| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De heilige Mauritius
Zeven uur later sprong hij op, kil en ontgoocheld, hij wist niet waarom. De dag leek grijs. Overal op de celvloer lag gedroogde modder. Niet gewend vroeg op te staan, nachtwerker als hij was, en voor het eerst volledig bewust van de ongewone omgeving, verwonderde het hem maar weinig, aan drie verschillende personen te moeten vragen waar hij eten kon. Hij ontbeet in een bijzaal van het refectorium, waar werklieden in en uit liepen; de lekebroeder die bediende wist geen antwoord op zijn vraag waar de beeldhouwer Leoni te vinden was; aan de botte grijns in zijn baardig gezicht scheen opzettelijkheid niet vreemd. De Griek wierp een handvol maravedis in een hem voorgehouden zakje, bekruisigde zich, en stortte zich in de doolhof van het paleis om Pompeo Leoni te zoeken, zaal in, zaal uit, de vorsende blik vermijdend van onbekenden, één keer van heel hoog door gips besproeid, en steeds weer lange kloostergangen door, die op patios uitzagen die daar niet konden zijn volgens het plaatwerk van de Herrera in zijn boekenkast. Toen hij de Patio de los Evangelistas herkende, dacht hij geen ogenblik aan de monnik, wiens gezicht hem de vorige nacht begeleid had tot in de slaap. Hij stapte breed en krachtig, om zijn bevangenheid te overstemmen, het hoofd iets tussen de schouders, naar voren spiedend als een edele nachtuil, die van de mens alleen het langwerpige denkersvoorhoofd geleend had en de vonkende, zoveel kleinere ogen. Niets was er dat hem aan bijzondere schoonheid trof in het Escorial. In fresco's en zolderschilderingen van middelmatige Italianen stelde hij geen belang, en de werken die hier hingen van Titiaan en Tintoretto, zijn eigen leermeesters, waren niet hun beste. Er heerste een onaangename geur van kalk en specie, die naar olieverf deed ver- | |
| |
langen, naar goede schilderijen, naar zijn Mauritius. Waar was de Mauritius op dit ogenblik? En waar, bij alle heiligen, was Pompeo Leoni?
Een kamerdienaar bracht hem naar een met Venetiaanse spiegels en kroonluchters versierde zaal, verder geheel leeg. Achter in de zaal stond een groep mannen te praten, waaronder enkele schilders, die Leoni hem de vorige dag aangewezen had; helemaal achteraan ontdekte hij de beeldhouwer zelf: één schalks en helder oog verlevendigde zijn gemakkelijk glooiend profiel. Uit de andere gezichten, toen ze hem werden toegewend, sprak onverholen spot, die evenwel tegenover de naderbijkomende snel beheerst werd. De dubbele deuren, waarvoor zij stonden, verleenden toegang tot een reeks kleinere vertrekken; een gouden schilderijlijst trad daar naar voren uit de schemer, naast de rand van een vrij eindigend beschot of muurtje. Pompeo Leoni maakte een gebaar, dat zowel berusting kon betekenen als een aanmaning tot discretie, en liep op de meester toe.
‘Er is slecht nieuws, Dominico,’ zo begon hij rad te praten, de ander tegenhoudend in het midden van de zaal, ‘voor je kunstenaarstrots behoeft dit niet onoverkomelijk te zijn; hier golden waarschijnlijk overwegingen, die, met alle respect, met kunst niets te maken hebben. Buitendien, een vorstelijk Maecenas is geen vakman, en de precedenten waarover ik je reeds zo vaak...’
‘Waar is de Heilige Mauritius?’ vroeg de Griek streng.
Pompeo Leoni beet zich op de lippen, zodat zijn donkerbruin baardje wipte; zijn trouwe en eigenwijze ogen namen een droevige glans aan; hij bracht zijn handen op gelijke hoogte voor de borst, met de palmen open naar voren, als om de schilder op te vangen als hij flauwvallen zou, en zei fluisterend, daarbij vlug over zijn schouder glurend, want de andere schilders en hovelingen drentelden langzaam naderbij:
‘De koning heeft je schilderij geweigerd.’
Drie maal, welgeteld, zolang hij in Toledo woonde, waren hem moeilijkheden in de weg gelegd bij de aflevering van schilderijen of heiligenbeelden, het steeds terugkerende getwist over het honorarium daargelaten. Het bekendste geval was dat van de Espolio, de Ontkleding van Christus, die in de vestuario der kathedraal hing. Aanstoot nemend aan de aanwezigheid van de drie Maria's die in de Bijbel ‘vanuit de verte’ toezien hoe de Heiland
| |
| |
van Zijn klederen wordt beroofd en die dus onmogelijk op één en hetzelfde schilderij met Hem konden staan, weigerde het Toledaanse domkapittel het doek te aanvaarden, tenzij de Griek de drie Maria's verwijderde. Commissies werden benoemd, een scheidsgerecht; een eindeloos proces scheen in aantocht, totdat eindelijk de alcalde mayor, de domheren steunend, de voorwaarde omzette in een bevel; even was er zelfs sprake van een aanklacht bij de Inquisitie, te meer omdat de Christusfiguur op het schilderij weliswaar alle aandacht tot zich trok en de volle belichting ontving, doch op een lager niveau stond dan sommige figuren op de achtergrond, hetgeen twijfel zou kunnen doen rijzen aan Zijn Goddelijkheid, - zelfs het ketterse Arianisme werd terloops genoemd in dit verband. De Griek verwijderde de drie Maria's en wachtte met de aflevering tot de alcalde, die het al jaren aan de lever had, gestorven was en opgevolgd door zijn vriend Juan Lopez; daarop schilderde hij de drie Maria's in de strakkere, persoonlijker stijl, waartoe hij juist was overgegaan, opnieuw, op precies dezelfde plaats, even groot en even duidelijk, en vroeg honderd ducaten meer, die hij kreeg. Ook de andere geschillen waren steeds in zijn voordeel beslist, en langzamerhand had hij zich aangewend, bij iedere bestelling zich die dubbele afloop voor ogen te houden: de mogelijke bezwaren en chicanes, en de zekere overwinning. Tegenover deze onverwachte wending evenwel die zijn bezoek aan het Escorial had genomen schoot hij tekort, juist in diezelfde twee opzichten. Want niet alleen had hij geen seconde aan een weigering gedacht - na al die jaren voorbereiding, die dringende brieven met koninklijk zegel! - de instantie waarmee hij dit keer te doen had was ook in geen enkel opzicht op één lijn te stellen met onderling verdeelde en naijverige koorheren, die hij in zekere zin als zijn gelijken beschouwen kon. Het was de koning die geweigerd had. En hij was voldoende
vertrouwd met de ‘precedenten’, zoals Leoni ze noemde, om te weten dat dit gelijk stond met een veroordeling van zijn gehele werk. Hofschilder zou hij niet worden, nooit, - maar misschien was dit nog het enige dat de teleurstelling draaglijk maakte, ja, dat zelfs een vaag gevoel van verlichting deed opkomen, na de eerste ogenblikken, dat de vernederende slag hem radeloos had doen staan.
‘Ongetwijfeld is dat herhaalde uitstellen van je er schuld aan,’ fluisterde de beeldhouwer aan zijn oor, ‘we weten allen hoe de
| |
| |
koning het nolo episcopari haat; ring en staf moet men vreugdevol aanvaarden, zonder kunsten; ook in jouw geval kan hij valse bescheidenheid vermoed hebben...’
‘Dan had hij het ultramarijn niet gestuurd,’ wees de Griek deze onderstelling af. Verheugd, dat zijn vriend zich zo goed meester was, en volkomen bereid zijn gezichtspunt op te geven, maakte Leoni een twijfelend en inschikkelijk gebaar, en keerde zich toen tot de anderen, die in een halve kring om hen heen waren gaan staan.
‘Actum rem agere, caballeros!’
‘Breng ons toch met de caballero in kennis, Don Pompeo!’ sprak een der hovelingen, terwijl de anderen het hoofd scheef hielden, gereed voor diepe buigingen. Er waren er vijf, behorend tot de lagere hofadel; het geestdodend bestaan in het Escorial, waar men zich drie uur per dag aan godsdienstplichten had te wijden, en waar ‘maîtresse’ een scholastisch begrip was, of op zijn best iets verheven Platonisch uit Baldassar Castiglione's liefdeshandleiding voor hovelingen, had hen al wekenlang aansluiting doen zoeken bij de schilders.
‘Dominico Theotocó... ach, Señor, onze logge Castiliaanse tong! Heb medelijden! Wij spreken alleen de taal waarin keizer Karel bad. Wij bidden óók veel, Señor.’
Het leek de Griek niet de onaangenaamste van de vijf, die dit zei: een pronkziek uitgedoste man, klein van stuk, en met een uiterst onbeduidend knapengezicht, dat grappig nerveuze trekkingen rondom de ooghoeken vertoonde, die voor geest konden doorgaan. De anderen deden veel gereserveerder. Leoni bewoog zijn handen als een weegschaal, waarop hij de plechtig uitgesproken namen woog, en sloeg alleen de schilder over, die zijn vriend reeds kende van de eerste dag, Romulo Cincinnato, een Italiaan, die verveeld voor zich uitstaarde.
‘Wij in Toledo noemen hem El Greco,’ zei de beeldhouwer met gepaste trots. Hij gaf graag te kennen, dat hij geen slaaf van het Escorial was en beschikken kon over twee residenties, indien hij dit wenste.
‘El Griego dan toch zeker.’
‘Neen, Señor, Greco. Op zijn Italiaans, met uw verlof!’
‘Uwe Genade sprak over keizer Karel,’ viel een lange, statige edelman met sardonische neusvleugels in, ‘is het u soms óók be- | |
| |
kend, dat hij geheel andere middelen te baat nam om van zijn jicht af te komen dan Don Felipe?’ - en, toen de ander de wenkbrauwen optrok: ‘Don Felipe namelijk laat mannelijke heiligen schilderen daarvoor, terwijl zijn vader...’
‘Ach, ik begrijp, Don Jayme, Uwe Genade, zinspeelt erop, dat hij met de vrouwen genoegen nam, in natura, en onheilig...’
‘Ongetwijfeld, Don Fadrique, maar wellicht dat de zoon van de dwalingen zijns weegs is teruggekeerd, - en voor ons allen ware het een weldaad, - nu hij...’
‘Komt, komt, caballeros,’ riep Leoni met een schrille stem, onrustig de gezichten afzoekend, ‘ge moet onze vriend Greco niet op een langzaam vuurtje braden, al zijn we hier in het klooster van San Lorenzo...’
‘In elk geval niet in dat van San Mauricio!’
De uitval was afkomstig van een der Italiaanse schilders. Greco keek hem strak aan, maar de man vermeed zijn ogen en liep tenenwippend om de groep heen, waaruit nu van verschillende plaatsen gefluister klonk.
‘Staan er beesten op uw schilderij?’ vroeg plotseling op uittartende toon de kleine Don Fadrique, terwijl hij een stap dichter bij de kunstenaar kwam, die iets terugweek. Dat diegene onder de hovelingen, die hem het minst ondraaglijk had toegeschenen, zich juist ontpopte als de kwaadaardigste, ontnam hem voor het eerst alle zekerheid. Het bloed steeg in zijn wangen op, nu nog het bloed, staks de gal... Maar zover was het nog niet. Hij bleef rustig. Zijn antwoord klonk bijna nederig.
‘Alleen een slang, Señor.’
‘Geen honden en katten?’
‘Nee, Señor.’
Weer viel Leoni ijverig en gedienstig in. Ah, hij wist wel waar de caballero op doelde! Op de oude hofschilder Juan Fernandez Navarrete immers, die niet alleen engelen met baarden schilderde, maar ook honden en katten naast heiligen, omdat hij zoveel van die dieren hield, niet te verwonderen trouwens, want hij was zelf stom en werd El Mudo genoemd. Maar zo was zijn vriend El Greco niet! De slang op de Mauritius, dat was om zo te zeggen een kleine, fijne toegift, een gracieus kronkelende verlenging van de handtekening! Buitendien (Leoni herhaalde hier een kwinkslag uit de tijd dat de koning de zes jaar geleden gestorven Navarrete
| |
| |
kapittelde), was het niet uitgemaakt, dat ook beesten de hemelse zaligheid deelachtig konden worden, waar in de theologie immers vaststond, dat de Heilige Hostie, aan hen uitgereikt...?
‘Maar wat heeft, bij San Lucas, onze goede vorst dàn bewogen om een dergelijk meesterwerk af te wijzen?!’
Allen keerden zich met verbaasd geamuseerde gezichten naar de spreker, Don Fadrique, die met goed gespeelde radeloosheid van de een naar de ander keek. De spot was dáárom zo vernietigend, omdat niemand anders dan Leoni het schilderij nog gezien had! Hoewel Greco dit natuurlijk niet weten kon, voelde hij de spot maar al te goed, en niet van zins langer tot mikpunt te dienen, ondersteunde hij haastig het voorstel van de beeldhouwer om er zich met eigen ogen van te gaan overtuigen, dat hier inderdaad sprake was van een meesterwerk. Hij was er zeker van, dat zijn schilderij de spotters zou doen verstommen. Hij verlangde er zelf naar het terug te zien...
Een wonderlijk en bont tafereel was het, dat zich aan hen opdeed, toen zij het derde van de kleine vertrekken, die de voortzetting vormden van de spiegelzaal, betraden. Het veroordeelde doek was vrij groot, anderhalf maal zo hoog als breed, oningelijst, en stond tegen de muur geleund tussen andere schilderijen. Vier mansfiguren, - rood, geel en ultramarijn hun nauwsluitende gewaden, in verschillende samenstelling, - naar elkaar gebarend in ernstig gesprek, en aangevuld met koppen van geharnasten, wier hoger opstijgende groep langs hellebaarden en vaandels overging in een gloria van wolken, lichtstralen en musicerende of omlaagzwevende engelen, lieten links nog slechts een smalle strook vrij die in een laag en hol verschiet de eigenlijke marteldood vertoonde van de Heilige Mauritius en het Thebaïsche legioen, die in 287 na Christus onder de Romeinse veldheer Maximianus Herculeus geweigerd hadden aan de heidense goden te offeren. De heilige kwam dus twee maal voor op het schilderij: één maal op de voorgrond, de vinger vermanend opgeheven tegen zijn metgezellen, een tweede maal, opzij- en achterafgehouden en bijna drie keer zo klein, terwijl hij barmhartig het hoofd opving van een der slachtoffers, die hij zelf spoedig in de dood volgen zou. Andere onthoofden, geheel ontkleed, lagen meer naar voren op de grond; de kleine partij van de slang met het papier in de bek, de boomstronk, de bloemen, bevond zich rechts onder. Alle gestalten
| |
| |
waren goed geproportionneerd, de sierlijke handstanden getuigden van opmerkingsgave en schoonheidszin, de kleurenmengeling scheen feilloos, maar de compositie van het geheel was van een dusdanige stoutmoedigheid, dat de Italiaanse schilders zich de ogen uitkeken en, toen Don Jayme de stilte verbroken had, met ‘Por vida de Dios, het Heilig Officium mag me de tong doorboren, maar ìk vind 't mooi,’ slechts aarzelend met hun bezwaren voor de dag kwamen, daarbij telkens naar de schepper omziend, die doodsbleek achteraan stond, zonder zich te verroeren. Nadat de anderen verschillende invloeden hadden aangetoond, - men noemde onder meer het geijkte motief van de Santa Conversazioni der Venetiaanse school, dat hier als voorbeeld gediend kon hebben, - zei Romulo Cincinnato kortaf, dat zelfs de meest vooruitstrevende volgelingen der grote Renaissancemeesters een dergelijke verhouding van één tot drie niet kenden tussen de figuren van achtergrond en voorgrond. Waar was de symmetrie, waar de verbindende overgang? Hij gaf toe, dat de techniek en de portretteerkunst te prijzen waren.
‘Maar dat zijn voor de koning geen motieven om het te weigeren,’ merkte een der Spaanse schilders op, ‘eerder nog die al te natuurgetrouwe portretten. Daar is al meer over te doen geweest.’
‘Is er een zelfportret bij, meester?’
Allen keken ze nu tegelijk om, keken hem onbeschaamd, zij het ook zonder spot, in het gezicht, doorzochten het, martelden hem met hun domme ogen, terwijl híj niets anders had willen doen dan bidden voor zijn schilderij, dat hem nooit zo schoon was voorgekomen. Voor het altaar was het niet waardig gekeurd, - het was zèlf een altaar, en daarom juist... - Hij schudde het hoofd.
‘Ik blijf er bij,’ verkondigde Don Fadrique, zijn lachrimpeltjes verscherpend, ‘dat de slang niet het attribuut is van de Heilige Mauritius, maar van de Heilige Johannes.’
‘Ik weet het, er staat te veel naakt op!’ riep een ander.
‘Kom, Don Rodriguez, naturalia non sunt turpia; het zijn, Deo Gratias, niet de jichtheelsters van Don Jayme, die door onze vriend...’
‘U kent de koning slecht, Don Pompeo!’
‘De kleuren zijn te licht en te vrolijk, er is te veel blauw en geel!’
| |
| |
‘Dat was bedongen, het altaar is zeer donker gelegen.’
‘Welke wonderen heeft San Mauricio eigenlijk in Spanje gedaan?’
‘De oude, dove Covarrubias uit Toledo ziet een speld vallen, caballeros, sinds hij...’
Boven deze commentaren en uitroepen uit klonken plotseling dreunende voetstappen op de gang. Het was of de paleiswacht aanmarcheerde! Verstomd keken de aanwezigen naar de ingang van het zaaltje. Al spoedig verdrongen zich in de wijde opening tientallen gedaanten met lang, krullend haar; zij schikten zich in twee rijen, en daar kwam statig wiegelend, plechtig en zelfbewust, Federico Zuccaro de afgeschoten ruimte binnenschrijden, gevolgd door leerlingen, die schildersbenodigdheden torsten. Na de aanwezigen vluchtig gegroet te hebben, wees hij op een der doeken tegen de muur, gaf instructies, wierp zijn dof gouden manen achterover. Hij had flauwe, glazig zelfvoldane ogen en een vrouwelijke onderkin; zijn verwatenheid sprak overigens meer uit houding en gebaren dan uit zijn gezicht. Voor zijn linkerbeen stond, zonder dat iemand gezien had hoe hij daar had kunnen komen, met devoot gevouwen handen en een pruilend onderlipje de hofnar Miguel d' Antona, die Greco de eerste dag reeds had opgemerkt, een foeilelijke dwerg, maar een der machtigste mannen van Castilië. Miguel d'Antona veroorloofde zich niet alleen alle denkbare vrijheden met zijn koninklijke meester, hij was, vooral voor diens biechtvader, ook onmisbaar, omdat alleen hij, door zich listig onder stoelen en achter gobelins te verbergen, te weten kon komen wat er aan het hof voorviel. Behalve als verklikker werd hij gebruikt als agent provocateur. Kwam er een geleerde, een kunstenaar, een gezant op het Escorial, die Philips niet aanstond, Miguel d'Antona was de klis, die de ongewenste telkens en telkens weer in de rug werd geworpen, net zolang tot de ‘waardige rust der Castilianen’ doorbroken was en de man de risée werd van de gehele hofhouding. Sinds enige weken nu was de opgeblazen Zuccaro het slachtoffer. Als een gebeeldhouwd duiveltje onderaan een prachtig Gothische koorstoel hechtte de dwerg zich aan de arrogante gestalte van de Italiaanse schilder, die zich hier als een koning
gedroeg, zonder het de werkelijke koning naar de zin te kunnen maken. Hij bewees hem vorstelijke eer, rende ijverig mee in zijn leerlingenstoet, spotte en buitelde achter zijn rug.
| |
| |
De Florentijn was reeds voldoende ingewijd om de nieteling, die hem niet hoger dan het gevulde middel reikte, niet te durven verjagen. Zoveel mogelijk negeerde hij hem. Maar soms ging dat moeilijk, zoals nu, in dit schilderijenvertrek, waar de hovelingen zich onmiddellijk meester maakten van Miguel d'Antona. Men riep hem toe, dat hier twee lotgenoten waren, hij moest maar raden wie, - ja, Messer Federico en El Griego, zij konden elkaar de hand reiken! Met een schurend keelgeluid knorde de dwerg terug, onverstaanbaar. Nog steeds stond hij voor het linkerbeen van Federico Zuccaro, die niet weg durfde gaan ter wille van de hem hoffelijk toesprekende edelen. Don Fadrique, met één oog op de Griek, riep:
‘Bewonder in elk geval, vereerde meester, het werk van uw beroemde confrater uit Toledo...’
Federico Zuccaro beantwoordde deze uitdaging door om Miguel d'Antona heen te stappen, zich breed en gebiedend voor de Mauritius op te stellen, een koker van zijn rechterhand te maken en na de eerste blik op de blauwe en gele wambuizen uiterst verachtelijk te lachen. Schoon van nature vaag en breedsprakig, was hij gewend alles met korte, snijdende woorden af te doen; in zijn gedrag copieerde hij nog steeds Michelangelo. Toen de hovelingen hem naar zijn mening vroegen, sprak hij luidop het Italiaanse woord voor ‘uitwerpselen’ uit en begon, zich meteen bukkend, vuurrood in zijn gezicht, een van zijn eigen doeken te voorschijn te trekken, wenkend naar de assistenten bij de ingang. Zo dom was hij niet, of hij begreep, dat het daverende gelach minder zijn geringschattend oordeel gold of de inkleding daarvan dan het platte volksaccent, dat hem zijns ondanks was ontsnapt. Maar nu kwam Miguel d'Antona in actie. Slecht verdragend, dat er om andere grappen werd gelachen dan de zijne, daarbij van oordeel, dat Zuccaro zich reeds bespottelijk genoeg had gemaakt, naar een ander slachtoffer uitziend dus, en geen beter vindend dan het geweigerde doek, vormde hij fluks een kring om zich heen door alle aanwezigen als een kleine sjouwerman één voor één achteruit te duwen, daarbij op koddige wijze even terugdeinzend voor het fluwelen zitvlak van de voorovergebogen Florentijn, - en ving toen aan, vlak voor het schilderij geposteerd, onder algemene toejuichingen de vingerstanden te parodiëren van de Heilige Mauritius en zijn officieren. In die korte tijd moest hij ze uitstekend heb- | |
| |
ben bestudeerd; behalve de gebaren, puntvingers die boorden ter uitnodiging of als tegenwerping, zag men ook de uitdrukking der vier baardige gezichten beurtelings op groteske wijze weerkaatst in het logge, treurige mombakkes van de dwerg. Men schaterde, men sloeg de handen in elkaar.
‘Bravo, Miguel!’
‘Vooruit, nu die linker, Miguel, en laat deemoed je geest besturen!’
‘Dertig dagen aflaat van San Mauricio voor onze goede dwerg!’
Met starre ogen volgde El Greco het schouwspel, dat volgens sommige toeschouwers de schoonste autos sacramentales nabijkwam. Met een ongelooflijke histrionische vaardigheid hoonde de dwerg het werk van zijn handen; kleurloos scheen het doek te worden, verflenst en doods, onder deze nabootsing die een vernietiging was. De laatdunkende spot der edelen had hij verdragen, omdat hij zich hun meerdere wist, maar het schilderij was zíjn meerdere, en het schilderij was weg. Hij was minder dan niets. Een dierlijke drift, laatste steun voor zelfbehoud, kolkte in zijn borst, maar de lange, bleke vogelkop bleef van steen, en de baard trilde niet.
‘Kom mee.’
Pompeo Leoni voelde vier nagels door zijn mouw. Niemand sloeg acht op de twee, toen ze zich snel verwijderden en naar de spiegelzaal terugliepen. Pompeo Leoni sprak met een strelende, bemoedigende stem, als tegen een bedroefde vrouw. Dwaasheid, zich de dingen zo aan te trekken! Vriend Dominico moest toch begrijpen wat hier achter zat! Zuccaro was niet de enige Italiaan! Zodra de hem aangedane behandeling ruchtbaar werd in zijn geboorteland, zouden ook de werkelijk begaafde kunstenaars niet meer naar het Escorial willen komen! Er moest dus een Spaans offer aan toegevoegd, om de wereld te laten zien, dat het niet uitsluitend tegen de Italianen ging; maar dat had niets te betekenen; een grote geest zoals Dominico Theotocópuli was boven zulke kleinigheden verheven: aquila non captat muscas, - hij vergat die spreuk van Desiderius Erasmus toch zeker niet?!...
‘Ik wil vandaag nog de koning spreken,’ zei El Greco.
Pompeo stoof achteruit en liep met dezelfde vaart terug, waarna hij de Griek bij een knoop vatte van zijn naar onderen spits toelopend buis. Beiden waren even bleek.
‘Zet je dàt uit het hoofd, in Godsnaam, goede vriend, het kan
| |
| |
je niet baten! Meer nog, het zou de ontevredenheid kunnen opwekken van Zijne Majesteit! Een petitie, goed, - langs de schriftelijke weg is reeds veel bij hem bereikt, hoewel in het onderhavige geval...’
‘Ik wil vandaag nog de koning spreken, ik ga niet naar Toledo terug voor ik hem gesproken heb.’
‘Bij Santiago de Compostella, welk een koppigheid! - Maar ik weet het, niets helpt, niets, niets... Gewend aan stiftsheren en monniken, nietwaar, die zich laten overbluffen! Het zou je anders vergaan bij onze Allerchristelijkste Heerser, Dominicio... Komaan, wat resignatie, vriend, wij zijn geen kinderen meer! De hand aan de ploeg en niet omzien! Fervet opus! - Neen, neen, neen... En dan een audiëntie! Weet je wat een audiëntie is? Dat is, na Willem van Oranje, datgene wat koning Philips het meest haat op dit ondermaanse! Halve dagen spant hij zich nu in, schrijft hij zich stijf voor de canonisatie van Teresa de Jesus; toen zij nog leefde, heeft de Ilustrísima Señora, de zalige ordestichtster die hem toch zo na stond en wier levensbeschrijving naast die van de Heilige Augustinus al jaren op zijn tafel ligt, de koning nooit te spreken kunnen krijgen, - zogenaamd door toeval...’
‘Vandaag nog, Pompeo,’ zei El Greco.
Pompeo Leoni wierp zijn armen in de lucht, en klampte een paleisbeambte aan, die juist de spiegelzaal betrad.
Geen Spaanse edelman dier dagen zou een ogenblik geaarzeld hebben El Greco's houding tegenover de spot der hoftrawanten laf te noemen; maar iedereen had erkend, dat zijn moed des te groter was, nu hij zich in de nabijheid wagen ging van iemand aan wie diezelfde hoftrawanten alleen met vrees en beven konden denken, de kleine Miguel d'Antona meegerekend, die zich iedere nacht in zijn groot bed afvroeg hoe lang zijn dwaas régime nog duren zou. Wat Greco bewoog was niet het verlangen de koning van zijn besluit af te brengen of zijn beweegredenen te vernemen, - van de vele veronderstellingen daaromtrent zou er wel één juist zijn! - doch om hem te zien, om hem in de ogen te kunnen zien. Een blik zou alles ophelderen, hoe dan ook. Maar omdat men moeilijk zwijgen kon daarbij, bleef hem niet anders over dan de rol te spelen van de gekwetste vakman die aan de opdrachtgever om rekenschap vraagt. Pompeo Leoni, die het zo moest opvatten,
| |
| |
beval hem dan ook herhaalde malen matiging aan, toen hij berichten kwam, dat de audiëntie om drie uur in de middag plaats kon hebben. De moeilijkheden waren niet zo groot geweest als hij verwacht had; waarschijnlijk was de vorstelijke jicht minder stekend, of het resultaat van de marteling van Antonio Perez, die nog altijd geheime documenten achterhield, onverhoopt gunstig, of het Engelse complot in goede gang. En dan, schilders waren nu eenmaal 's konings troetelkinderen!
De Griek kon daar niet zo zeker van zijn. Terwijl hij, voorgegaan door de met staatsstukken beladen eerste kamerdienaar, de gangen doorliep naar het noordoostelijke gedeelte van het paleis, trachtte hij zich snel te herinneren wat hij wist over koning Philips de Tweede. Ondanks een zekere geïmponeerdheid door wereldse grootheid had hij niet het gevoel zo straks voor een overweldigende figuur te zullen staan, niet alleen om een algemeen bekende peuterige kleingeestigheid, die ongetwijfeld het meest in zijn eigen nadeel was, maar omdat hij zijn overwinning reeds had geïnd met de overwinning op de ànderen, die de koning vreesden om al te onnaspeurlijke redenen. Wat was hier te vrezen? Wie zou een man vrezen, die om zo te zeggen de gehele dag het testament van zijn keizerlijke vader open naast zijn brevier had liggen ter bepaling van zijn gedragslijn?... Toen hij echter voorbij de wachtsoldaat in rood-gele uniform en de terugwijkende kamerdienaar het vertrek met de welvende zoldering was binnengetreden, waar van alle kanten de meest verwarrende indrukken van onder af tegen hem opsprongen: de glimmende tegelvloer, een crucifix op een laag tafeltje, een wereldbol op metalen statief, bruine monniken, diep gebukt schrijvend, het matglazen venster dat de hoge hemel ontkende, - toen verloor hij alle zelfvertrouwen, hij begon zijn benen te voelen, en bleef besluiteloos op de drempel staan. Moest hij buigen of moest hij knielen? Het laaggelegene, kruipende en simpele van al die bestanddelen streed met de apotheose van koningsmacht zoals hij zich die onwillekeurig had voorgesteld: vorstelijke gestalten, tronen, staatsiezalen, en daarbij nietige menselijkheid... Was hier de verhouding soms omgekeerd? Daarbij kwam nog iets anders. Tegenover meer dan één mens, een groep, een gezelschap, vooral indien ongelijkmatig van samenstelling, wist hij zich steeds onzeker en de mindere, en hier waren er al vijf: buiten en behalve de drie
| |
| |
monniken, en dat daar rechts beneden hem, dat hij nauwelijks goed kon onderscheiden, de biechtvader des konings nog, wiens ogen hem ironisch en nieuwsgierig opnamen en toen dringend knipten in de richting van de lang uitgestrekte figuur op de ligstoel, die voor de bezoeker zo wazig bleef. De Dominicaan Padre Diego de Chaves had het gezicht van een oude, slimme sacristein: hoog opgetrokken, rechte, cynische streepjes voor wenkbrauwen, open mond met een niet uitgezakte, doch fraai en waakzaam gespannen onderlipboog, oogleden luikend en opkruipend: puntig naar boven wijzende driehoekjes naast de neuswortel. Hij miste twee voortanden. Met een boek of foliant was hij op iets bidstoelachtigs gezeten, dat door de wijdheid van zijn wit gewaad bebroed werd. Geluid werd er niet vernomen: alleen een klok tikte haastig. De kamerdienaar sloop naar de monniken, vlijde zijn paperassen neer, en verdween met evenveel andere. Zo goed als zijn benen hem dat veroorloofden, draaide de Griek zich dus naar rechts. Van heel diep vernam hij een gemurmel:
‘Sosegnos, Señor.’
Nu zonk hij nog onherstelbaarder weg, overmeesterd door de herinnering aan talloze verhalen hierover: hoe de koning door dit ge woon te woord verlegen gezanten, stotterende smekelingen op hun gemak trachtte te zetten. Met bevende knieën viel hij neer, en kuste een hand, die knobbelig en onbeweeglijk was. Het scheen of hij zich naast een ziekbed bevond, waarvan de verhoudingen te ver uiteen lagen om zelfs in uren tijds, door het begrip aan elkaar gehecht te kunnen worden. De opgetrokken hand betekende jicht, het omzwachtelde been op de lage schabel betekende jicht, daartussenin was het zwart, eindeloos, onaanraakbaar. En al zaten de witte baard en de zwarte afgeknotte punthoed ook veel dichter bij elkaar, daartussen was het niet minder onaanraakbaar, en enkel het rood van de oogleden, zeer vluchtig gezien, leverde een menselijk aanknopingspunt. Door de doodse stilte drong zelfs geen ademhaling.
‘Sosegnos...’
Hoe hij weer opkwam, wist hij niet. Hij zweeg. Achter hem waren de monniken, de biechtvader, niet weg te denken. De koning lag achterover in zijn ligstoel, zo onbeweeglijk en placide, dat het niet eens afwachtend was te noemen zoals hij zich gedroeg. Hij wist te zullen stotteren, hij opende de mond. Er ge- | |
| |
beurde niets. Er tikten opeens twee klokken, één van heel ver, tinkelend door het lage, witte vertrek.
‘Uwe Majesteit veroorlove...’
Voor het eerst werd hij de ogen van de koning duidelijk gewaar. Verstild en gelaten hadden ze hem aangeblikt vanuit die dikke, roodontstoken leden, en met iets er in van een onbeschrijfelijke, koel welwillende spot, die evengoed iets anders kon betekenen. Droefheid misschien, - doch waren droefheid of spot wel denkbaar bij zulk een dodelijke aangezichtsverstarring, waarin de tijd opgeheven scheen? Onder ziekelijke dwang moest hij aan de Openbaring denken, aan de vernietigende tijd in het Hemelse Jeruzalem... Ja, hier leefden gelijkelijk verleden en toekomst, een gestorven vader die beval, gebeenten van alle koningshuizen van Spanje, die bevelen zouden, zodra zij hierheen waren overgebracht, een eeuwige en onveranderlijke kerk, de wereldpolitiek met zijn vaste, onveranderlijke lijnen naar het komende, - maar de man zelf was er niet meer. Hij was en was niet, hoewel hij was, - wéér de Openbaring...
‘Uwe Majesteit, mijn schilderij,’ hoorde Greco zichzelf zeggen, en, stotterend, bang en snel, schoon met het overslaande keffen erin, dat bij zijn driftbuien hoorde: ‘Uw redenen te vernemen - voor Uwe weigering - heb ik mij verstout...’
‘Ik weet niet wat uw schilderij voorstelt,’ kwam er na een lange stilte van beneden, afgemeten en voorzichtig.
Op zoiets kon men eenvoudig niet antwoorden. Greco vervolgde:
‘Uwe Majesteit vergeve mij; ik heb dit geschilderd zonder kerkelijke instructies, er kunnen fouten in schuilen. Maar het is mijn levenswerk. Er is zoveel gezegd...’
Hij hield op. - Stilte. - Weer de zachte stem:
‘In de hemel zult u niet binnengelaten worden op voorspraak van de Heilige Mauritius...’
Achter zich hoorde hij een monnik verschuiven. Hij werd ongeduldig. Eerst later begreep hij, dat de koning hier op een oude legende doelde: schilders zouden de eeuwige zaligheid steeds met bijstand van de door hen geschilderde heiligen verwerven, - een toespeling die op precies dezelfde wijze reeds tegen Zuccaro, Navarrete en alle andere tekort schietende Escorialschilders te pas was gebracht... Maar hij begon zich geprikkeld te voelen
| |
| |
minder omdat hij de toespeling niet begreep dan door Philips' lijdzame onverstoorbaarheid. Hij wist ineens, dat hij tòch hofschilder wilde worden, ondanks alles. Ten onrechte had hij zich geschikt. Deze man moest te dwingen zijn! Daar hij het vermoeide gebaar van de koning niet opgemerkt had, kwam de stem van Padre Diego de Chaves geheel onverwachts.
‘Zijne Majesteit,’ sprak deze geestelijke leidsman vaardig lispelend achter zijn rug, ‘bewondert uw schilderij als kunstwerk, maar acht het ongeschikt om in een kapel van de Escorialkerk opgehangen te worden. Men kan zich wellicht daarbij neerleggen.’
‘Uwe Majesteit,’ begon de kunstenaar weer, op stelliger toon, doende alsof hij de Dominicaan niet verstaan had, ‘ik ben bereid iedere verandering aan te brengen die u goed dunkt. Ik stel het grootste vertrouwen...’
Een glimlach streek over het vroeg-oude gelaat. Met een pijnlijke trek om de mond kwam de koning overeind zitten. Hij keek de schilder niet aan, toen hij aarzelend zei:
‘Mijn dierbare vriend Titiaan, God hebbe zijn ziel, schreef mij acht jaar geleden in een aanbevelingsbrief, dat u in 1565 als zijn leerling meegeholpen had aan de Marteling van de Heilige Laurentius. U heeft meegeholpen, u heeft er niet van geleerd, meesster. Dit uitnemende doek is een martelscène, die tot de gelovigen spreekt, het uwe niet.’
En toen Greco bleef zwijgen:
‘Kent u de tweede dialoog van Andrea Gilio, die in 1564 gedrukt is?’
‘Ik heb hem in mijn bezit, Uwe Majesteit.’
‘Dat spaart dan een oratie uit. Een kunstwerk moet aangrijpend en natuurlijk zijn, niet louter schoon en sierlijk; ook het Concilie van Trente was hierover zeer duidelijk. Gilio noemt als voorbeeld de Laocoöngroep, die in 1506...’
Zo onhoorbaar stierven de laatste woorden uit, dat de onderbreking van de kant van de Chaves niet opzettelijk kon zijn. Hij lichtte toe:
‘Zijne Majesteit verwachtte een martelscène, die om wraak riep, die de toeschouwer tot een vurig en daadkrachtig zoon mocht maken der Heilige Roomse kerk. Bij u is de marteling beperkt tot de achtergrond, waar niemand haar opmerkt.’
Philips wachtte tot de Dominicaan klaar was en vroeg toen,
| |
| |
steeds even zacht en vriendelijk, maar de Griek voor het eerst recht in de ogen kijkend:
‘Waarover spreken die mensen, Señor?’
Deze vraag bracht de schilder in grote verlegenheid. Hoe goed herinnerde hij zich niet zijn maandenlange worsteling om de vier figuren op de voorgrond tot een goed geheel te vormen, schilderkunstig. Daaronder was de legende zelf, de menselijke betekenis dier handstanden, dier toegewende koppen, geheel teloorgegaan. Aanvankelijk stelde het schilderij voor, hoe Mauritius bezig was zijn officieren Exsuperius en Candidus te vermanen de marteldood manmoedig te dragen, maar toen had de zware figuur het verst naar voren, die in de blauwe tuniek (het ultramarijn van de koning!), zich daar als het ware tussengedrongen, en evengoed kon men nu volhouden, dat het een gesprek betrof tussen Mauritius en een afgezant van Maximianus Herculeus, die de heilige zijn naderend einde kwam aanzeggen of hem wilde overhalen zijn tegenstand te laten varen en toch nog te offeren aan Mars of Jupiter. Door de gelijktijdige overwegingen van compositie, coloriet, licht en schaduw, was dit hinken op twee gedachten hem nauwelijks tot bewustzijn gekomen, - maar nu moest hij het zich bekennen: er wàs geen antwoord op de vraag van de koning, geen ondubbelzinnig antwoord althans. Om zich niet te verstrikken in eindeloze uiteenzettingen, hield hij zich aan de oorspronkelijke opzet, en legde zo bondig mogelijk uit, waarover het gesprek ging tussen de ten dode gewijde primicerius en zijn officieren.
‘Op dit moment, dat het schilderij voorstelt, worden hun laatste aarzelingen overwonnen, Uwe Majesteit,’ eindigde hij hoopvol.
‘Het moment is slecht gekozen,’ klonk het achter hem.
El Greco toonde zijn brede rug en bleef de koning aanzien.
‘Aarzelingen,’ zei deze, minzaam glimlachend, ‘worden niet beloond met een hemelse gloria zoals u zo verdienstelijk schilderde. Hadden deze mannen geaarzeld, zij zouden geen heiligen...’
‘Ik bedoel,’ viel de schilder hem vol vuur in de rede, en onmiddellijk luisterde Philips met de grootste hoffelijkheid toe, ‘hun gezindheids verandering, hun intentie om voor het geloof te sterven, die hier geglorifieerd is! Er waren weerstanden, zij hechtten nog aan het leven, deze geloofshelden, - uit deze seconde van
| |
| |
hun volledige bekering vloeit al het andere voort...’
Een stap dichter bij de koning, die geen lid bewoog en de ogen gesloten hield, sprak hij verder: een overredende woordenstroom, zonder enige belemmering nu. Hij merkte niets van de veranderingen achter hem in het vertrek. Geheel in beslag genomen door de verdediging van zijn schilderij, ter wille waarvan hij alles ter wereld had staande gehouden en alles ter wereld bestreden, merkte hij niet, hoe het egale krassen der drie bronzen pennen, dat met de stilte saamgeweven geluid, plotseling ophield. Hoe Diego de Chaves geruisloos opstond om een andere pen van de tafel te nemen. Hoe de Dominicaan, in zijn lage zetel terugleunend, een korte aantekening maakte in de marge van de foliant op zijn knieën, toen een paar maal langzaam met het hoofd knikte, daarbij zijn lippen toeknijpend tot een oudewijvenspleet zo scherp als een mes, en zich verder niet verroerde.
‘De Heilige Onnozele Kinderen,’ fluisterde Philips, de ogen openend alsof hij ontwaakte, en zich vluchtig bekruisigend, ‘overwogen óók niet hun gedragslijn in een aarzelend dispuut, even voordat ze in Bethlehem geslachtofferd werden, en toch zijn het bloedgetuigen en heiligen...’
De Griek stond verstomd. Hij wist opeens, dat de koning groter was dan één hier in het vertrek! Het was hem er niet om te doen geweest tot elke prijs gelijk te hebben, want hij wist hoe aanvechtbaar zijn argumenten waren; niet de denker was het die uit hem had gesproken, doch het zelfgevoel van de kunstenaar, die nu door de denker in zichzelf - in de gedaante van die ander! - overwonnen werd. Eerlijke bewondering voor een repliek, waarop alleen een genie kon komen, zij het ook ondersteund door een uitzonderlijke theologische onderlegdheid, dwong hem bijna op de knieën. Ja, urenlang had hij met de koning door willen praten, filosoferen, nieuwe gezichtspunten opsporen, waaronder de Mauritius tòch nog aangenomen kon worden, - met deze oude, ziekelijke man met de matte ogen, wiens glimlach nu zo vredig en meegaand was als die van een kind...
‘Ten overvloede had Uwe Majesteit kunnen denken aan de martelaar, wiens feest wij over drie dagen vieren,’ - het was de Chaves, die weer vlot aan het lispelen was, met iets van ongeduld, - ‘Johannes de Evangelist, zijn naam zij geprezen, heeft de palm der martelie niet verdiend door een gezindheid of begeerte,
| |
| |
die hij ongetwijfeld zijn leven lang gekoesterd heeft, doch metterdaad. Was de Prins der Maagden niet bij de Latijnse Poort te Rome in de kokende olie geworpen, - waarbij alleen krachtens het ondoorgrondelijk raadsbesluit van God zijn leven gespaard bleef, - we zouden zijn naamdag gedenken op 27 December, maar niet daarenboven op 6 Mei.’
Op hetzelfde ogenblik voelde de schilder, wiens ontroering snel wegebde bij het aanhoren der biechtvaderlijke toegift, een venijnig trapje tegen zijn linkerdij, ongeveer ter plaatse waar de pofbroek in de lange kous overging. Eén van de monniken moest het gedaan hebben, op een wenk van de Dominicaan, en opeens herinnerde hij zich nu, dat koning Philips nooit zelf het sein gaf tot het afbreken ener audiëntie. Hij boog zich voorover naar de jichtige hand. Wit en zwart, in alle combinaties, schimde de kamer langs hem heen, drie rose kruinen boven vlijtige pennen, het omzwachtelde been, een klok, - en eerst op de gang, opbotsend tegen de rood-gele piekenier, begreep hij, dat het besluit van de koning ongewijzigd was gebleven.
Pompeo Leoni was nergens meer te bekennen. Na een half uur dwalen trof hij zijn bedienden in een gelijkvloers gelegen gastverblijf, waar zij schertsten met lekebroeders en tuinlieden, en gaf zijn bevelen betreffende schilderij, ossewagen en draagstoel. Nog deze zelfde dag wilde hij het klooster verlaten. Toen ze hem voorbijliepen naar buiten, keerde Diego's bruin, cholerisch gezicht zich met een smalend lachje naar de anderen. Hij wilde de man terugroepen, maar bedwong zich en volgde hen langzaam op het terras, waar hij naar de taxishagen bleef kijken en naar de zwanen, zwemmend binnen marmeren balustraden met siervazen van porphyr. Troosteloos grijs was de lucht; de Sierra de Guadarrama was niet te zien aan deze kant, waar alles werd afgesloten door een somber verschiet van olmen, en waar het ook aan mensen zo eenzaam en verlaten bleef dat hij besloot hier te wachten totdat de wagen voorrijden zou. Maar even later klonken voetstappen achter hem, in dezelfde uitgang, en daar kwamen de acht soldaten uit Aragon weer aanstrompelen, zo mogelijk nog somberder en onverzettelijker dan de vorige dag. Zij groetten niet. Met een weids gebaar scheurde de aanvoerder een groot gekreukeld stuk papier door midden, sloeg dan een kruis, een ander
| |
| |
balde de vuist ten hemel, en weg waren ze. De snippers ritselden naar de zwanen. Lotgenoten, zei Greco bij zichzelf, en ze hebben niet eens de koning gezien, zoals ik... Hij dacht terug aan Diego, die haatdragend was en nu wekenlang mokken zou... Hij zag de talloze hovelingen en ambtenaren, ridders van Santiago en Alcántara, priesters, geleerden en officieren weer voor zich, die hem in het laatste half uur gepasseerd waren, en die, het was ondraaglijk, reeds alles van hem schenen af te weten. En geen Pompeo Leoni om het voor hem op te nemen met woordenrijke grandezza. Met een onwaarschijnlijke snelheid was het resultaat der audiëntie ruchtbaar geworden; overal gezichten vol leedvermaak, lachsalvo's; uitlatingen (hij had er een paar van opgevangen, opgehouden door dichte groepen, waaronder niemand hem kende) als ‘Een gloria vóór de marteling, ongehoord!’ en ‘Men canoniseert een heilige toch ook niet bij zijn leven, als hij nog rustig een gesprek voert, Don Gregorio?’ en ‘Men moet een duizendpoot of een aap als model gehad hebben, Señor, voor zùlke handen!’ - waarbij de spreker enkele vingerstanden van de Mauritius nabootste, zij het ook minder overtuigend dan de hofnar, - of, op meewarige toon: ‘Demente, demente...’ - de oude fabel van zijn krankzinnigheid, waaraan men de derderangsgeesten herkennen kon...
Daar deze herinneringen hem erger begonnen te kwellen dan het spitsroeden lopen zelf, besloot hij naar zijn kamer te gaan om zijn kleren in te pakken, nog wat te lezen in Tasso, en niet terug te keren voor hij er zeker van kon zijn, dat de wagen met het schilderij klaar stond. Een smalle stenen trap beklimmend, hoorde hij iemand achter zich, die op vragende toon zijn naam riep. Een lakei overhandigde hem een briefje, roodverzegeld. Hij las:
‘Wij hebben gezegd, dat uw doek niet geschikt is om een Katholiek kerkaltaar te versieren. Wij hebben niet gezegd, dat het geen schoon kunstwerk is. Het zal in de kapittelzaal van het Escorial worden opgehangen, zodra deze is voltooid. De som blijft twaalfhonderd ducaten. Be geef u op staande voet naar de foliantenzaal, waar men u iets tonen zal dat een kunstenaar van Griekse afkomst belang moet inboezemen. Lees Hoofdstuk 6 vers 9 en 10, en begrijp onze bedenkingen. Wij wensen u een goede reis. Yo el Rey’
Niets gunstigs meer hopend, hoogstens nieuwsgierig naar dat
| |
| |
Griekse curiosum, liet hij zich door de lakei verder leiden. Waarschijnlijk was dit alles bedoeld als pleister op de wonde, maar hij bleef er ongevoelig voor; hij hield niet van halve oplossingen, en liever had hij die twaalfhonderd ducaten gemist dan niet in wrokkende triomf de Mauritius mee terug te kunnen voeren naar Toledo. Maar daarop was weinig kans meer.
Voordat de lakei hem in een vrij kleine, niet ver van de bibliotheek gelegen zaal binnenliet, verzocht hij hem de tegenorder aan zijn knechts over te brengen.
Er scheen zich niemand in de zaal te bevinden. Door de deur, die open was blijven staan, klonk dof gehamer, afkomstig uit de bibliotheek, die nog evenmin voltooid was als de kapittelzaal en de kerk van het Escorial. De zaal was gevuld met talloze folianten, op hoge stapels, of op lezenaars uitgespreid: versierde missalen, brevieren en antifonariën, een enkele gotische Bijbel, een paar Korans, rijen kerkvaders en apologeten, die hij bij het langslopen herkende, alles beschenen door een bleek licht uit smalle ramen. De muren waren kaal, de boekenkasten nog leeg. Tussen de laatste stapels aangekomen, niet anders menend of hij was hier alleen, derhalve reeds het voornemen vormend, om op slinkse wijze weer te verdwijnen, - wat kon dit anders zijn dan een valstrik, een nieuwe hoon? - ontdekte hij achter een met boeken beladen tafel een bruine gedaante, gebukt over iets vierkants, dat goud schemerde. Bedremmeld bleef hij staan. De tegenspraak tussen die eenvoudige Franciscaner pij en de stoffige of pronkende geleerdheid rondom vergrootte zijn verwarring nog. Hij keek recht tegen de punt aan van de voorovergebogen kap, hij zag twee magere handen ter weerszij van het vierkant, toen, naderbijkomend, werd hij het gezicht van de ander gewaar, dat zich schuin omhoogrichtte. Hoewel hij onmiddellijk de monnik van de Patio de los Evangelistas herkende, wiens trekken zo onvergetelijk waren geweest, schoon spoedig weer verdwenen tussen de vele andere gezichten die zijn droom van de vorige nacht hadden bevolkt, moest hij zich tot het uiterste inspannen om de nieuwe indruk te kunnen toetsen aan de oude. Peinzende droefheid was hem bijgebleven van de Patio, een diepe verlatenheid, weerloos hartstochtelijk, - hier stond hij tegenover iets strengs en afgeslotens, hoekig opgebouwd boven het zwarte baardje en rondom de pijler van de schrale, licht gebogen neus. Niet ouder
| |
| |
dan acht- of negenentwintig kon de man zijn. Maar het was een zeldzaam verwoest gezicht, dat zich vanonder de bruine monnikskap aan de Griek openbaarde, wel minder ten gevolge van overdreven ascese dan krachtens de oorspronkelijke geaardheid, de bijna schichtige onregelmatigheid ervan. Dit gezicht kon men alleen beschrijven als in voortdurende beweging verkerend, en toch bewoog er zich niets binnen die gedeukte omtrekken, die oogkassen, waarin de grauwe, wat scheef ingeplante ogen zielvol loerend waren en tegelijk afwijzend en beslist, van een onbuigzame trots zelfs, die men in deze nederige kloosterorde niet verwachten zou. Sprakeloos geboeid wist de schilder opeens, en onweerlegbaarder nog dan de dag tevoren, dat hier het model stond voor de monnik op zijn Begrafenis van graaf Orgaz, die dan een Franciscaan zou moeten worden, geheel links in vroom gesprek gewikkeld met de Augustijn, die hij al geschetst had. Dit gezicht mocht hem niet meer ontsnappen! Hij moest het zich inprenten, het snel tot zijn eigendom maken, want monniken uit het Escorial kwamen niet in Toledo, de voormalige Spaanse hoofdstad, waar hun koning zulk een onoverwinnelijke afkeer van had, naar men zei omdat het klimaat daar slecht was voor zijn jicht, volgens anderen door de sterk Joods en Moors gemengde bevolking. Alleen begreep hij nog altijd niet wat deze Franciscaan deed te midden van Hiëronymieten, Augustijnen en Dominicanen. Wellicht was het een geestverwant van Juan de los Angeles, de hofprediker van de zuster des konings, één van de weinige mystici aan het hof, zij het ook geen daadwerkelijk mysticus, - één van de weinige mystici ook onder de Franciscanen, die in deze jaren hun groot verleden begonnen te verloochenen door een geheim heulen met het Heilig Officium en met hun oude vijanden, de Dominicanen, die mystiek bijna gelijkstelden met ketterij, - een begaafd redenaar, doch gemakkelijk te beïnvloeden, en met alle plooibare
courtoisie die een dubbelzinnig werelds bestaan mogelijk maakte, - eigenlijk verheugde het hem, en om verschillende redenen, dat de monnik hem spoedig uit de droom hielp door te vertellen, dat hij slechts tijdelijk in het paleis vertoefde. Een Observantenklooster in de buurt van Salamanca, waar Francisco Esquerrer - onder die naam maakte hij zich aan de schilder bekend - toegevoegd was aan de pater annalist, had een Grieks prachtexemplaar van de Openbaring van Johannes aan de koning
| |
| |
geschonken en Esquerrer belast met de overbrenging. Na zich van die taak gekweten te hebben was hem door de bibliothecaris verzocht niet alleen een systematische beschrijving van het werk te leveren voor de catalogus, maar het ook aan iedere geleerde bezoeker van het Escorial te tonen, die daar om vragen zou: tevens moest hij ter gelegenheid van het martelaarsfeest van de Heilige Johannes, op 6 Mei, voor een uitgelezen auditorium een inleiding houden over de kenmerken van het oude en zeer zeldzame manuscript en over de voorgeschiedenis ervan, die ten gevolge ener veelvuldige wisseling van eigenaar gelijk stond met een compendium der gehele Spaanse kerkhistorie, opklimmend tot de tijd der Arianen.
‘Ik heb in Salamanca gestudeerd, Señor,’ zo beantwoordde hij op ietwat hese toon de verwonderde vraag van de Griek, beschaamd, naar het scheen, zo'n betrekkelijke uitzondering te zijn in de Franciscaner-orde, ‘in het Collegium trilingue, bij Luis de Léon. Ik ben magister in de theologie.’ - En hij voegde er aan toe (reeds enige malen had de ander hem met ‘Padre’ aangesproken): ‘Ik ben geordineerd, maar nog niet tot priester gewijd.’
Daar Luis de Léon, de beroemde Augustijn, een der twee geleerden was die op dit ogenblik in de gevangenis der Inquisitie zuchtten, achtte de Griek het geraden van Esquerrer's academische vorming af te stappen, en onwillekeurig viel zijn blik nu op het gouden vierkant, het boek op de tafel, een van de schoonst versierde voortbrengselen der vroeg-Griekse kloosterkunst, met miniaturen op het bladgoud van de band, die in zinrijke schikking op de inhoud duidden. Met een traag gebaar schoofde monnik het hem toe:
‘U staat toe, Senor, dat ik voor iemand van uw eruditie het verhaal achterwege laat...’
‘U kent mij?’
‘Dat niet. - Iemand van uw intelligentie dan...’
Het antwoord was precies juist. Verrast keek Greco hem aan, en begon toen in het prachtwerk te bladeren, nieuwe wonderen van sierkunst aan zijn oog voorbij te laten wentelen. Hoe weinig dankbaar hij de koning ook was, hij moest erkennen, dat een betere attentie dan deze moeilijk uit te denken zou zijn: hem in deze volmaakte vorm het bijbelboek te tonen, dat hem reeds twee dagen lang door het hoofd spookte... Plotseling viel hem het slot
| |
| |
van het briefje in, dat hij nog in de hand hield. De Apocalyps, geliefkoosd thema van alle Grieks-Katholieken, kende hij vrijwel uit het hoofd, maar hij had een slecht geheugen voor getallen. Na zijn bril opgezet te hebben las hij de opgegeven plaats in het briefje over, en bladerde terug; snel sprongen brokstukken van zinnen voorbij: ‘...een tijd en tijden en een halve tijd, buiten het gezicht der slang... en haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon... Sta op, en meet de tempel Gods... sterrenregen... het zevende zegel... oversten over duizend... als een boek dat toegerold wordt... het zesde zegel... gedood zouden worden gelijk als zij...’ - Hier was het: Het vijfde zegel, - Hoofdstuk 6, vers 9 en 10:
‘En toen het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen der genen die gedood waren om het Woord Gods en om de getuigenis die zij hadden. En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen?’
Zonder nog geheel te begrijpen wat de koning met deze verwijzing bedoeld kon hebben - hij zou dit later wel uitmaken, hij voelde wel waar het heen moest; inderdaad, hier waren martelaars die haat en wrok overbrachten op de gelovige die het las! - sloeg hij het boek dicht en wendde zich tot de Franciscaan. Aan zijn houding bespeurde hij hier niet lang meer te kunnen blijven. Niets van krenkend ongeduld lag er in het half afgewende gezicht, - maar dat was het juist: het wàs afgewend, hij kon het niet bestuderen, hier niet...
Hij kwam dichter bij Esquerrer staan.
‘Zelfs dit boek vermag mij niet te troosten, Fray Francisco, voor de teleurstelling over mijn geweigerd schilderij. U heeft daar wellicht niet over gehoord: u bent dan een van de weinigen hier... Ik kan deze slag alleen te boven komen door een nieuw te maken... Ik ben schilder in Toledo... Ik...’
Het bleke, magere gezicht bleef afgetrokken, de oogleden neergeslagen. De schilder deed een weifelende stap vooruit, steeds meer naar de monnik toe, die voor de tafel stond met zijn rug naar drie of vier hoge stapels folianten.
‘Het zonderlingste is, dat ik telkens reeds aan de Apocalyps denken moest, voor ik hier kwam... Bij de koning dacht ik aan de tijd, die niet meer bestaan zou...’
| |
| |
‘In de Apocalyps vindt men alles, is er wel gezegd,’ sprak Esquerrer, milder nu, langzaam ontspannend, en zich heenwendend naar de oudere man en diens ogen ontmoetend, die hij vanaf dit ogenblik niet meer losliet, ‘ons aller leven zou daar - buiten de tijd - in opgetekend staan, het uwe en het mijne. Maar voor de mysticus is er gevaar, dit verstandelijk te willen doorgronden. Het is het Griekse vernuft, dat misschien zelfs de schrijver ervan, de Heilige Johannes, parten heeft gespeeld...’
‘Ik ben zelf Griek, uit Creta.’
Daar de monnik hem, zonder verder iets te zeggen, bleef aankijken, kwam Greco nog wat dichter bij, en steunde met de rechterhand op een der boekenstapels. Hij vervolgde gejaagd:
‘Als Griek heb ik veel motieven voor mijn schilderijen aan de Orthodoxe Kerk ontleend, al ben ik goed Rooms, sinds mijn dertigste jaar... In mijn nieuw schilderij, de Begrafenis van graaf Orgaz, is de uitbeelding van de hemelse gloria bijvoorbeeld geïnspireerd op de Deësis...’
‘De Heilige Maagd en Johannes de Doper, als smekelingen voor Christus staande?’
‘Zo is het. Het is een schilderij met veel portretten... Ik zou het u willen laten zien... Het is moeilijk de juiste personen te vinden, vooral voor de twee of drie ordebroeders die er op komen te staan... Wanneer u dus ooit in Toledo komt, bezoekt...’
Zo dicht waren de vogelkop en het overkapte gezicht elkaar nu genaderd, dat men alleen nog terug kon, of opzij. De schilder deed het laatste; om nieuwe moed te verzamelen leunde hij wat zwaarder op de stapel boeken rechts van hem, te zwaar zelfs, want de stapel gaf mee, helde om en viel met veel geraas omver, hun voeten met folianten bedekkend. Maar een ander geluid klonk nog na uit die richting, een rauw gebrom, nasaal en dierlijk. In hevige schrik zag Greco een kleine gedaante achter de andere stapels wegkruipen, toen zich oprichten en weglopen, de zaal in. Het was Miguel d'Antona, de hofnar, die daar een goed heenkomen zocht! Halverwege keerde hij zich om, bootste met een van tomeloze pret verwrongen tronie haastig een der vingerstanden van de Mauritius na, en spoedde zich waggelend naar de deur. Door de zaal met de brevieren en antifonariën schalde een Griekse vloek. Greco had een foliant gegrepen, haalde wijduit met zijn rechterarm, maar liet het boek weer vallen, waarna hij
| |
| |
zich tot Esquerrer wendde, die niet lachte en uit wiens gezicht ook verder niet op te maken was hoe hij dacht over dit incident.
Een halve minuut later had de schilder afscheid van hem genomen, zonder de moed gevonden te hebben zijn uitnodiging te herhalen.
|
|