kust, ontdekte hij het gele van dichte bossen brem: de daagse verlichting der Ierse wegen; en bloeiende klaver was te onderscheiden van haverveldjes, het lichte gras van de donkergroene hagen. De witte huisjes hadden hun plaats hernomen in de natuurlijke kleuren van het landschap. Eindelijk een verandering ten goede daar ginds! Eindelijk flinke, brede bressen in die vervloekte wolk, die daar wegdreef als het kreng van een schurftige blauwe hond! Leve Erin!... En dan opeens de zilte visgeur, de krijsende, buitelende vogels vlak voor zijn oog. Ach, hij had wel geweten wat daar naderde en zoveel opwinding op het marktplein teweegbracht; hij had alleen maar een spelletje met zichzelf gespeeld, zoals de lange wegen dat nu eenmaal bijbrachten aan de mens. Hij was niet bang meer voor de inwoners van Lomanagh.
Voorafgegaan door de zwarte, haaiachtige curraghs, kwamen, als een oorlogsvloot na de overwinning, de grotere boten en zeilschepen aangejaagd. In de curraghs hadden enkele roeiers het hoofd gewend en wuifden naar de joelende menigte. De zeilen op de schepen werden gestreken, de sleepankers in gereedheid gebracht. Goed zeemanswerk, oordeelde Conic, - hij stond nu midden tussen de toeschouwers, de flarden van zijn hemd vrijmoedig wapperend op de bolle westenwind, - goed werk, en dan werd men aan boord nog gehinderd door de overvolle, over de reling puilende netten. Verder naar het oosten, ongeveer waar zich de post van de r.i.c. bevond, zou de vloot voor anker gaan; de curraghs daarentegen zochten het smalle strand, gelegen voor het marktplein. Daar stonden de vrouwen al klaar om het water in te lopen. De zon brak door. De vloot stevende voorbij. Conic niesde.
| |
| |
Mannen sprongen uit de curraghs en weerden hun vrouwen af, wier rode rokken hen onder het geeldoorschenen water als wiersluiers om de naakte benen sloegen. De roeiers droegen de lichte boten van geteerd zeildoek naar de allerzijds bestormde visbanken onder het verroeste afdak. Daar werd de boot gekanteld, op een lompe weegschaal de vis gewogen, - niet zo heel veel, maar kostbare waar, kreeften voornamelijk, - en ieder stel vissers kreeg een briefje, dat veelal hoofdschuddend bekeken werd. Conic begreep er weinig van: hoe zouden die vissers niet bedot kunnen worden! En hoe kreeg men de vis van die zeilschepen naar de weegschaal? Zouden die vissen terug moeten zwemmen? Het deed hem genoegen Lomanagh op iets onlogisch te betrappen. Hij moest niet het gevoel krijgen de enige gek te zijn.
Het schouwspel, dat zich vervolgens aan hem bood, was krankzinnig genoeg, doch tevens vermakelijk, en hij kende het van vroeger. Boot na boot zweefde naar het strand terug, elk op de schouders van twee mannen, wier hoofden diep in het druipende zwarte schild staken, alsof hier een ingewikkeld toernooi met koningen en prinsessen werd voorbereid. Tegen de avond zouden de meeste curraghs op schragen worden gezet; thans had men te veel haast, honger of verlangen. Het was een tocht van tien dagen geweest.
De eerste roeier, die het marktplein opslenterde, was een gebochelde. Toch was hij niet klein van stuk. Daar hij, vrijwel als enige, door geen vrouw of meisje was begroet, schoot Conic, zijn zak in de steek latend, onmiddellijk op hem af. Hij moest nog om een groepje heenlopen, struikelde bijna over een kind, en toen was het zo ver, toen staarde hij in twee ver van elkaar afstaande bleke ogen zonder uitdrukking, die hem even deden twijfelen of hij zich niet beter tot een gewoon mens, iemand met vrouw en kinderen, had kunnen wenden. Verder was alles zwart en vuil aan deze visser, tot de brokkelige tanden toe, die de onderkaak opwierp tegen de puntige resten van het bovengebit. Het onregelmatige, benige gezicht deed aan dat van een zeeduivel denken, gevangen gehouden in een moeras, of andersom. In zijn kortgeknipt haar kleefden schubben en slijm. Ofschoon zijn kleine zak niet zwaar kon zijn en gemakkelijk op zijn mismaakte rug rustte, hijgde hij licht. Pas toen zij enige tijd gesproken hadden, ontdekte Conic, dat zijn tanden, gedeeltelijk althans, niet van nature | |
| |
zwart waren, maar dat hij pik kauwde.
‘Is hier een goede herberg?’
‘The Flying Bull is de enige,’ zei de visser met een keelgeluid, dat alle zangerigheid der plaatselijke Ieren miste, ‘en ze zijn er hier tevreden mee.’
‘'s Avonds pret te beleven?’
‘Soms wel, soms niet.’ - Na Conic van het hoofd tot de voeten opgenomen te hebben, keek de man voor zich uit, alsof hij van zins was verder te gaan. - ‘Maar jij hebt geen geld voor The Flying Bull, Micky. Jij kunt beter onder een curragh gaan slapen, maar pas dan op voor de sergeant.’
Als enig antwoord klopte Conic op een der blote gedeelten van zijn bovenbuik, verschikte zorgvuldig zijn bleekpaarse vodden, en toonde een zwart, versleten tasje, dat hem aan een riempje om de nek onder de kleren hing.
De visser spuwde. - ‘Ga dan naar een hotel in Bantry.’
‘Hoe heet je?’ vroeg de marskramer, en met een weids gebaar: ‘Ik ben Owen Conic uit Cork, vroeger zeeman, tegenwoordig toerist, ik ken heel Ierland, en velen kennen mij, en vandaag heb ik genoeg verdiend om een niet al te klein gehucht vrij te kunnen houden.’
Langzaam begon de gebochelde op zijn pik te kauwen, het hijgen was nu niet merkbaar meer. - ‘Ik heet Shaun O'Keefe. Maar ik ben niet van hier.’
Verheugd al weer een nieuwe vriend te hebben gevonden, want vrienden waren de traptreden naar vrouwen, beduidde Conic hem, dat dit niet het minste verschil maakte. - ‘Ik heb veel verdiend, morgen moet het op zijn. Aardige meiden hier in Lomanagh? Ik kreeg meer de indruk van een nonnenklooster, maar dat kan soms erg meevallen...’
‘Meiden?’ - Zonder iets van zijn gevoelens te laten blijken, spuwde Shaun O'Keefe nauwkeurig naast zijn linkervoet, waarna hij zich traag in beweging zette, wellicht in de verwachting, dat Conic met hem oplopen zou. - ‘Ik weet niets van meiden. Ik weet alleen van uitzuigers, maar die heb je hier niet meer dan overal...’
‘Gelijk heb je, mijn jongen,’ zei Conic, nog niet wetend of hij deze vriend zou volgen of niet. Hij krabde in zijn baard, draaide zich als bij ingeving om, en begon te schreeuwen:
| |
| |
‘Bij de gele duivel, ze gaan er met mijn zak vandoor!’
Het was donker geworden. Behalve bij de visafslag was het marktplein leeg: allen hadden zich naar de plek begeven, waar de vissers van de grotere vaartuigen met hun volle netten naar land waadden, opgewacht door karren en wagens, die elk een eigen maateenheid vertegenwoordigden, zodat de weegschaal overbodig was. Sommige mannen van de visafslag schatten de inhoud van zo'n voertuig op tien vissen nauwkeurig; en dan ging de hele troep recht door naar Bantry, en noordelijker, niet zelden tot de spoorlijn naar Killarney toe.
De poging tot diefstal had Conic niet behoeven te verontrusten. Op het horen van zijn gevloek lieten de twee haveloze jongetjes zijn zak los, en bleven roerloos staan, hun grote, zwarte, vochtige ogen peinzend op zijn spaarzaam bedekte borst gericht. Het begon te regenen. Een vluchtige blik naar de overkant: alles weg. Alleen het schimmige eilandje hield het nog uit achter de voortgezweepte regenstralen. Aan het eind van een stijgende zijstraat, waar twee ezeltjes met turfmanden onder een poortje of overdakking werden getrokken, gevolgd door een uitgelaten springende geit, zag hij zijn vriend Shaun O'Keefe verdwijnen. Maar toen was de wolkbreuk ook al over Lomanagh; hij holde naar de dichtstbijzijnde curragh, en kroop eronder.
Hoezeer overweldigd door de stank van teer en vis, herinnerde hij zich, dat een der jongens hem geholpen had door de zak aan te reiken. Daarin zat nog een beschimmeld stuk brood, dat door de hitte van de vorige dagen zo wit en sterk geworden was als fossiel voedsel, of als de zaadjes uit de piramiden, waarover een geleerde hem eens bijzonderheden had verteld: dat die zaadjes leefden, en dat er nog een flink korenveld uit zou kunnen groeien. Toen hij behoedzaam de rand van de curragh optilde en naar buiten keek, bleken de jongens verdwenen te zijn. Geen halfpennies, geen brood. Maar voor het vallen van de avond zouden ze wel iets gappen, zo stelde hij zichzelf gerust. Ondanks de hoge boeg lag de boot vrij plat op het zand. Luisterend naar het getrommel vlak boven zijn hoofd, begon hij op het harde brood te kauwen, en dacht weer aan de zaden, en aan de Farao's. Begoot men hun mummies met whisky, dan werden ze misschien levend, en hielpen mee met het zaaien en maaien en oogsten. Maar dat deed er niet toe. Hij was het nu, die in de piramide lag, helemaal on- | |
| |
derin, en als de golven wilden, werd hij Mozes in het biezen kistje, en kwam ook nog wel aan de overkant.
| |
2
Kort nadat de regen opgehouden was, daalden John Mac Namara, de theologant, en Stephen O'Neill, een der twee onderpastoors van Lomanagh, de lange houten trap af naar de boomgaard, waar het dampte en kringelde alsof er vuurtjes werden gestookt. Het stenen huis, dat in de mond der bevolking het ‘donkere baken van Lomanagh’ heette, was gebouwd door John's grootvader van moederszijde, die als grijsaard plotseling rijk geworden was door het uitdenken van een nieuw procédé tot het inzouten van varkensvlees. Hij woonde in Glengariff, waar hij, het onafhankelijke beroep van tuinman uitoefenend, op en bij de kastelen zoveel met dode varkens had kunnen experimenteren als hij maar wilde; en het was altijd zijn trots geweest, dat geen exporteur in Cork kans had gezien hem te bedriegen, terwijl hij toch nooit een voet in die havenstad had gezet. Alles ging per brief, en hij gebruikte het postpapier van alle graven en hertogen, dat hij maar te pakken kon krijgen. Zijn schoonzoon, de dokter, had het huis de langste tijd bewoond van de vijftig jaar dat het nu al stond, uitziend over wegschuilende strodaken, en de stenen huizen van Lomanagh, en de baai en alles daarachter en rondom.
Schoon twee jaar ouder dan John, leek Stephen O'Neill dank zij zijn rode wangen en lichtzinnig spottende ogen veel jonger dan de bleke seminarist, wiens streng profiel, hoezeer te laag van voorhoofd, aan zijn tengere gestalte een ongewone waardigheid verleende. Stephen was dik, en liep met parmantige pasjes. Reeds had hij zich spelenderwijs twee natte appels toegeëigend, in éen waarvan hij zijn tanden zette met de rechtschapen gulzigheid van een welopgevoede kostschooljongen. De wandeling door het lange, vochtige gras, heen en weer op blote voeten, - John's moeder had dit van haar zoon geëist, en goedmoedig had Stephen het voorbeeld gevolgd, - strookte met hun priesterlijke staat, ook al ontbraken de brevieren. Stephen was minder stemmig gekleed dan John, die zijn zwarte jas tot onder de kin gesloten droeg. Dit vergemakkelijkte Stephen's onverhoedse greep naar | |
| |
de bovenste knoop. Plagerig rukte hij eraan.
‘Wonderlijk, hij zit nog steeds niet los. Je bent zo'n raadsel, dat zelfs je voco-knopen niet afvallen, terwijl je er allang een rozenkrans van had kunnen rijgen. Ik wil je nu niet meer lastigvallen met dat pijnlijke punt, ik wou je alleen nog zeggen, dat Vader Kearney je vanavond spreken wou, tegen half negen.’
‘Dat heeft mijn moeder hem gevraagd,’ zei John met zijn ietwat hortend stemgeluid, dat de gedachte opriep aan iemand die telkens tegen zijn eigen welsprekendheid opbotst, en het daarom als retor ver zal kunnen brengen.
‘Als je haar alles eerlijk vertelde, mijn zoon, was je van het gezanik af.’
Al wandelende plukte Stephen appels, steeds meer appels, laag hangende, door de vuurrode zon beschenen, maar ook wel die méér handigheid vergden. Hij sprong, greep, brak, rukte, kauwde en spuwde. Regenbuien deed hij van de takken neerdalen. Rondom de boomgaard liep een aarden muurtje met stenen erin geplempt; verderop waren meer van die walletjes, veelal begroeid met mos en klimop. In een boomgaard, twee panden verder, hingen netten te drogen tussen de bomen. Daarachter zag men ingestorte huizen en hutjes, haast wel tot de grote wegbocht toe. Wat daar niet naar Amerika was uitgeweken was naar Lomanagh afgedaald.
‘Toen je aankwam, kende je de Moral Philosophy van Anglade uit het hoofd, maar je verzette je ertegen wanneer de Dean je dekens opsloeg. Ik zat toen in dat kleine kamertje bij de klok, weet je nog?’
Toen John niet antwoordde, vervolgde Stephen, iets levendiger:
‘Jij doet nooit iets als de anderen. Die bovenste knoop bij jou zit zo los als de vloeken in de mond van onze jongens op zaterdagavond, God zegene ze.’ - Zijn zwarte, begerige oogjes tintelden van overmoed, hij kauwde krachtig. - ‘En toch wed ik met je, dat je nog niet eens bij de Geestelijke Vaders bent geweest!’
‘Het kwam later bij mij op. In de eerste dagen van de vakantie, op reis hierheen.’
‘Het kwam later bij mij op,’ imiteerde Stephen, terwijl zij naar het huis terugliepen, ‘was ik niet zo zorgeloos van aard, dan had ik het in Maynooth al van je gemerkt. Zeg toch eerlijk wat eraan scheelt. Het hoeft niet tegen míj.’
| |
| |
‘Ik wil het met mezelf uitvechten.’
Stephen liet een twijfelend geknor horen, en schoof zijn arm onder die van zijn vriend. - ‘Je weet, dat alle dingen, die iemand ad mundus kunnen terugvoeren, aan onze Geestelijke Vaders bekend zijn, en aan wie niet! De ‘bedorven priester’, zoals het volk zo lieflijk kweelt, heeft een keur van motieven tot zijn beschikking. Maar ík zeg: er is altijd maar éen motief: de vrouw.’ - Scherp lette hij op de gelaatsuitdrukking van de seminarist.
‘Dat schijnt mijn moeder ook te denken. Wanneer ons dienstmeisje, dat zusje van Eileen Kearny, mij aangaapt, vergewist zij er zich altijd van, of ik mijn ogen wel neersla. Wat ik nooit doe.’
‘Waarom niet?’ vroeg Stephen snel.
‘Omdat ik, blijft de vocatieknoop eraan zitten, dergelijke meisjes later raad moet geven, en dan slaan zíj de ogen neer, niet ik.’
‘Optime! Volleerd in redeneringen, die alleen voor de kritiek van lekenbroeders stand houden. Major: alle priesters kijken naar de meisjes; minor: John Mac Namara kijkt naar een meisje om zijn moeder te hinderen; ergo: John Mac Namara, die kennelijk met het voornemen rondloopt om zich maar weer in de wereld te storten, is een priester!’
‘Ik loop met geen enkel voornemen kennelijk rond.’
‘Je praat niet plezierig.’ - Stephen was vuurrood geworden van het kauwen en disputeren en appels plukken. - ‘Overigens, John, áls het de vrouwen zijn, maak je dan, onder ons gezegd, geen zorgen. Er zijn ál te veel flinke jongens, jongens die de tonsuur al droegen ad mundus gegaan om díe belachelijke reden. Ik spreek nu niet over satyrs en bokken, die kunnen een seminarium inderdaad het best de rug toekeren, en meestal komen ze er ook niet op. Ik heb er éen gekend, even voor zijn wijding, - geen bok, bedoel ik, - hij had door willen gaan voor doctor theologiae, - die vervoegde zich niet eens bij onze goede broeders van Sint Vincentius, maar hij zei tegen een vriend: ik heb alle boeken gelezen, de hele godverlaten bibliotheek, en ik weet nog steeds niet wat vernederender is: de hand, of je leven lang te moeten biechten over de hand; en dezelfde avond was hij verdwenen, zonder afscheid, als een vlerk, en is toen naar Amerika geëmigreerd, waar het hem goed schijnt te gaan. Maar wat een ezel! Wat een gebrek aan inzicht! Hij kwam dan ook uit Donegal, zo achter de schapen vandaan. Ik ken het leven der onzen, en vooral de jongeren worden | |
| |
heus niet op vuren gebraden. De vrijheid is verbluffend, - mits men maar weet, dat het zonde is, en rouwmoedig biecht. Ik maak er geen gebruik van, maar...’
‘Zéker iets om over na te denken.’ - Ongemerkt had John zijn arm onder die van Stephen weggenomen. Hij liep met stijve passen, een lichte frons in het voorhoofd.
‘Als het geen aangelegenheid van kuisheid is, zou - bij jou, een geboren priester naar mijn mening, plichtsgetrouw, zonder ondeugden - alleen geloofsverlies in aanmerking komen.’
‘Neiging tot het Protestantisme bijvoorbeeld.’
‘Dat niet dadelijk.’ - Na een lang niet onsportieve aanloop had Stephen een pracht van een gouden appel te pakken, die hij in een van zijn ruime zakken liet glijden. Hijgend voegde hij zich weer bij John. - ‘Ik plunder je moeders boomgaard, merk ik; maar Vader Kearny betaalt me ook zo slecht... Neen, geen Protestant, maar een twijfelaar, een ongelovige, als Katholiek. En die bestaan!’ eindigde hij scherp, en hief éen vinger omhoog.
‘De Katholiek, die niet gelooft, is geen Katholiek.’
‘Ik laat het geïmpliceerd geloof nu buiten beschouwing: geloven aan wat de Kerk leert, ook als men het als mens niet geloven kan. Dat is alleen voor leken van belang, niet voor dienaren der Kerk met enig inzicht. Als je niet alles begrijpt wat ik zeg, vráag dan, mijn zoon!... De Ieren zijn spotvogels, waarom zouden er onder onze studenten en priesters geen ongelovigen mogen rondlopen? Maar ook hiervan moet je het belang niet overschatten. Wij Ieren zijn, het is bekend, de beste Katholieken ter wereld, en zoals het celibaat hier pas in de 12e eeuw is ingevoerd, zonder dat, zoals op het vasteland, een zwijnenstal van hoererij ons daartoe noopte, - zo zou ook het ongeloof, bij een priester, een Iers priester, zelfs bij een Ierse Paus, zo die ooit nog wordt gekozen, in plaats van altijd maar weer Italianen volgens de mode van de laatste drie en een halve eeuw, zeer wel verenigbaar zijn met de priesterlijke waardigheid. Daar sta je misschien van te kijken.’
‘In het geheel niet,’ zei John, ‘maar je toelichting.’
Giechelend, ten zeerste ingenomen met zijn welgebouwde volzinnen, die hij misschien een jaar lang niet had kunnen luchten, stak Stephen O'Neill een half opgegeten appel in zijn zak en spuwde enkele klokhuisschilfers uit. Zij liepen nu weer van het huis af, de voeten fris en rein en gestreeld door het zachtste tapijt. De | |
| |
turfgeur werd merkbaarder: de tijd van de maaltijd was in aantocht. Zwaar van purper waren de appelbomen, en de zon ging te rusten in een hofhouding van dunne roze nevels, waarboven halfcirkelvormig gerangschikte gouden speren op de oneindigheid waren gericht. Krekels waren overal, en van het weggedeelte beneden kwam het droeve gebalk van ezels, het wilde gekrijs van vrouwen, en de kindergeluiden, die het krijsen reeds in zich hadden.
‘Het is natuurlijk volslagen ketterij, en tegenover anderen zou het niet zo spoedig over mijn lippen komen. Het is mogelijk niet in God te geloven en toch een goed Katholiek te zijn, onder voorwaarde dat men zich gedraagt als een goed Katholiek, en de hoop koestert opnieuw in God te geloven. Zoals God, indien Hij dit wil, tijdelijk de handen van de Kerk kan aftrekken, - en dit heeft Hij vast al eens gedaan, denk maar aan de Pausen uit de Renaissance, die vervloekte Italiaanse familieregering, hoe heten ze ook weer, - zo kan de bedienaar der Heilige Mis falen in het geloof aan God, híj nog eerder dan de leek, die deze hachelijke en diepzinnige zaken nooit heeft overpeinsd...’
‘Maar dan gelooft die priester van jou toch altijd nog in de genade, want hij hoopt; en de genade is van God.’
‘Zeker, maar er komen misschien momenten, dat hij óok niet meer hoopt,’ zei Stephen op luchtige toon, ‘ik wil zijn geval zo ernstig mogelijk stellen, mijn zoon, om je geheel van het principe te doordringen. Het zijn abstracte redeneringen waar ik mij in deze stonde aan te buiten ga. Je moet ervan uitgaan, dat het geloof aan God iets geweldigs is en dat men zich erover moet verbazen, dat mensen ertoe in staat zijn. Ik ben waarachtig niet de eerste, die dat verkondigd heeft. God is eeuwig, is ons geleerd. God is eenvoudig, volmaakt, oneindig, onmetelijk, onbewegelijk, éen in zichzelf, almachtig, ondanks de vrije wil, en goed, ondanks de zonde op aarde. Wiens verstand zou daar niet bij stilstaan? Eenvoudig, en toch volmaakt, nu, dat laat zich nog wel rijmen, al doe je zelfs op dit punt maar beter met dadelijk te zeggen: deze eenvoud en deze volmaaktheid begrijp ik niet. Onbewegelijk, en toch schepper! Eén in zichzelf, en toch een Drieëenheid! Ik vind het ook niet érg, wanneer het verstand erbij stilstaat, want daar is de Heilige Thomas ons allang in voor geweest, maar bij zwakke naturen kan dat tot ongeloof leiden, zij het dan ook tijdelijk,
| |
| |
want de hoofdzaak is toch, dat God er is. Dat een kleine, onbeduidende Ier in Maynooth niet in Hem gelooft, raakt Hem niet...’
‘Ik heb altijd in God geloofd, en jouw overwegingen raken míj niet.’
‘Míjn overwegingen? Maar ik wou nog even verdergaan. Er is een natuurlijk Christelijk geloof, een natuurlijke vroomheid. Maar na een opleiding als de onze - de beste opleiding ter wereld - kan men dat niet meer voor natuurlijk houden. Het geloof wordt iets moeilijks. Het heeft ook niets te maken met kritiek of Verlichting: men merkt eenvoudig, dat het geloof er niet meer is, - tijdelijk, - of dat men in de banshee gelooft in plaats van in God.’
‘Ik had je niet voor zo bijgelovig aangezien.’
‘Ach, onzin. Ik redeneer toch in abstracto. Je moet het ook niet al te letterlijk nemen wat ik zeg. Ik bedoel alleen: als de twijfel over je vaardig wordt, wanhoop dan niet! De Ierse geest weet op alles raad, en God mag mij behoeden voor blasfemie, maar ik heb altijd gedacht, dat de Ierse geest nog de beste benadering vormt van de Heilige Geest. Het volk mag niet twijfelen, maar de priesters? De Paus zit vermoedelijk de hele dag te twijfelen, hij wordt er soms zwaarmoedig van, tenminste als het zo'n magere, kwaadsappige Italiaan is, want in de Kerk is er niemand om hem zijn ongeloof uit het hoofd te praten met enige aanspraak op gezag, zelfs zijn biechtvader niet, al zou daarover te discussiëren zijn. Ken je Pat de Lóndra?’
Langzaam wendde John het gelaat af. Patrick de Lóndra, thans een der beste, zij het ook meer excentrieke predikers in Dublin, stond het dichtst bij zijn geheim. Door De Lóndra was alles begonnen. Hij vreesde, eruit te zien als een op heterdaad betrapte. Maar Stephen merkte niets.
‘Hij was drie jaar ouder dan ik; hij heeft lang over zijn studie gedaan, zodat je hem ongetwijfeld van gezicht gekend moet hebben.’
‘Ja, van gezicht wel.’
‘Van hem heb ik deze theorieën; ze zijn niet origineel,’ zei Stephen trots, ‘als je je hem niet meer goed herinnert, stel je hem dan voor als een Hercules met een Mongolengezicht; hij was een duivel in het voetballen, en later op de vossejacht. De beste families staan voor hem open, en hij ziet meer Protestanten dan | |
| |
Katholieken. Bij de kardinaal is hij persona grata, zegt men. Om vrouwen geeft hij niets, ik weet dit van mensen uit Dublin, - een beul voor zijn vrouwelijke biechtkinderen, en ze vechten om hem, ha ha!... Maar ook voor mij is hij eens een beul geweest, John, éen avond lang. Hij had toen een kamer, - vlak naast de spookkamer was dat, - waar hij wel jongere studenten ontving, en men beweerde, dat hij de Dean eruit getrapt zou hebben, als díe was komen spoken op zo'n avond. Die kamer had zelfs een dubbele deur, de buitenste niet met groen, maar met zwart laken overtrokken. Heel vroeger moet er een rijke Oostenrijkse student gezeten hebben, die dat soort gemakken voor grof geld had laten aanbrengen, helemaal in het begin nog, toen Maynooth best wat geld gebruiken kon... Nu had hij opgemerkt, dat ik nogal veel, misschien te veel, over het geloof praatte op onze wandelingen, en na een inleidend gesprek stelde hij mij een aantal vragen, die ik zonder uitzondering bevestigend beantwoordde. Eenvoudige vragen; geleerdheid kwam er niet aan te pas, zoals je van een oudere student onwillekeurig toch verwachten zou. Of ik echt geloofde? Of ik in God geloofde, God de Vader, de Zoon, de Heilige Geest, in wat de Kerk leerde, de sacramenten, alles. Of ik in Maria geloofde? Ja, zei ik. Maar wat wás geloof, vroeg hij toen; of ik wel wist, dat geloof ontzaglijk moeilijk was, en dat men, op de keper beschouwd, van zichzelf nooit wist of men geloofde. Ik moest hem goed begrijpen, zei hij, hij doelde niet op inmenging van het doemwaardige verstand van Engelsen en uitzuigers en garen en band...’
‘Zei hij dat?’ vroeg John op vlakke toon.
‘Engelsen? Ja. En uitzuigers en garen en band. Heb je daar iets op tegen?’
‘Ik kan mij niet voorstellen, dat zo'n onpolitiek priester ooit beroemd is kunnen worden in Dublin.’
‘Cullen dweept met hem, zei ik al. Zonder de allerhoogste bescherming brengt niemand het zo ver, in zó korte tijd. En ik geloof, dat De Lóndra wat politieke veinzerij betreft zelfs jou in zijn zak zou kunnen steken, mijn zoon! Hij had alleen zijn wilde buien. Ik neem aan, dat hij een speciale opdracht heeft met betrekking tot het bekeren van Protestanten en dat hij daarbij een zekere vrijheid geniet. Maar geef hem een ander soort vrijheid, en hij zal liever tien Fenians doodslaan dan éen, in het belang van onze kerkelijke politiek.’
| |
| |
‘Zou hij er hier veel vinden? Ik hoor daar weinig meer over.’
‘Neen, hier niet, aan de overkant veel meer. Maar de meesten zitten immers in de grote steden, waar ze hun kunstjes uitbroeden. Er zijn wat ontevredenen in onze gelederen binnengeslopen, die Shaun O'Keefe bijvoorbeeld, een visser. Maar die is óok van de overkant, en hij heeft een hard leven geleid. Wij moeten die rebellerende knapen in het oog houden en niet met sermoenen lastigvallen. Misschien dienen ze ons land, op hun manier, maar priesters moeten nu eenmaal matiging en geen moord prediken. Buitendien vind ik, dat Ierland meer zichzelf is als arm land dan als éen groot Londen, dat de zielen bederft. Jij niet?’
‘Er zijn mensen, die voor het uitblijven van hongersnood tien steden Londen, over Ierland uitgebreid, op de koop toe zouden nemen.’
‘Dat zijn de nuchteren, dat zijn niet de echte Ieren. Kijk toch om je heen, John, ik heb nog nooit een echte Ier ontmoet, die zijn armoede innerlijk niet aanvaardde. Experitur in dura, sibi illum praeparat. De dwang: dat is een andere zaak, maar die heft men niet op door andere dwang, te weten bomaanslagen en dergelijke kinderachtigheden. En dan, die Fenians, die al weer op hun laatste benen lopen, dat was toch een zuiver Amerikaanse opzet of niet?... Maar laat me verder vertellen. Toen ik gezegd had, dat ik meestal toch wel wist dat en wat ik geloofde, keek hij me met zijn scheve ogen aan, waarbij hij kort het hoofd schudde, alsof alles wat ik tot op dat moment te berde had gebracht lucht en turfrook was geweest. Ik moest nu goed op mijn geloof gaan letten, gebood hij, bij alles wat hij doen zou; helemaal ingekeerd zijn, bedoelde hij, en de roerselen van mijn ziel naspeuren. Ik meende dat wel te kunnen, en toen hij mij op een gipsen beeldje van de Heilige Maagd wees aan de muur, met een blauwe, gesterde mantel en kleine voetjes, knikte ik en verklaarde, dat ik een levendig geloof in mijzelf waarnam aan Maria, de Moeder Gods, de dochter van God de Vader, haar Heiligheid, haar barmhartige Genade, haar vermogen om voorspraak te zijn. Toen vroeg hij, of ik ook in het beeldje zelf geloofde. Dat was al iets moeilijker, het was eigenlijk een strikvraag, zoals ze je op examens stellen; maar ik lette erg op mezelf... Wat duivel, ik let nu óok op mezelf, en moet opeens aan dat gebed van de Heilige Thomas denken, dat je als een limerick kunt lezen: sit vitiorum meorum evocatio... Vreem- | |
| |
de dingen spoken er toch in het menselijk brein rond... Nu, ik zei tegen hem, dat ik óok in het beeldje geloofde, zij het op een andere manier. Eigenlijk was het nóg fout wat ik zei, maar ik dacht dat hij een dergelijk antwoord van me verlangde, en hij ging er ook niet op door, al had hij me gemakkelijk kunnen doodslaan met de louter symbolische betekenis van de verering of aanbidding van beelden in het algemeen; en hij gelastte mij, mij geheel op mijn geloof in het beeldje te concentreren, net als de Jezuieten dat doen bij hun oefeningen. Daar wist ik niets van af, maar ik lette op mijn geloof in het beeldje, en dat geloof wás er, zwak, maar duidelijk, ondanks alle voorbehoud. Ik zag dat geloof als het ware vóor me, en onderwijl hield ik mijzelf voor, dat, waar wij stervelingen de ware Maria niet kunnen schouwen, aan haar verzichtbaring in beelden veel waarde moet worden toegekend. Opeens sprong hij op, en met zijn geweldige Oscararmen haalde hij het beeldje van de spijker en smeet het op de stenen: bruine, versleten stenen, ik weet het nóg; en daar lag het, zonder hoofd, maar de rest nog heel: de blauwe mantel met de sterren, de witte voetjes. Uitdagend keek hij mij aan, maar ik was hem voor, en riep, dat ik nog steeds in het beeldje geloofde, - ik had er tenminste een verschrikkelijk medelijden mee: met die voetjes, en die stenen hals met barsten, en het losse hoofdje. Mijn zielstoestand was tamelijk verward; en natuurlijk was ik ook bang voor de Dean, dat die komen zou: elk ogenblik meende ik zijn mager gezicht met die scherpe, ontvleesde neus om de hoek te zien gluren. Bovendien voelde ik mij meer en meer een ketter, een afgodendienaar, door steeds maar in het beeldje te blijven geloven, als de eerste de beste onwetende boer... Daarna begon hij op het beeldje te trappen en te dansen, zwijgend, de armen uitgestrekt; en of ik er nu nóg in geloofde? Hij droeg zware laarzen, en in een oogwenk was het beeldje aan gruizels, de voetjes, het hoofd, alles, en ik zei, dat ik erin geloofde, ook al was het een doodzonde of een stommiteit, dat ik erin geloofde hoe meer hij erop trapte, en ik zei ook, dat het nog wonderen zou kunnen doen, als hij het even met rust liet en als wij samen baden. Toen keek hij me heel lelijk aan. Ik wist, dat ik gelogen had, ik wist, dat het snoeverij was geweest: wie kan ook geloven, echt vroom en ootmoedig geloven, tijdens een pijnlijk verhoor door zo'n wildeman! Maar ik wou niet toegeven, ik was eigenlijk een verstokter zondaar dan hij, en | |
| |
toen hij... toen hij... het was iets onnoemlijk smerigs wat hij deed, hij ging wijdbeens boven de resten staan... nu, toen hij dat deed, toen riep ik nóg, dat ik erin geloofde, geloofde, - en af en toe, God weet het, geloofde ik werkelijk, indien men kan geloven uit weerspannigheid, - en toen hij klaar was, heeft hij me een flink pak slaag gegeven, en toen heeft hij nog een half uur met me gepraat, en heeft me zijn opvattingen uiteengezet over het geloof van priesters. Veel daarvan ben ik vergeten; o ja, hij zei nog, dat als ik hem verried, hij mij niet zou tegenspreken, maar mijn moreel peil blootleggen aan de president. Wat zeg je van zoiets?... Maar in die opvattingen van hem schuilt een stuk waarheid. Men kan niet van 's morgens vroeg tot 's avonds laat geloven, en zelfs de mystici kenden hun dorre tijden. Ieder heeft zijn aanvechtingen, maar daarom moet men niet dadelijk de Kerk uitlopen, met de tonsuur op het hoofd, waarover de mensen je nog een half jaar uitlachen.’
‘Ik vind het beestachtig,’ zei John, na enige tijd gezwegen te hebben, ‘wat er in hem omging, daarover matig ik mij geen oordeel aan, maar zijn handelingen waren die van een beest.’
‘Een wild beest, zeker, zeker. Maar ondertussen zit hij toch maar in Dublin. Heb je hem niet gekend, werkelijk niet?’ - Door een lange, onderzoekende blik werd deze vraag gevolgd, een geoefende biechtvadersblik; maar zonder diepte, en niet zonder de tinteling der nieuwsgierigheid.
‘Ik zou hem niet gekend willen hebben, als ik hem gekend had. Dat is het verschil tussen jou en mij.’
‘En een ander verschil is, dat ik priester ben geworden en dat jouw voco-knoop tot op je blote tenen hangt!’
Het was een onmiskenbare hatelijkheid, dit keer, en toen de geur van gebakken vis uit het huis aanwoei, verklaarde John, dat hij zijn vriend buiten het hek moest zetten. Stephen, die de helft van de vis wel voor zijn rekening had willen nemen, beriep zich op de wetten der gastvrijheid, maar voor hij het wist stond hij op de weg, de zakken uitpuilend van de appelen.
‘Beter je, mijn zoon! Zeg alles aan je moeder. Kuis mag zij zijn als de Heilige Agnes, haar wijsheid zal haar toestaan je te begrijpen. En vergeet de herder niet, hedenavond. Half negen, kwart voor negen... Wacht eens, mijn schoenen!’
John verwachtte, dat hij enige minuten later door Stephen zou | |
| |
worden uitgenodigd tot het gemeenschappelijk nuttigen van het avondmaal; maar Stephen bleef niet langer weg dan het aantrekken van schoenen en een korte afscheidsgroet vereisten.
‘Vergeet niet je voeten te wassen voor je aan tafel gaat!’ riep hij vrolijk, ‘kostelijk eten heb ik daar gezien! Van Vader Kearny krijg ik zoiets alleen wanneer hij plotseling over indigestie klaagt of wanneer ik Kate vermaand heb het niet te ver te laten komen met Maurice, zodat ze het eten een beetje laat aanbranden. Krijgt Murry een parochie, en ik een eigen huis, dan kan ik het anders inrichten. Dan nodig ik jóu eens op een vismaal uit!’
Kameraadschappelijk, toch met een zweem van harde onverzoenlijkheid keken ze elkaar in de ogen, wisselden een handdruk, en John slenterde naar de houten trap. Onderweg beving hem een sterke afkeer van Stephen O'Neill. En dan te weten, ja te weten, dat alles berekening was geweest en dat Stephen nooit aan het bestaan van God had getwijfeld, net zomin als hijzelf. Van Patrick de Lóndra was hij minder zeker.
| |
3
Aan weerskanten van de keukendeur bloeiden de rozen. De zoete geur - hij stak het hoofd zo ver naar binnen, dat hij door meer dan éen doorn werd geprikt - was eerder krachtgevend dan bedwelmend, maar dit laatste toch nog voldoende om hem naar sterker geuren te doen verlangen. Na zijn pijp te hebben gestopt besloot hij te blijven roken tot zijn moeder hem voor het eten roepen zou. Door het raampje had zij hem zien staan.
Nu, nu, op dit voorbijvliedende, toch bijna grijpbare moment, zou hij haar alles kunnen vertellen. Hij hoefde alleen maar op het raampje te tikken en haar te verzoeken Molly Kearny de keuken uit te sturen. Maar het mocht niet. Hangende aan Vader Kearny, en zelfs aan de listig uithorende Stephen, zou zij nooit geheimhouding willen beloven... Met hoeveel geheimen zou zijn vader hier vroeger hebben gestaan, overdag, en vooral 's nachts, met de lantaren, wanneer het paard beneden op de stoffige of beslijkte weg door de knecht naar stal werd gebracht? Zou zijn vader haar dadelijk verteld hebben van de vrouw aan de overkant, die hij, zoals de legende wilde, ‘op de vuist genomen had’?
| |
| |
Hij staarde uit over de boomgaard, de heuvels daarachter. De zon moest nu wel onder zijn. En aanstonds kwam de maan, daar rechts van die groep berken, alle naar het oosten gebogen door de eeuwige zeewind. Nu eens in de boomgaard ruiste die wind, dan weer in de rozen vlak achter hem, laatste druppels naar hem toeschuddend, als om hem aan het bloemenbestaan te blijven herinneren, de krachtgevende geur, de doornen. De doornenkroon, de speer, de spons: Ierse symbolen in iedere kerk of kapel, waar niet zoveel anders werd gezien aan Christelijke kentekenen. In dit opzicht was Ierland als hij: anders dan de anderen, om Stephen's vlotte karakteristiek te pas te brengen... In zijn geest, onder het zacht en wisselend ruisen door, hoorde hij het orgelspel, het eendrachtig gezang, in de kapel van het seminarium. Het was niet het enige wat hem aan Maynooth bond. Maar missen moest hij het tóch, ook als hij te zwak zou blijken om zijn voornemen gestand te doen; wat maakte het voor verschil?...
Voetstappen, bij het hek en in de boomgaard, brachten hem tot de werkelijkheid terug. Daar zijn moeder ieder ogenblik tegen het raam kon tikken, mocht hij zich niet laten ophouden door iemand die liever bij hém met zijn moeilijkheden aanklopte dan bij een der drie geestelijken. In vroegere vakanties was dat wel eens voorgekomen; het waren altijd gevallen geweest, waarin de raadsman minder nut had van theologische kennis dan van levenservaring en slagvaardigheid. Maar de zwaarlijvige man met het slonzige petje, die naar boven stond te kijken, kende hij niet. Toch twijfelde hij weer: indien een vreemdeling, hoe had de man dan kunnen weten, dat hij aan de achterkant moest zijn en dat de zware, met ijzer beslagen voordeur alleen bij een kerkgang werd geopend? Nog uit de tijd van zijn grootvader stamde dit gebruik. De deur, de deur, laat er geen volk door binnenkomen! Want dan gebeurde er iets in het doktershuis, dan gingen de ratten lopen, de geesten spreken, de medicijnen in de flessen gisten, de druk der liefdeloosheid het geweten belagen. Het volk... Terwijl hij de trap afdaalde, verwachtte hij het tikken van zijn moeder te zullen horen.
De dikke vreemdeling maakte een diepe buiging, de hand op het hart:
‘Uwe Edelheid gelieve...’
‘Ik heb weinig tijd,’ zei John beleefd, aarzelend van de vijfde | |
| |
op de vierde tree stappend, ‘wie bent u?’
Na zijn petje te hebben afgenomen, begon de man tijdwinnend te ratelen:
‘Owen Conic uit Cork, negociant, vroeger zeeman, en op dit door God gezegende ogenblik eigenlijk bedelaar. Dat zit zo,’ voegde hij er op het zien van John's opgetrokken wenkbrauwen aan toe, ‘voor zessen had ik alles verkocht. Ik wou het geld aan mijn arme vrouw Molly en de kinderen sturen. Maar zelf ben ik er ook nog. Ik wilde mij vanavond bedrinken, mijnheer, voor al mijn werk en geschreeuw, en toen kwam ik op de gedachte het eens bij de rijkste huizen te proberen. Aanbod van ketellappen ging niet, want ik heb de boel niet bij me. Mijn zak liet ik dragen door een jongen, die ik een penny gegeven had en daarna voor zijn wederom aan de dag tredende diefachtigheid een pak slaag, - hij staat beneden op de weg in afwachting van meer, - en de zak zit vol heilige stenen, die ik niet verkopen mag wegens een gelofte, - en ze hebben me een glas geitemelk gegeven, en een halve shilling bij elkaar, en bij de pastoor kreeg ik vermaningen. Een goed man. Hij was zó goed, dat hij mij de vermaningen deed toekomen bij monde van zijn dienstmeisje, dat ik al eerder had ontmoet...’
‘Waarom ga je niet werken?’ - John had het nu tot de derde trede gebracht, en bood Conic zijn brandende pijp aan, die deze hoffelijk weigerde. - ‘Binnenkort kun je hier als hooier terecht. Mijn moeder heeft ook nog wat land in pacht, daar achter de heuvels. Je zou een voorschot kunnen krijgen. Maar voor drinken geef ik niets.’
Krabbend onder zijn linkeroksel, half wantrouwend, half vermaakt, gluurde de marskramer naar het strenge, bleke jongensgezicht. - ‘Ik lijd aan hooikoorts, Uwe Edelheid.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Ik heb geen kleren, Uwe Edelheid, zelfs de hooiers zouden mij uitlachen. Ik ben zeer overgevoelig.’
Toen John merkte, dat Conic naar zijn zwarte pak keek, zei hij:
‘Als je zo kijkt, ben ik te veel in het nadeel.’
Conic begon te lachen. - ‘Dat is aardig gezegd, mijnheer. Ik wil al geen geld meer van u hebben. Het is tragisch voor Molly, al is zij een helleveeg, maar vanavond gaat de whisky vóor Molly; morgen ben ik weer haar gehoorzame dienaar. Ik wil een fatsoen- | |
| |
lijke herberg, waar de mensen van hier ook komen. Ik ben negociant, ketellapper, zanger van de aloude Ierse stempel, en ik knoop zoveel mogelijk relaties aan, zodat half Ierland mij al kent. Maar de andere helft ontbreekt nog. Ik ben u dankbaar voor uw terechtwijzing en uw wijze spaarzaamheid, Edele Heer, maar ik zou uw naam willen weten en wie u bent.’
‘Ik heet John Mac Namara, ik ben de zoon van de vroegere dokter hier in Lomanagh, en ik studeer te Maynooth.’ - Geleidelijk aan, half buiten zijn wil, had hij het hoofd gebogen. Nauwelijks had Conic de tonsuur ontdekt, of hij liet zich eerbiedig op éen knie vallen.
‘Eerwaarde, vergeef mij...!’
‘Geen eerwaarde,’ onderbrak John hem op strenge toon.
Verrukt bleef Conic hem aanstaren. In de vallende schemering leek John's gezicht veel op dat van een heilige. Deze door God gezonden jongeman was langs een houten trap naar beneden gekomen, nederig als Jezus zelf, had hem een brandende pijp aangeboden, - wat een spijt zou hij hebben van de weigering! - en had hem doorzien tot in hart en nieren, behalve wat de hooikoorts betrof; maar eigenlijk was dat óok een leugen geweest, want hij had geen last meer van hooikoorts... Maynooth, bij Sint Patrick! Waar de jongens al heilig waren als ze er naar toe gingen! Een warm gevoel van verering doorstroomde hem.
‘Molly moet geld hebben, anders gaat ze... u begrijpt me wel; maar ík moet vanavond drank hebben, Eerwaarde, zo is het met míj gesteld. Maar toen ik een uur geleden onder die curragh lag, hoorde ik een stem: ‘Gehoorzaam Uwen Heer, Owen Conic, en ga bedelen voor Molly!’ Maar ik wil voor u werken: dansjes, liedjes, mogelijk heeft u een klein harpje in huis, vertellen, goocheltoeren. Alles fatsoenlijk. U zult hier toch wel niet alleen wonen: uw ouders...’
‘Waarom ben je niet bij Molly en je kinderen gebleven?’
Wat ineenschurkend onder de koele avondwind, dacht Conic enige ogenblikken ingespannen na. Hij boog het hoofd.
‘Omdat niemand bij Molly kan blijven, Eerwaarde. Ik was toentertijd zeeman, en zeelui doen altijd domme huwelijken. Zelf ga ik óok niet vrijuit, op mijn woord. Mijn ouders waren aan de drank, en van een misdadige aanleg. Mijn vader was erg vrolijk, en als hij mijn moeder afranselde, bleef hij vrolijk, dit moest hij al- | |
| |
tijd ook in kroegen vertonen, met het gegil van mijn moeder erbij, en ik moest soms mee, om het gillen na te bootsen onder een tafel. Zoiets gaat in het bloed zitten bij een kind, en toen ik nog balen sjouwde in Cork, of op de botermarkt werkte, had ik vaak moeite om de meisjes van mijn leeftijd niet af te ranselen. Vadertje en moedertje spelen betekende voor mij slaag, en daar zat ook wel weer iets aardigs in, wanneer je nagaat wat de meeste kinderen in Cork onder dit spel verstaan. Maar Molly nam het minder goed op dan mijn moeder. Ze sloeg terug, en zo is mijn huwelijk in stukken gegaan, zoals bij zoveel arme zwervende Ieren, en van éen kind klopt de datum niet.’
‘Je krijgt een shilling van me, als je morgen naar Cork teruggaat. Daartoe ben je als Christen verplicht. Dan mag je je vanavond nog bedrinken, mits je de gelofte niet hebt afgelegd.’
Conic begon met zijn pet te draaien. - ‘Daar kan ik het niet voor doen, neemt u het mij vooral niet kwalijk, Eerwaarde Heer! Molly zou mij terugdrijven. Ik vind het ontzaglijk edel van u, maar wat moet ik in Cork doen? Het is daar niet pluis, het havenvolk is woest, en kunt u van mij vergen, dat ik mijn mooie beroep vaarwel zeg? Ik wil mijn land leren kennen. Ik ben niet maar een gewone vagebond, geen doodgewone negociant en wonderdokter, maar ik heb liederen gedicht, die onder het volk leven, en in Cork in het museum heb ik met geleerden gesproken, en ben toen alle cromlechs en clochans en forten en holen gaan doorzoeken, - het meeste is helaas gestolen door de Engelsen, - en ik ben in staat u de meest interessante en verleidelijke specimina aan te bieden, voor het geval u een liefhebber bent en een kenner... Ik ben een zeer vroom man, Eerwaarde; als ik het durfde, zou ik u heel, heel veel kunnen vertellen over mijn persoonlijke verhouding tot God, zoals die zich op de lange, stoffige wegen van dit Groene Eiland gaandeweg heeft gevormd; maar naar Molly terug... Ik geloof zelfs, dat God dit niet wil.’
‘Waarom is het in Cork niet pluis?’ vroeg John, waarop hij naar boven keek, en tegen zijn moeder, die drie harde tikken op het raam gegeven had, een geruststellend gebaar maakte. De vraag was als terloops gesteld, maar Conic, mensenkenner door zijn beroep, hoorde iets in de toon, dat hem op zijn hoede deed zijn. Deze John Mac Namara uit Maynooth was een heilig man, ongetwijfeld; maar hij kon méér zijn dan dat...
| |
| |
‘Er gaat te veel om in de politiek, Eerwaarde. Ze vechten voor hun rechten, of om hun rechten weer te verliezen, precies weten doe ik dat óok niet. Maar vertoon ik mij in Cork, dan ben ik meteen een der hunnen, omdat ik ze allemaal ken, en het is maar de vraag of mij dat aanstaat...’
‘Weet je iets van de organisaties, het systeem?’
Conic had wel willen niezen, zo onbehaaglijk werd het hem te moede. Was deze hoogstaande jongeman soms een... spion? Hij praatte als een kind, en moest dus nog aan het begin van zijn loopbaan staan; maar dat waren vaak de ijverigsten... Voorzichtig gluurde hij naar boven.
‘Wel eens iets opgevangen, Eerwaarde; meer als reiziger, of geleerde, in alle bescheidenheid... Het boeit ook wel wat die knapen uitdenken, met hun geheime kranten en helse machines, en waarom zouden ze af en toe niet eens iets aan de oude Conic vertellen, al hebben ze mij indertijd - maar dat is vijftien jaar geleden - de dampen aangedaan wegens onderkruipen... Ik weet misschien meer dan ikzelf vermoed.’
‘Ga je vanavond drinken in The Flying Bull? Wacht dan op me, ik kan er tegen tienen zijn, of eerder. Ik zal je het drinken niet beletten, maar ik wil niet, dat je dolle streken uithaalt.’
Verschrikt week de marskramer achteruit. - ‘Maar ik hoor niet bij hen, Eerwaarde!’
‘Dolle streken van een ander soort. Ik wil niet, dat je in moeilijkheden... Ik kom toezicht op je houden, niet als ‘eerwaarde’, maar als vriend. Hier heb je de inhoud van mijn beurs; het zal anderhalve shilling bij elkaar zijn...’
Voor de tweede maal tikte zijn moeder. Als om de bezoeker de hand te drukken daalde hij nog een trede naar hem af, en schudde de inhoud van de beurs in de opengehouden handpalm, waarbij Conic het hoofd hield afgewend. Zijn baard bewoog zich, trillend. John snelde de trap op.
Zich de tranen uit de ogen wissend, begaf de marskramer zich naar de weg, waar zijn zak door het jongetje leeggehaald bleek te zijn. Maar het jongetje zelf was er nog. Nadat de straf zonder vloeken was voltrokken, zochten zij met vereende krachten alles weer bijeen en stopten het in de zak. Vriend, dacht Conic, hij heeft het gezegd; in dit onherbergzame stadje heb ik een vriend; en wat ik van de Fenians niet weet zal ik voor hem fantaseren.
| |
| |
Een stoel in de hemel voor hem... Maar toen hij naar Lomanagh afdaalde, gevolgd door het overdreven zuchtende en blazende ventje, had hij al veel van zijn nuchtere behoedzaamheid teruggekregen.
| |
4
‘Wie was dat met wie je sprak?’
Haastig at John van zijn vis. In de kleine keuken - een van de drie afzonderlijke keukens in Lomanagh - zat zijn moeder met de rug naar de dichtstbijstaande kaars, het bleke abdissengelaat onder de zwarte sluier streng en gesloten. Haar verwelkte handen - daar waar voorhoofd en wangen wasachtig geconserveerd waren gebleven - hadden de vis op zijn bord geschoven en op dat van Molly Kearny, een sproetig meisje, wier ogen weinig anders uitdrukten dan een schichtige onderdanigheid. Toch was zij niet bang voor haar imposante meesteres. Haar familie behoorde tot de allerarmsten, en zij was veel geslagen, niet door haar ouders, maar door haar oudere zuster Eileen, die nu aan de overkant zat, en om wie Maurice O'Flanagan, ‘de mooiste jongen van Lomanagh’, zich ongelukkig voelde. Veel méer wist zij van die geschiedenis niet af; het deerde haar niet; die mooi waren leidden een ander leven dan sproetigen. Maar het leek haar onaannemelijk dat Mrs. Mac Namara haar ooit zou slaan.
‘Een koopman, wie ik geld heb gegeven, omdat hij slecht gekleed was.’
‘Ik had nog oude kleren van je vader.’
Onderwijl besteedde zij al haar aandacht aan Molly, die zonder te kauwen de seminarist aanstaarde. Deze was ervan overtuigd, dat zijn moeder ook de oudste kleren niet aan Conic had willen afstaan.
‘Bovendien wil ik deze sympathieke dronkaard vanavond in The Flying Bull tegen de verleiding beschermen. Nadat ik de herder heb aangehoord. Het kan laat worden.’
De lippen gespitst, keek Mrs. Mac Namara opnieuw naar Molly. - ‘The Flying Bull? Om dronkaards voor de verleiding te behoeden? Waar die Moyna dient, dat ongunstige meisje?’ vroeg zij, niet uit de hoogte, maar moordend koud. Beiden konden de | |
| |
vraag als tot zich gericht beschouwen.
‘Ja, Mrs. Mac Namara,’ zei het kind, en keek angstig naar John, ‘het is een slecht meisje, Moyna.’
Terwijl John terugkeek naar Molly, lette de moeder op de zoon. Er viel een stilte; zelfs het geknap der graten scheen te verstommen, hoezeer zij alle drie nog kauwden. Het meisje sloeg het eerst de ogen neer. Al aanbad zij John, - meer als aanstaand priester dan als jongeman overigens, - zij zou niet graag de strijd hebben aangewakkerd die, naar zij wist of vermoedde, al jaren gaande was tussen moeder en zoon. Twee jaar te voren had John onder het eten een bord op de grond gegooid. Aan een vriendinnetje had zij het verteld: ‘Anders is hij altijd zo kalm en vriendelijk, maar toen zei ze iets over zijn vader, en toen verschoof hij het bord, alsof hij niets ergs in de zin had, - ringg! - en toen zaten ze elkaar met ogen als kooltjes vuur aan te staren, o, ik werd er bang van...’
Nu rustten John's ogen weer in die van zijn moeder. Het verwarde hem weinig, dit afwisselend fixeren onder de maaltijd: een priester moest daar tegen kunnen; en een weggelopen of weglopende priester hoefde niets verleerd te zijn van het spel. Opmerkzaam keek hij zijn moeder aan. Er roerde zich iets in die grote, zwarte spiegels, daar zong iets, als plechtig kerkgezang: vertrouw het mij toe, zeg alles... Eindelijk wendde hij het gezicht af, niet uit geringere zielskracht, maar omdat hij deze verkapte bedelarij niet meer aan kon zien. Ietwat lerarend zei hij tegen het dertienjarige meisje:
‘Wat is er nu weer met Moyna Donovan? Over meisjes in herbergen wordt altijd kwaadgesproken. Men moet niet dadelijk het slechtste van zijn naasten denken.’
‘Molly doet hier heel wat op,’ zei zijn moeder, haar schouders éen voor éen optrekkend, alsof zij aanstalten maakte om op te staan, ‘je moet niet alles geloven wat hij zegt, Molly.’
‘Neen, Mrs. Mac Namara.’
De tafelgeluiden werden door geheimzinnige stilten onderbroken. Buiten ritselden de rozen. Er was enig maanlicht merkbaar. Na zijn vis gegeten en een kop melk gedronken te hebben, sloeg John een kruis en verliet met een korte buiging de keuken.
Op zijn kamertje boven in het huis was het zo licht, dat men nog van een zonsondergang kon spreken. Boven de heuvels aan de overzijde van de baai, zelf grotendeels onzichtbaar, trok een | |
| |
rose, vervloeiende band. Op sommige dagen was hier de zee te onderscheiden, - beter nog op het pannendak, dat hij als jongen eens had beklommen. Langzame nevels trokken over het land, hechtten zich aan de bergen, verdeelden zich in de dalen: wol voor iedere vallei. De spitse berg, genaamd het Suikerbrood, stond eenzaam en vrij in de avondhemel; meer naar het noorden, na enige diepe gapingen, volgde de tere, scherpe lijn van de bergen van Kerry. Hij zocht naar het zesde witte huisje aan de overkant, hoewel hij wist, dat het niet zo wit meer was als vroeger, toen zijn vader er de heldendaad van zijn leven had verricht.
Bij het eilandje Innisbavan, waarvan de witgevlekte top net even boven de schemerige huizenrijen uitkwam, was zijn vader anderhalf jaar later verdronken. In een donkere nacht was de boot op de rotsen gelopen, en naar men fluisterde, had de roeier, die zwemmen kon, zijn vader niet willen redden omdat dit ongeluk bracht, en zeker wanneer het om iemand ging die vrouwen op de vuist nam. Wellicht had het een diepere zin, dat zijn vader door het bijgeloof gestorven was, want hij had het dermate verfoeid, dat hij het zelfs aansprakelijk stelde voor sommige slepende kwalen. Nauwelijks nog een aanvaardbare Katholiek, toch geen atheïst; lang, schraal en pezig; veelal stil, soms licht vermoeid; stekelig als hij wilde; verzot op muziek; nooit opgaand in een menigte, een idee, alleen maar in zieken, en nooit twee tegelijk: op zo'n vader kon hij wel trots zijn. Maar hoe was het gesteld met de heldendaad zelf?
Zijn vader werd om twaalf uur 's nacht door een man gehaald. De man had een ezeltje bij zich. Alleen wanneer hij doodziek was geweest, of aan een doodzieke patiënt gebonden, had hij kunnen weigeren; iedere andere weigering zou betekend hebben, dat de streek zich voortaan liever zelf cureerde. De man en een vriend brachten hem in een curragh naar de overkant: wie zou daar zich niet in geschikt hebben als dokter? Of niet in de tocht per wagen naar dat zesde witte huisje, waar een vrouw lag dood te bloeden? Geen stap, geen beweging, geen gedachte zelfs, die niet gedicteerd werden door zijn beroep, zijn plicht, de vrouw, de man en de vriend. Hij had geen bijzonder vermoeiende dag achter de rug. Van hem werd het beste verwacht, dat hij te geven had, en waarom zou hij dit niet met graagte doen, zonder een spoor van zelfoverwinning? Uit een toch nog tamelijk oud tijd- | |
| |
schriftnummer kende hij de nieuwste behandeling van deze noodlottige vloeiingen. Hij had de moederkoek verwijderd, het kind gehaald, en de als man verklede vrouw ‘op de vuist genomen’, zoals de volksmond later wist te berichten. Lichamelijk sterk genoeg, al kon hij slecht tegen lang staan, had hij haar eigenlijk afschuwlijk mishandeld van binnen, de vuist heffend als een knots tegen het bloed. Van tijd tot tijd ging het half leeggebloede lichaam de lucht in. Door bijgelovige schrik bezield hadden de mannen willen roepen: dokter, dokter, bespaar een stervende althans dit, God wil immers anders! En de oude vrouwen in het vertrek hadden mompelend het hoofd geschud: het kind was er immers, en kinderen eisten offers. En Vader Sheehy was er immers al geweest? En had er geen wonderkristal onder het kussen gelegen? Had zij de misleidende kleren niet aan? Wat hielp dan nog? Maar de vuist had gewreven en gewoeld en gebeukt, en na een half rozenhoedje van de vrouwen dropen er al geen bloedstralen meer langs zijn ontblote rechterarm.
Een goede daad. Iets om het stadje en de dorpen voorgoed aan zich te binden. Maar niet die wonderbaarlijke overmaat van zelfopoffering, door ieder miskend of door niemand geweten; niet iets wat ten koste van uitputtende gewetensstrijd verandering bracht in de wereld of in de ziel, - zoals thans van hém werd geeist, en waarbij hij misschien te kort zou schieten. Hierin kon zijn vader hem nauwelijks tot voorbeeld zijn, minder nog dan wanneer hij als slecht zwemmer in die stormachtige nacht, anderhalf jaar later, níet verdronken was bij Innisbavan, wanneer hij niet had wíllen verdrinken en ondanks de uitputting en de slechte kansen het eilandje had bereikt. Nooit had John geweten, of zijn vader zich na enige onbeduidende tegenstand niet aan de golven had overgegeven, om van het leven af te zijn. Zijn zuster, thans in Amerika getrouwd had wel eens iets laten verluiden over het slechte huwelijk van hun ouders, en dit mocht hij dan nooit volledig hebben aanvaard, hij wist, dat de bewijzen gereed lagen in zijn geheugen.
Tegen de stroom opzwemmen, en opeens boven de stroom zwemmen, alias zweven, - dat waren de woorden geweest van dezelfde Patrick de Lóndra, die Stephen O'Neill zo voortreffelijk beschreven had. Maar De Lóndra was niet zoals Stephen dacht, geen gehoorzaam zoon der kerk met wat wilde haren. Hij was een | |
| |
volksman, die de goede gelegenheid afwachtte, al had hij dat tegenover hém natuurlijk niet kunnen toegeven. Zekerheid omtrent De Lóndra had John eerst na diens wijding verkregen, in de vorm van een brief, in drukletters geschreven en geadresseerd uit Bray. Ook de naam van de afzender was vervormd: Patricius Chatham, en wie de kaart van Groot Brittanië en Ierland opsloeg, ontdekte Chatham even ver westelijk van Londen (Lóndra) als Bray zuidelijk lag van Dublin. De echte Ierse samenzweerder! De inhoud was strikt persoonlijk: ‘Heeft men naar mijn woorden geluisterd om tóch naar het dorpje getrapt te worden? Ik leid hier een vrij leven, de kleur groen komt mij al aantrekkelijker voor. Vossenjachten zijn schoon, maar ook de leeuwenjacht is niet te versmaden, de jacht waarin de Fianna uitmuntten, ook al zou dit historisch onjuist zijn. Waren Finn Mac Cool en zijn mannen priesters? Nooit van gehoord! Vergeef een oude makker zijn bescheiden bemoeiingen.’ Behalve een bekentenis van spijt tóch priester geworden te zijn, kon men in deze groteske geheimtaal vooral een aansporing lezen. Fianna, - Fenians. Even dacht hij aan Conic. Misschien zou het de moeite lonen de marskramer uit te horen over de toestanden in Cork, al moest hij zijn verwachtingen niet te hoog spannen.
De biechtvaders te Maynooth niet te kunnen raadplegen woog zwaar genoeg; hij koesterde de innigste herinneringen aan hun wijsheid en toegeeflijkheid. Maar in Ierland praatte men te veel. In de louterheid der twee bejaarde paters van Sint Vincentius, karig behuisd in hun belendende cellen in Dunboyne House, geloofde hij als in het Opperwezen zelf; maar zouden zij déze opzienbarende bekentenis, al was er nog geen gelofte van (ook politieke) gehoorzaamheid mee gemoeid, de bescherming van het biechtgeheim wel deelachtig doen worden? De regels waren streng genoeg; maar zoals altijd waren er, kwam de strijd (of de berekende lauwheid) van de Kerk in het geding, ook minder strenge regels, al was het niet goed hier te veel over na te denken. Oppervlakkig bezien zou er in het geheel niet gebiecht worden, in de gangbare betekenis. ‘Ik wil mij bij de Fenians of een daarmee gelijk te stellen organisatie aansluiten en in Dublin mijn gaven als politiek redenaar ontwikkelen, ook al kost het mij vier jaar studie, en daarom kan ik geen gehoorzaam priester zijn, en bijgevolg in het geheel geen priester,’ - dat had geen betrekking | |
| |
op zonde of aanvechting, het behelsde een mededeling. Doch indirect had de mededeling betrekking op beraamde opstand en moord. Dus tóch een biecht, en een, die de biechtvader in de grootst mogelijke verleiding zou kunnen brengen. In sommige landen, meende hij te weten, bestond zelfs de wettelijke plicht tot denunciatie in zulke gevallen, en de Ieren waren altijd vrij in hun interpretaties geweest. Waarschijnlijk zou zijn ‘mededeling’ op eigen wieken de wereld invliegen. Deze dingen werden altijd bekend; er bestonden honderden middelen, wijziging van formulering, zinspeling of mond vertrekking, om het biechtgeheim te bewaren en nochtans te schenden. En dan zou hij aan de Dubliner universiteit rechten kunnen studeren als de getekende, de bij alle partijen verdachte. Iedereen zou hem belasteren bij iedereen. De geruchten zouden worden rondgestrooid. De weggelopen, de ‘bedorven’ priester! En wie kwam dan in het parlement? John Mac Namara, de held, heul zoekend bij het beetje kapitaal van zijn moeder, en het vele van zijn overzeese familieleden, die geofferd hadden voor een behoorlijke pastoor en niet voor een soort renegaat?
Op De Lóndra's scherpe, doch duistere lessen, in dezelfde kamer waar Stephen zijn pak ransel had gehaald, waren belangrijke indrukken gevolgd, vrijwel alle op het seminarium. Daarbuiten had hij over de Ierse zaak en de Ierse armoede, de hongersnood en de politieke dwang, altijd gedacht zoals Stephen ongeveer, of als zijn moeder, die bidden belangrijker vond dan geven. Daar was die student uit Waterford, die zijn medejuniores tijdens een wandeling in Dark Walk verteld had hoe hij in zijn geboorteplaats een oproerling uit de gevangenis had zien komen: een jongeman met een vuilwitte open kraag, aan éen punt waarvan hij telkens nerveus en gemelijk rukte. Het samenscholende volk, voor noch tegen hem, had gemompeld: ‘Die heeft vast wel zes moorden gepleegd.’ - ‘En naar zijn gezicht te oordelen, zal het daar ook verder niet aan ontbreken.’ - ‘Hoewel het hem dáar wél aan schijnt te ontbreken’ (begeleid door een kneep in een bovenarm). - ‘Misschien zit het dáar bij hem’ (met een, misschien eerbiedig, gebaar naar het hoofd). - ‘God sta hem bij, dan worden het er honderd!’ - En de student uit Waterford had ironische commentaar geleverd: ‘En dat moeten wíj later in goede banen leiden, zonder eraan mee te mogen doen dan erg in het geniep, jon- | |
| |
gens, héél erg in het geniep.’ - De anderen hadden gezwegen. Toch had die student niet bitter of opstandig gesproken: een inconsequentie, die hem in John's ogen beneden de gereserveerde zwijgers stelde.
Enkele weken later was hij weer in zijn achting gestegen, als belhamel tijdens een gevecht, men mocht zeggen een veldslag, tussen de Katholieke studenten en die van de Engelse Kerk in Maynooth. Plotseling had toen een pas afgestudeerd onderpastoor uit Kilcock, toevallig in de buurt van zijn Alma Mater, reddend ingegrepen door drie sterke en stenen werpende Anglicanen van achteren te overvallen en hun met de hulp van de jongen uit Waterford de hemden van het lijf te scheuren en hen met de repen te tuchtigen. Dit was een rechtzaak geworden, en de onderpastoor was overgeplaatst. Dat hij in de gevangenis relaties bekend had met de Fenians, werd op Maynooth als bravade of spottende uitdaging beschouwd. Maar in hoeveel gevallen was het géen bravade? En werd het bekend, dan was er geen bisschop, die zulk een onderpastoor ooit een parochie zou geven.
Ach, en er waren berichten en nieuwtjes, - enkele jaren te voren de Dubliner aanslag onder leiding van Michael Davitt; of het laatste nummer van de Irish People, dat hij in een vakantie had gelezen: veel gruwelen, gedeeltelijk overdreven uiteraard, veel trotse wanhoop. Op het seminarium bevond zich een neef van John O'Mahony, leider van een vorige opstandige generatie. Nimmer protesteerde hij tegen de kerkelijke tegenwerking van de moordende en saboterende Fenians, al kon men zijn gevoelens raden, zoals die van zoveel bleke, door hun geweten gekwelde seminaristen, die er toch altijd mee eindigden zich te schikken. Velen van hen zouden als onderpastoor een dubbel spel trachten te spelen, tot zij er moe van waren geworden en slaperig; geen van hen koos de koninklijke, zij het ook streng geheime weg, die hij zou willen bewandelen, - zelfs De Lóndra had dit niet gedaan.
Somwijlen werd er opschudding verwekt door knapen, van wie men dat het minst zou hebben verwacht. Een geelharige, gedrongen boerenjongen ergens uit het westen had het gewaagd een der meest geduchte professoren te onderbreken, enkele minuten nadat het ‘veni sancte spiritus’, luid en nadrukkelijk opgezegd, het college geopend had. De professor, een niet geheel uit- | |
| |
gedroogde, maar zeer formele vijftiger, die in Frankrijk had gestudeerd, behandelde het publieke recht, en, juist bij het begin van zijn college van die middag, de conflicten tussen het natuurrecht en de soevereiniteit van de staat. Geoefend orator, meesterlijk Latinist, was hij voor menigeen een te moeilijk docent; als een aal door een brasemnet gleed hij door zijn distincties en syllogismen; en het was alleen maar verbazingwekkend te noemen hoe die stille, algemeen voor dom gehouden boerenjongen het Latijn had kunnen volgen en de gedachtengang begrijpen. ‘Latine, si vis,’ zei de leraar scherp, toen de jongen was opgestaan om zijn bezwaren te ontvouwen. Maar hij ging door in het Iers, en veel oud-Iers erdoorheen. ‘Als de staat de rechten van het individu en van de familie niet erkent, Vader, waar ligt dan het punt, dat de families zich tegen de staat mogen verzetten? Wanneer mag men weigeren de keizer te geven wat des keizers is?’ - Het was in de dagen, dat grote ontruimingen in het westen principieel waren doorgedreven; allen wisten daarvan; een sympathiserend gemurmel vulde de zaal. Overrompeld, had de professor niet anders weten te zeggen dan dat dit punt door de nadere omstandigheden werd bepaald en dat er geen regels voor bestonden. Maar toen de criticus had gevraagd: ‘En wanneer mogen de families zich tegen een vréemde staat verzetten?’ - toen had hij, hoe weinig Engels gezind ook, zich flink nijdig gemaakt en onder veel togagefladder de interpellant het zwijgen opgelegd. Na afloop van het college sprak hij een uurlang met hem, en de Geestelijke Vaders waren er ook nog aan te pas gekomen, want de boerenjongen was voor geen rede vatbaar geweest en had zich meer en meer opgewonden, zodat niemand hem had herkend. Maar hij was geen politicus; hij kende de goede argumenten niet. Terugblikkend, kon John in die student toch niets anders zien dan een gehoorzaam priester in de dop. Een priester bemoeide zich niet met politiek. Vele priesters hadden dit gedaan, en de wereld zou er anders uitzien, wanneer zij het hadden nagelaten; maar zíj mochten van dit voorrecht geen gebruik maken, zij niet. Stilzwijgend werd van hen verwacht, dat zij Gladstone meer waardeerden dan Isaac Butt, de advocaat die Fenians had verdedigd en voor het eerst de Home Rule-gedachte uitgesproken, - John's lichtend voorbeeld, een tijdlang, toen De Lóndra na die éne brief niets meer van zich had laten horen.
| |
| |
Zijn onderhoud met Patrick de Lóndra stond hem minder helder voor de geest dan Stephen het zijne, tenzij deze laatste er veel had bijgefantaseerd. Waarom de reus met de scheefstaande ogen hem deze eer had waardig gekeurd bleef een raadsel; nooit eerder waren zij met elkaar in aanraking gekomen, want de juniores wandelden in de Dark Walk, de seniores in het Park. Wellicht ging hij uitsluitend op gezichten af. Zijn uitlatingen had John altijd moeten reconstrueren uit herinneringen aan herinneringen, want spreektrant en gedachtenontwikkeling hadden dat slordige en voorlopige gehad van grote redenaars in de dop, die het zonder het talrijke gehoor moeten stellen, waarop hun verbeelding zich reeds richt.
Voornamelijk herinnerde hij zich het gezegde: ‘De Katholiek moet op God vertrouwen, maar daarom niet minder zijn geweten raadplegen, en het geweten is oneindig en min of meer afgesloten in zijn eigen beweging.’ Dit mocht bedenkelijk naar Scotisme rieken, naar Jezuïtisme, Pelagianisme, en wat niet al, even later, nauwelijks nog ketters, had De Lóndra verklaard: ‘Het geweten weet onmiddellijk wat goed en kwaad is; het opmerkelijke is echter, dat het ons naar binnen trekt en dat wij voor nieuwe beslissingen komen te staan. Dat wil zeggen: het geweten, zijn beweging, zijn vrijheid, die van God zijn, maken het ons tevens moeilijk aan het geweten te gehoorzamen. God heeft ons de vrije wil geschonken, maar maken wij daarvan gebruik, dan veroordeelt het volgend ogenblik het geweten ons. Ik moet zeggen, dat de idealistische Duitse filosofen dit beter hebben doorzien dan onze grote scholasten, die in navolging van Aristoteles (die werkelijk geen Ier was) de beweging in begrippen hebben vastgelegd. Het was hun kans om het ketterschap af te zweren, en een enkele heeft dit gedaan.’
Dit was de beslissende wending geweest. Toen John om een voorbeeld had gevraagd uit de levens, niet van filosofen, doch van heiligen en mystieken, had De Lóndra zijn pijp leeggeklopt en enige minuten met gebogen hoofd zitten peinzen. Zijn bruine, harde schedel was kortgeknipt; als een worm kroop er een oud, bochtig litteken overheen. De tonsuur, die Stephen nog niet kon hebben aanschouwd, geleek een natuurlijke kaalheid tussen al dat korte haar. Van tijd tot tijd gluurde hij naar de deur; natuurlijk was het volstrekt ontoelaatbaar, dit ‘breken van de plechtige stil- | |
| |
te’ in de avonduren; maar er werd beweerd, dat De Lóndra's avondjes oogluikend werden toegestaan, op welke grond dan ook. Zeker was, dat men hem nooit had betrapt.
‘Het geweten, op ieder punt van die afdaling, is gewoonlijk belichaamd in een wezen, dierlijk, menselijk of bovennatuurlijk. Wij Ieren hebben onze kastijders altijd zelf gezocht; wij hebben ze ook altijd gevonden. Midden in die duizelingwekkend diepe trechter staat bijvoorbeeld - het voorbeeld waar je om vroeg - staat tegen de kant van de trechter aangedrukt je heer en meester, die het verkeerde wil (gemeten aan een hoger of lager gelegen trans), maar die je moet gehoorzamen, omdat het tevens het goede is op de trans waar je je bevindt. Hij eist van je, je volk te verraden, omdat zijn politiek dit zo wil. Ook deze politiek dient het volk, en in ieder geval heb je te gehoorzamen, - niet omdat gehoorzamen voor alles gaat, maar omdat er in dit stadium goede redenen voor zijn, al begrijp jij die niet. Maar daal je ook maar éen stap, dan hoef je níet meer te gehoorzamen, - je kúnt het niet eens meer. En wat jouw mystieken aangaat, die hebben nooit iets anders gehoorzaamd dan hun eigen geweten, en bij hen was dit geweten níet in figuren vermomd; zij gingen de trechter in, lieten zich niet ophouden, en vonden in de diepste duisternis het licht. Die duisternis is namelijk smal. Het is een dier heilige putten, waar het volk van spreekt. Ook anderen, minderwaardigen, sufferds, materialisten, leven in duisternis, maar zij zoeken die niet in zichzelf, om haar steeds meer te beperken. Zolang je dit niet nastreeft, heeft iedereen het volste recht gehoorzaamheid van je te eisen en je naar een dorp te trappen. Klamp je je dan aan de Kerk vast, dan is het geen levende Kerk meer, geen strijdende.’ - Een listige blik uit de geelachtige, schuinstaande ogen, en toen had Pat de Lóndra hem weggezonden. Zelf had hij weinig gezegd, en pas veel later had hij begrepen, íets begrepen van het ingewikkeld systeem, waarnaar deze uiterst temperamentvolle man leefde en werkte; en hij had zich wel eens verbaasd over de betrekkelijke openhartigheid van hun gesprek. Maar in werkelijkheid was er niets te verraden geweest, want had hij zijn mond voorbijgepraat, geen sterveling zou er iets van hebben begrepen. Evenals het later geschreven briefje waren deze openbaringen geheimtaal.
| |
| |
| |
5
Op het horen van zijn moeders voetstappen op de trap draaide hij zich met een ruk om en liep naar het midden van de thans geheel verduisterde kamer. ‘Eens mensen huisgenoten zullen zijn vijanden zijn,’ mompelde hij, alsof haar nadering daarmee tot iets begrijpelijks, iets theologisch doorzichtigs was te maken. Door de deurkier zag hij het schijnsel van het kaarslicht. Zo had zij hem al eens eerder bezocht, eveneens in het donker; het licht, van kaars of lamp, was toen als een stom verwijt langs zijn boeken gekropen en langs het houten crucifix aan de wand, en langs de prie-Dieu, een oud familiestuk, waarin de wormgaatjes ieder halfjaar met was werden volgestopt. Dat was in de tijd geweest, dat hij getracht had van het seminarium verwijderd te worden wegens wangedrag. Van dit laatste had niemand veel gemerkt; maar het gerucht van zijn opzet was tot de president doorgedrongen, en die had toen een brief aan zijn moeder geschreven, wellevend, spijtig en vaag.
Met een trage zwaai opende zich de deur, en hij keek in het lange, hologige gezicht, waarop de rechte neus door een bevende wigvormige schaduw werd verdubbeld. De kaars droeg zij schuin voor zich uit, alsof er geen licht tussen hen beiden in mocht zweven, enkel argwaan. De hand, die de kaars droeg, sidderde; maar het zilveren kruis op de borst rees en daalde maar weinig en hij gaf er zich rekenschap van, dat zij na het bestijgen van de trap geen tel was blijven stilstaan om uit te rusten.
‘Ik moet dadelijk naar Vader Kearny.’
Met zorgvuldig berekende gestes kleefde zij de kaars op het tafelblad. - ‘Die is wel tot wachten bereid. Ik wou je eerst spreken. Hij zal je vragen waarom je mijn bezorgdheid niet wegnemen wilt.’
‘Omdat ik liever rechten studeer op Trinity College? Is dat zo ongewoon? Mijn studiejaren op Maynooth zijn allerminst verloren. De president zal mij met een half woord begrijpen. Dit heb ik u allemaal al uitgelegd. Het is zeker, dat over een jaar alle graden, tot de hoogste toe, voor Katholieken bereikbaar zullen zijn. Gladstone heeft dit beloofd.’
‘Gladstone,’ zei zijn moeder zacht, ‘die naam is in mijn tegenwoordigheid al eens eerder over je lippen gekomen. Een groot | |
| |
man, Mr. Gladstone, hij is misschien zelfs iets groter dan Zijne Genade. Ik verbied je dergelijke namen hier in huis te gebruiken.’
‘Dat lijkt mij overdreven.’
‘Goed dat je eigenaardige conversatie mij op Zijne Genade heeft gebracht. Dr. David Moriarty, bisschop van Kerry, - destijds plachten die namen, die titels, diepe indruk op je te maken, - wat zal die ervan zeggen wanneer hij het hoort? Hij, die je zelf heeft uitgezonden naar Maynooth.’
‘Hij zal mij niet excommuniceren,’ zei John op de luchtige toon van Stephen O'Neill.
‘Ik heb nooit iets bij je gemerkt van voorkeur voor die rechtenstudie. Je wijding zou daarvoor geen beletsel hoeven te zijn: dat weet ik van Vader Kearny, die zo voorkomend is geweest het eerst nog aan anderen te vragen. Je weet zelf, dat de roeping tot het priesterschap zich al vroeg bij je openbaarde. Je bent een geboren priester, en je bent bijna een priester...’
Stephen, dacht hij, Stephen; ze praten allemaal hetzelfde, ze hebben er avonden lang over gedaan, o mijn God... Was hij bang voor zijn moeder? Haar voornaamste beduchtheid: de schande in Lomanagh, leek hem opeens een argument even doorslaggevend als onweerlegbaar. Hij was zijn moeder liefde verschuldigd, gehoorzaamheid, ontzag; hij moest haar sparen, haar op de handen dragen. Het zou zo gemakkelijk zijn, wanneer hij daarin geloven kon, en naar dit geloof handelen. Maar kwam er liefde uit dat langwerpig, schaduwbesneden masker? Niets dan strengheid, die hij ook in zichzelf wel wist; en daarnaast nog iets anders, een waanzinnige kracht, die mogelijkerwijs toch weer met liefde te maken had, al was het maar de liefde voor het lam dat men keelt. Het Christendom had zijn moeder hard gemaakt, deerniswekkend hard. Maar met die constatering kwam hij er niet.
‘Je hebt me nog steeds niet geantwoord op mijn vraag waarom je van Maynooth wegwilt.’ - Het was, na al wat eraan vooraf was gegaan, alsof zij een geheel nieuw onderwerp aansneed. Het onderwerp van iedere nieuwe dag. Hoe afgestompt, hoe weinig levend moet de mens zijn, dacht hij vluchtig, om dit als níeuw, als een bijzondere verrassing of verkwikking te kunnen voelen.
‘Ik heb nog geen besluit genomen. Dat vergt tijd. Ik kan hier niet in retraite gaan, zoals op Maynooth. Ik word hier aan mijn hoofd gezeurd.’
| |
| |
‘Je dúrft het niet te zeggen,’ beet zij hem toe, een stap naderbijkomend.
Nu wíst hij opeens, dat hij zijn moeder vreesde, en dit altijd had gedaan. Anders had hij het bord immers niet op de grond gegooid! En zijn vader had zich uit angst voor zijn moeder door de golven naar beneden laten zuigen: ook dat wist hij opeens...
‘Het is de kuisheidsgelofte.’
In een opwelling had hij het haar toegesnauwd, met het gevoel nu krijsend de trap te moeten afstommelen, in het grijnzende donker.
Terwijl zij het bovenlichaam iets achteroverboog, liet zij een honend gegiechel horen, dat hem verstijfd deed staan.
‘O neen, mijn jongen. Ik heb het wel gemerkt: je probeert mij te bedotten. Je kijkt telkens naar Molly...’
‘Zijn er geen andere meisjes dan Molly?’ viel hij haar getergd in de rede. Maar haar houding werd majestueuzer; ze stak bijna een hoofd boven hem uit. Haar armen had zij over de borst gekruist, haar rechterhand klopte op de linkerbovenarm.
‘Je kijkt naar Molly om mij een rad voor de ogen te draaien, om een voorwendsel te hebben. Jij en de vrouwen... Jij hebt vissenbloed, mijn jongen, net als je vader. Je hebt me voorgelogen, en wanneer je nu tegen me zei, dat je het wilt omdat je je geloof verloren hebt, of iets onzinnigs van dien aard, dan zou ik je misschien’ - hiermee kwam zij nog een stap naderbij - ‘misschien moeten slaan, omdat je voor de tweede maal zou hebben gelogen. Ik zie het toch aan dat gezicht van je. Je inborst is goed, maar er zit een duiveltje in je; je loopt zo stijf rechtop als de duivel zelf, hoogmoedig als Satan! En dacht je soms, dat ik gejuicht heb, toen onze vroegere meid Peg Byrne zei, dat je zulke ‘verstandige ogen’ had, en dat je zeker gegeten had van de heilige forel uit de Tubberkeeran? Het bijgeloof heeft je vader tenminste bij mij uitgeroeid, en dat is een van de weinige dingen die hij voor me heeft gedaan...’
‘Laat mijn vader erbuiten,’ zei John, die al zijn angst op slag verloren had, ‘waarom denkt u dán, dat ik het doen zal?’
‘Doen zal?!’
‘Overweeg te zullen doen.’
Zij had in de kaarsvlam gekeken, thans draaiden haar zwarte ogen zich langzaam naar hem toe. - ‘Om mij te plagen. Daarom alleen.’
| |
| |
Zoiets had hij nooit verwacht. Even gaf het hem een steek in het hart; zelfs vroeg hij zich af of zij niet gelijk kon hebben. Opnieuw staarde zij in de kaarsvlam, en toen begonnen haar knieën te knikken achter de lange zwarte rok, die bij geen beweging van haar gepantserd lichaam ooit mee scheen te kunnen golven. Dit was geen komedie. Zou zij in elkaar zakken? Toch schoot hij niet te hulp. Was het komedie geweest, hij had nog eerder medelijden met haar gehad. Terwijl hij langs haar heenliep, zei hij koel:
‘Plagen? Ik ben 25 jaar.’
‘Denk vanavond om mij, John,’ hoorde hij achter zich haar zwak geprevel.
Met bonzend hart daalde hij de trap af. Zij zou niet terugdeinzen voor honderd van zulke tonelen, met een kaars en verwijtende boeken en akelige schaduwen... Bij het openen van de achterdeur moest hij even lachen om het gewicht, dat zij hechtte aan het bezoek bij de pastoor. Hij, die bij Patrick de Lóndra in de leer was geweest... En Vader Kearny was niet eens van Maynooth, evenmin als de stokoude Vader Sheehy van de overkant... De rozen geurden; er hing vrij veel nevel in de boomgaard, waarboven de maan haar cirkelrond gelaat vertoonde, oranje getint, alsof de zon al weer achter haar aanzat. Als een inbreker zo behoedzaam daalde hij de houten tuintrap af.
Voorbij het huis gekomen zag hij aan het donkere raam in de hoogte, dat zijn moeder naar beneden was gegaan. Haastig mompelde hij een gebed, voor haar, voor zichzelf. Als hij alles eens ongedaan kon maken, weer een kind worden, dat niet van de heilige forel uit de Tubberkeeran had gegeten... In deze bron zat trouwens in het geheel geen forel: een der meer recente grapjes in Lomanagh had dit nog eens onderstreept. Mogelijk waren ze er nog geweest in de tijd van het Franse oorlogsschip, dat aan het begin van de baai had gelegen. Een Frans zeeofficier was aan land gegaan en had de laatste forel opgegeten bij een glas Franse wijn, en hij was een geleerd Frans zeeofficier geworden, en er waren ook een paar geleerde Ierse kindertjes geboren, een aantal maanden daarna. Men wist niet of men om deze grap moest lachen of huilen.
Hoe donker was het stadje, wanneer men er van bovenaf inkeek. Olielicht, door vensters en deurreten dringend, laadde deze duisternis met iets onechts en theatraals. Vrijwel nergens geur | |
| |
van gebakken of gekookte vis; op éen plek slechts, achter een wrakke omheining, slobberde een varken iets waar wel eens graten doorheen gemengd konden zijn. Vis passeerde Lomanagh als een windvlaag; het was of men zijn eigen bloed vlak voor zijn ogen in een glazen buis voorbij zag stromen... Even verder, in een bijzonder bouwvallig krot, werd de vrouw mishandeld. Het geschreeuw van de man deed niet aan drift of dronkenschap denken, veeleer aan een jammerlijke plicht, die hij op zich genomen had. John kende dit gezin; de vrouw was kinderloos, en had het zelfs klaargespeeld gesloten te blijven in wat haar man onder de naam van ‘bed van een priester’ voor een week of tien dagen was geleend of verhuurd. Behalve arm waren deze mensen ook dom, op het achterlijke af; het ‘bed van een priester of heilige’ hielp, voor wie erin geloofden, enkel in de vorm van een passend uitgeholde oude rots of steen van die naam, waarvan er wel enkele op dit schiereiland te vinden waren, en aan de overkant, waar het heilige mineraal in het algemeen weliger tierde, nog meer. Maar de bedriegers hadden hun tegen hoge beloning een echt bed verschaft: stro en een dun kapot dekentje en in Lomanagh had men het een voortreffelijke grap gevonden en het echtpaar niet ingelicht. Nu mocht de man de in gebreke blijvende slaan, zelfs Vader Kearny had dit niet goed kunnen verhinderen.
Naar gelang hij de minder armoedige huizen bereikte, ging zijn neerslachtige stemming over in iets roekeloos en avontuurlijks. Na het treffen met zijn moeder leek het komende onderhoud hem een ding van achteloze diplomatie. Wat zou Vader Kearny kunnen doen? Hem wijzen op haar verdriet, op de schande in het stadje; veel verder zou de pastoor het niet brengen, en ter ontkrachting van het tweede argument zou hij erop kunnen wijzen, dat ‘eo ipso’ schande niet aan het ‘ad vota saecularia’ eigen was. De Latijnse woorden zou hij zich niet laten ontgaan... Ernstiger was de noodzakelijkheid bij Vader Kearny te moeten biechten, zeker éenmaal voor hij naar Maynooth terugging om afscheid te nemen of geen afscheid te nemen. Dit was een reële kans voor de priester om iets te weten te komen, want liegen onder de biecht was een slecht begin. Tot Pasen wachten... Of betekende dit, dat hij tot Pasen wilde wachten met het nemen van zijn besluit? De tonsuur nog iets verder laten invreten in zijn ziel, het zichzelf, en zijn moeder, nog iets moeilijker maken?
| |
| |
Er waren weinig mensen op straat, en nog geen dronkaards. Afgezien van een rumoerige troep ontruimden, op doortocht naar een nieuwe pacht, en de gewone groepjes op straathoeken: staande of tegen muren ineengezegen jongelui, die loom hun pijpen stopten met wat zij op de wegen hadden gevonden uit andere pijpen, ontmoette hij enkel de kruidenier, die in een toevallige lichtplek vlak voor hem opdook, de ogen zonder enige naspeurbare oorzaak angstig opengesperd; daarna luitenant Eddie Thomson, de jonge apathische, algemeen voor goedhartig gehouden machthebber van de R.I.C, die het vuile werk aan sergeant Charles Keane en de soldaten overliet; en tenslotte Molly Kearny, die hij niet zozeer ontmoette als wel anderhalve straat naholde, alsof hij werkelijk het voor zijn moeder bestemde satyrspel nog langer voort te zetten had. Hij wilde weten wat haar de laatste tijd over Eileen en Maurice O'Flanagan ter ore was gekomen. Ofschoon ruim vijf jaar jonger, was Maurice een soort jeugdvriend van hem, en het ging hem aan het hart, dat de jongen, zoals hij van Stephen had gehoord, wegkwijnde om een meisje zo lichtzinnig en eigengereid als Eileen Kearny. Maar dit was juist Molly's zwakke punt: datgene waar de halve stad over sprak ging aan háar voorbij, omdat zij nu eenmaal sproetig was en veel door Eileen was geslagen. Zij zei, dat zij niets wist, en hield dit vol, en die avond in bed huilde zij een uurlang, omdat Mr. John haar kennelijk niet had geloofd.
Dit korte onderhoud had dicht bij The Flying Bull plaats gehad, en nadat Molly was doorgelopen, bleef hij enige tijd het uithangbord in ogenschouw nemen, waarop een Assyrische stier nagenoeg onherkenbaar stond afgebeeld. Van onderen met bruingeel papier beplakt, lieten de ramen weinig schijnsel door. De herberg omvatte een groot complex gebouwen, die John Donovan in de loop der jaren verworven had en voor gasten ingericht. Daar andere huizen in de nabijheid ingestort en opgeruimd waren, domineerde hij twee straten, dicht bij het verenigingspunt, en het hoekhuis kreeg hij óok wel. Aan de achterkant van de kroeg bevond zich een erf, een netelveld, een kleine, vuile, dichtgegroeide hel, met onnoemlijk veel afval. Hier hadden de ratten vrij spel, hier legde zich ook wel eens een zwerver te rusten, in een der twee of drie roestige tonnen, die John Donovan altijd liggen liet: een zijner weinig talrijke goede werken.
| |
| |
Even voor hij verder wilde gaan, kwam er een man uit de herberg: een der pachtagenten en duivelstoejagers, die, merendeels niet in Lomanagh woonachtig, in contact stonden met Peter Coyne, de opzichter van Dromore Castle aan de overkant. De agent was een weldoorvoede vijftiger, die John nauwlettend monsterde met zijn lodderogen, en toen schouderophalend doorliep. Het type herkende men aan de kleding, er was altijd wel iets geruits aan deze heren. Peter Coyne, zo peinsde hij, zal voortaan misschien mijn vijand zijn, terwijl ik hem persoonlijk niets te verwijten heb. En zo zullen er duizenden zijn, want ik heb niemand persoonlijk iets te verwijten, zelfs Cromwell en Willem de Derde niet, want die zijn dood.
Vader Kearny's woning bevond zich niet ver van het marktplein. Kate O'Hara deed open. Zij was rood in het gezicht, en gejaagder dan hij zich haar van vroeger herinnerde. De lamp bescheen een nieuwe houten pijp, die zij haastig uit haar rokband had gehaald. Van binnen klonk een onbedaarlijk gelach en het gerinkel van borden en glazen.
‘Wilt u die aan Maurice geven, als u hem ziet, Mr. Mac Namara? Ik zou het erg lief van u vinden.’
Glimlachend nam John de pijp in ontvangst. Vanwaar al die dienstmeisjes op zijn pad, juist op de avond, dat zijn moeder hem haar wantrouwen dienaangaande had opgezegd?
‘En liever niet zeggen, dat ik het ben.’
‘Waarom niet, Kate?’
‘Liever niet dadelijk...’
Toen werd er een deur opengestoten, en in de rossige lichtcirkel verscheen Vader Kearny, een vuil servet achter de nek geknoopt. Zijn lang wit haar viel naar voren over een paarsrood gezicht. Met zijn pijp maakte hij lustig afwerende gebaren.
‘Een andere keer, John, als ik je niet beledig,’ kwam zijn schorre stem, terwijl hij Kate met de schouder opzijschoof, ‘ik stoor jullie toch niet?’ - Krachtig gesticuleerde hij met de pijp: ‘Vader Sheehy is hier, we hebben gegeten, we eten nóg, om het iets duidelijker te zeggen. Hij heeft bergdauw meegenomen, uit de bergen, ha ha ha, die ik weiger te drinken... weiger te drinken, bepaald! Er zit meer turf in dan ik verstouwen kan. En je weet hoe hij is, hij houdt van het Angelus in een ander bed... God zegene je, mijn jongen, je bent gegroeid, geloof ik, daar in die verre groe- | |
| |
ne laagvlakte van jou, ha ha!... Daar praten we nog wel over, al dat groen kan jonge mensen wel eens muizenissen geven, ha ha ha!... Hij heeft ook een patrijs meegebracht, woudloper dat hij is, Vader Sheehy; Stephen heb ik maar naar twee zieken gestuurd, goed ver weg... En ik slaap vannacht op de vloer... versterving...’
John was reeds een huis verder. Over Kate's bedeesde schouder was een handdruk mislukt. En dát moet mij op het goede pad houden, dacht hij schamper. Admonities van een dronkaard, die niets wist van de wijding van Saint Joseph's Square op een grijze zondagochtend in de lente, of van Onze Lieve Vrouwe in blauw en goud in de College Chapel, het nieuwe mozaïek, oud en eerwaardig geworden door de honderden jonge ogen, die er reeds op hadden gerust. Maynooth. Een bitter afscheid. En die Maynooth nooit hadden gezien, nooit in ziel en gebeente hadden gevoeld, slecht Latijn kenden en zich volvraten en -zopen, die wilden dit afscheid verhinderen.
|
|