| |
| |
| |
Eerste deel
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Escorial, 2 Mei 1583
Al hadden zij het hoogste punt bereikt, niets was er nog te bespeuren van het Guadarrama-gebergte. De vallei lag in een zilverige, snel naderbijkomende nevel, en ijskoud was de aanwakkerende noordenwind, die die nevel dreef; regendroppels schoten als pijlen in de bruine doorweekte leem. Maar wat de ossewagen, waarvan de linkerwielen veel hoger stonden op het ongelijke pad dan de rechter, bijna deed kantelen en de draagstoel, een tiental meters daarachter, heen en weer slingerde als op onstuimige golven, dat kwam niet uit het Noorden, doch uit het Westen. Een kolkend gevecht vlak boven hen, een richtingsverandering der regenstralen, een handvol hagel, - daar woei het bekleedsel van zeildoek met een eerste slip de lucht in, onhoudbaar voor de zes mannen, die met hun gehele gewicht aan de wagen hingen. De ossen, met hun dubbelgekromde horens, waartussen franje en rietwerk dropen van het water, stonden nog pal. Met een stoot kwam de draagstoel neer. Iemand plonsde van het voorste vehikel naar het achterste.
‘Hagel, Señor!’
Door een gele bliksemstraal werd het inwendige verlicht. De reiziger in de pelsmantel liet zijn boek vallen, haalde met een vlechtende beweging de hoornen bril van zijn gezicht, tastte naar zijn hoed en naar het gesloten raam, als een energieke roofvogel die op alle plaatsen tegelijk zo snel mogelijk zijn veren pak en zijn kooi in orde wil brengen, en wachtte toen ongeduldig tot de knecht hem geholpen had de kooi te openen. De man schreeuwde nog eens hetzelfde tegen de rollende donder op.
‘Hagel?’
‘Ja, Señor, en de wagen is bijna niet meer te houden, en...’ - hij
| |
| |
keek naar voren, de ogen dichtgeknepen voor het striemende salvo, - ‘het dek heeft losgelaten, Señor!’
‘Waar zit Diego dan?’
‘Diego trekt mee aan de wagen, de ossen zijn bang voor de bliksem. Het dek is nu aan twee kanten los!’
Hij deinsde terug voor een keffende vloek uit de draagstoel: Grieks, dat hij niet verstond. Een nieuwe bliksemstraal leidde in het gelaat van de vloeker een saffraankleurige woede in. Gal scheen in de wangen opgeschoten te zijn en in het kale, spits toelopende voorhoofd. De uitdrukking van dit gezicht had iets merkwaardigs: meer dan in de ogen zat de verontwaardiging in zwarte, hoog opgetrokken wenkbrauwen, die aan de gebogen, doch nu verschrikt gerimpelde neus en de trillende puntbaard al het weerloze ontnamen. Van deze Messer Dominico, zoals Diego hem noemde, kende de knecht, die voor deze gelegenheid gehuurd was, de driftbuien nog niet. Onthutst zag hij toe, hoe de gedaante in de pels in plaats van zijn hoed een knoestige stok greep, naar buiten buitelde, en met de stok zwaaiend, zonder uit te glijden, in een ommezien de tien of vijftien meter had afgelegd, die hem van de ossewagen scheidden. Hoe onbarmhartig de hagel ook geselen mocht, de wenkbrauwen bleven hoog, de ogen open. Hij was klein, wat gebogen, stevig gebouwd, en met iets tegenstrijdigs in zijn passen, alsof de twee loodrecht op elkaar staande richtingen van de storm nu ook in zijn lichaam waren gevaren. Een gevaarlijke roofvogel, als oude, kijflustige vrouw verkleed in die zware pels! Uit het Westen namen de rukwinden nog toe.
Diego, die een sombrero met kinband droeg, geen rode hoofddoek zoals de anderen, liet de wagen los. De wagen was te rank gebouwd, en de platte last niet zwaar genoeg, hij had het uit den treure gezegd, en hij was van plan het nog eens te zeggen, met dezelfde woorden. Over drie hoofden gonsde de stok; de vloeken waren in het Spaans overgegaan, zij het ook met een Grieks accent. Diego hield zijn gezicht hoffelijk opzij. De pelsman kefte:
‘Bij de Virgen de los Desamparados, ik ontsla je!’
‘Ik heb u gewaarschuwd, Messer Dominico’, zei de bediende terwijl hij, al worstelend om niet te vallen, met één hand de kar neerdrukte, die juist weer kantelen wilde, daar drie van de anderen op linkse wijze begonnen waren het fluitende zeil te bevesti- | |
| |
gen, ‘het schilderij is te licht voor storm. Niet alleen schilders hebben maar twee handen. Wat wilt u liever: het hele kunstwerk in de modder, of een beetje hagel op het vernis?’
‘Had ik je niet bevolen midden op de weg te blijven? De wagen staat scheef, muilezel!’
‘Deze weg heeft geen midden, Señor.’
‘Ik zal voortaan een piket soldaten huren, ontrouwe schoft!’
‘Als we eens een schietgebed tot de Heilige Christophorus opzonden, Uwe Genade?’
‘Santa Maria!!’
Geen verontwaardiging meer, geen woede over de ironische vraag van de ondergeschikte, doch hevige schrik klonk er in zijn stem. Hij had gezien. Een lange driehoekige miniatuur onder de opwaaiende slip, donker en kleurig, een rekkende slang, die een papier met letters in de bek hield, een naakte voet, een boomstronk, bloemen als glanzende gemmen... De schichtig opspringende hagelstenen, niet zeer groot, maar met grote kracht geworpen op dat kleine, beschaamde wonder... Hij had gezien, hij had gevoeld, wat dat betekende: een stuk levenswerk, een stuk te veroveren wereldvermaardheid, onbeschut in de hagel!... Zijn houding veranderde op slag. Na de stok opzij gegooid te hebben, hielp hij mee als de nederigste onder de knechts. Het was opmerkelijk, hoe zijn gedrag van toornend heerser, dat bij alle heftigheid geenszins onnatuurlijk geforceerd was geweest, zo zonder enige overgang werd afgelost door dat van de praktische handwerksman. Hij zwoegde. Zijn voorbeeld vuurde aan door de zaakkundigheid ervan. Met snelle grepen bevestigde hij de losgewoelde koorden, streek het zeil glad, dekte toe als een moeder haar kind. Geen vloek werd meer vernomen door de bedienden, die onderwijl de wagen steunden of de ossen kalmeerden. Plotseling hield de hagel op; de twee richtingen van de orkaan woelden nog wat rond met nevelflarden, namen bedarend afscheid van elkaar, en heel in de verte, in het Noorden, schoof langzaam van links naar rechts het grauwe dek van de Sierra de Guadarrama af: drie sneeuwtoppen, - toen zeven.
‘De zeven engelen met de laatste plagen,’ lachte de schilder, dankbaar. Hij wist niet hoe hij zo kwam op die vergelijking. Hij zag, dat Diego's pols bloedde, en wilde naar hem toe, maar de man weerde stroef af, met uitgestrekte hand wijzend:
| |
| |
‘El Escorial, Señor.’
Vlak onder de zeven pieken deed zich een vage, grijswitte kubus op in het zienderogen aangroenende landschap. Een wolkschaduw streek eroverheen; even daarna was het reeds zonnig bleekgeel, met flikkeringen hier en daar. In een opwelling van vrees draaide de Griek zich om en zag hoe de omgewaaide draagkoets recht werd gezet door de vier dragers, die daarbij geholpen werden door zonderling geklede gestalten, acht of negen in getal, in verschoten en gelapte uniformen, en allen op een of andere wijze gedisproportioneerd, mank, scheef, zonder rechterarm, of op krukken. Hun ijver leek zeer groot door de omslachtigheid hunner bewegingen.
‘Daar is uw piket soldaten nog, Señor,’ zei Diego met toegeknepen mond.
Zonder antwoord te geven bleef de schilder kijken, met zijn rug naar het Noorden.
Dat ‘deze weg geen midden had’, - Diego's verweer, - werd slechts bevestigd door het verdere verloop van de tocht. Ieder van de helpers vervloekte de eigenzinnige Griek, die niet over Madrid had willen reizen, maar regelrecht van Toledo naar het Noorden, over wegen, zo rotsig of vol kuilen dat men ze bij iedere tweesprong, die evengoed een drie- of viersprong kon zijn, eigenlijk met kruitmijnen begaanbaar had moeten maken. Driemaal was men op muilezelpaden terechtgekomen, die doodliepen in steeds dezelfde steengroeve, waar de poten van de ossen verward raakten in taai onkruid. De diepere grond dezer peripetieën lag niet in Messer Dominico's afkeer om tol te betalen, - er waren er vijf op de langere weg en aan Diego had hij dit als motief opgegeven, - maar in zijn onwil om de wagen bloot te stellen aan de nieuwsgierigheid van de hoofdstad, waar men hem kende zo goed als in Toledo. Daarvoor had hij wel iets over gehad, zelfs het overnachten in een slechte herberg. Als kleine vergoeding van het lot was toen de hulp der acht invalide soldaten gekomen, en, naast de draagkoets lopend waarop zijn pels te drogen lag, had hij toegezien hoe deze slechtgeklede ijzervreters, - bedelsoldaten ongetwijfeld, zoals ze in geheel Spanje te vinden waren, aan hun lot overgelaten strijders uit de Portugese veldtocht, - met zijn schat omgingen zoals kanonniers met geschut, dat onder het oog
| |
| |
van de veldheer een bergpas af moet. In de smalle, glibberige geul, waarin het water kronkelend naar beneden stroomde, was zijn schilderij veilig. Zij waren overal tegelijk, ondanks hun lichaamsgebreken, en toen de wagen het lagere plateau bereikt had en nu verder aan de anderen overgelaten kon worden, stonden zij streng en waardig naast elkaar in het gelid op hem te wachten; alleen stak er bij de één een armstomp naar voren, bij de ander een verdraaide knie naar achteren, hetgeen de rij wat ongelijk maakte. De aanvoerder, wiens neus afgeschoten was, sprak met een licht accent.
‘Mannen, neemt dit van mij aan, ik ga naar het Escorial om veel geld in ontvangst te nemen, dit is een ereschuld!’ riep de Griek, die met zijn beurs in de hand voor hen stond in een onwillekeurig aangenomen houding van bevel. Geen lachje gleed over de bruine getekende gezichten.
‘Ook wij gaan naar het Escorial, Señor, en er zijn anderen op wie wij een ereschuld te vorderen hebben.’
‘Een Christenmens kan dan slechts danken, broeders!’
Nu strompelden zij reeds een honderd meter voor hem uit, op de grens van de roodbruine rotsen en het groene weidedal. Enige tijd volgde hij hen met de ogen, toen begon hij uit te kijken naar de blinkende Sierra, de lange, geelgevlekte laagvlakte, zonnig nu reeds tot Madrid toe, de steenvlakte links, oplopend tot de pijnbossen van La Granja, waar het witte ha gelstrooisel teloor ging op het dampende bruin, paars en groen, - en dan naar de tuinen en huertas rondom het grijze blok, dat meer en meer het landschap was gaan beheersen. Maar dat centrum zelf vermeed hij nog steeds, in een schier heilig ontzag, en hardnekkig bleef zijn oog telkens rusten op het dorpje - de soldaten weer - een enkel zilverig olijfboompje in een fantastische verte. Hoe lang had hij zijn donker begeerde tocht hierheen ook niet verschoven, jaren en jaren! Het Escorial kende hij uitsluitend uit een plaatwerk van Juan de Herrera, dat tevens minutieuze beschrijvingen bevatte; men had hem gehoond om deze afzijdigheid, een onbegrijpelijke gril te meer bij de vreemdeling. Maar hij wist wat hij deed. Niet als bezoeker, hoe gastvrij ontvangen ook, doch als veroveraar wilde hij het kloosterpaleis binnentrekken. Het ‘achtste wereldwonder’ zou hij slechts aanschouwen, begeleid door zijn eigen wereldwonder, plat op een ossewagen. Het was niet een funda- | |
| |
mentele eerzucht bij hem, hofschilder, eerste kunstenaar van de koning te willen worden, - zoals hij indertijd zijn vertrek van Rome naar Spanje van jaar tot jaar had uitgesteld om er maar zeker van te zijn, dat hij als primus inter pares kwam, naast andere redenen die zijn particuliere leven betroffen, - het waren de schaarse, schichtige en oppervlakkige betrekkingen tot een buitenwereld, die bij deze borend op zichzelf gerichte natuur alleen aanvaardbaar was onder het gezichtspunt van eer en erkenning: niet een na te streven maximum dus, doch een minimum dat men hem schuldig was! Een ereschuld, inderdaad, als waarop die
verminkte soldaten zich schenen te beroepen, en te innen op dezelfde plaats... Weer omzwermde zijn blik het kolossale bouwwerk, waar rond de eerste mensenfiguurtjes zichtbaar waren geworden: bij de vijvers, voor de westelijke hoofdingang met de acht Dorische pilaren. Ja, eerst dàn zouden zijn ogen het vrij en vast mogen ontmoeten, wanneer dat daar op de ossewagen zijn bestemming had bereikt, aangenomen en gewijd zou zijn op het altaar van de Heilige Mauritius, patroon van jichtlijders, hardhorenden, soldaten - ja, ook van die krijgsinvaliden daar beneden, het leek hem een goed voorteken - en glasschilders, dus wel van àlle schilders. Maar, eenmaal dàt gewonnen, dan ook geen concessies meer! Eenmaal in het zadel zou hij de smaak dwingen, de aarzelende smaak van een tijd, waarover hij zich niet te beklagen had, maar die toch voor zijn ontwikkeling de laatste belemmeringen vertegenwoordigde. En al wist hij, in zijn Mauritius - en hoeveel te meer in het proefschilderij van voor enkele jaren dat met de malle walvis achter de biddende koning! - te zeer nog de vorstelijke inzichten gevleid te hebben, zijn zelfironie kwam hier gemakkelijk mee klaar, omdat het na deze keer niet meer gebeuren zou.
Steeds het panorama afzoekend, liep hij verder, achter hem het eentonige kraken van de wagen met zijn kostbare lading. De zeven engelen vielen hem weer in, die hij in de toppen van de Guadarrama had menen te herkennen, en zo werd zijn gemijmer van twee kanten heengeleid naar de Apocalyps: de engelen met de zeven laatste plagen - en het nieuwe Jeruzalem, waaraan hij in de draagstoel gedacht kon hebben al lezend in het grote heldendicht van Torquato Tasso, dat enige jaren geleden verschenen was. Een nieuwe kunst voor zijn handen?... ‘Zie ik maak alle dingen nieuw!’
| |
| |
- zo antwoordde het bijbelboek voor hem, en hij schiep er nu een grillig genoegen in om al het omringende in te lassen in de profetische gezichten dier Openbaring, en ook datgene wat hij reeds achter zich had gelaten: de ‘bliksemen en donderslagen en de grote hagel, elk als een talentpond zwaar’, - en vooral de bleke silhouet van het Escorial, dat niet meer dan een musketschot van hem vandaan lag. Daar, in het midden van het landschap, plaatste hij het Nieuwe Jeruzalem, - in het lugubere gevarieerd. Voor jaspis en zuiver goud was daar graniet en lei, in plaats van hemelse rust en zaligheid het spieden van de 2673 vensteroogjes, talrijker dan het getal van het Beest. Met een rietstok was dit bouwwerk evengoed na te meten als het andere, geometrie vierde hoogtij bij beide, doch híer met een verwarrende willekeur, een brutaal, kaal afgepast zijn van rechthoeken, kegels, bollen, halve bollen, prisma's, driehoeken, - een monumentaal schema, dat hij, met een lichte huivering om de onwerkelijkheid ervan, zich nog steeds liever herinnerde van de etsen van de Herrera dan dat hij het vol te aanschouwen waagde. De stalen - eerder dan stenen - rust van die kerktoren, die koepel, geheel alleen gelaten in het vierkant der muren, en dit in het groene landschap uitgespaard, was het niet als een toch nog onzeker blijvend architectenplan op papier, naar behoren geschaduwd, met verklarend opschrift gespeld op een vers geschilderd natuurtafereel? Hij verwonderde zich over dit gebouw, niet omdat het te weinig, maar omdat het te veel op de platen leek die hij ervan kende! Alles blonk en glinsterde in de omgeving, tot het wit marmeren plaveisel toe, waar hovelingen en monniken wandelden, maar het gebouw zelf was dood... Niet voordat hen een troep koninklijke ruiters in rood-gele livrei voorbij was gereden, - zij liepen nu op de weg van Madrid; ijlboden haalden de kleine stoet telkens in, - staakte hij zijn vergelijkingen en begon weer op de veteranen te
letten, die nu vlak bij het paleis gekomen waren. In hetzelfde ongelijke gelid stonden zij daar als een half uur geleden. Men bekeek hen met schrik en verbazing, minder wellicht door hun plunje en lichaamsgebreken dan door de uitdrukking van wanhopige vastberadenheid, die hun gezichten droegen. De schilder herinnerde zich, hoe zij even te voren de ruiters waren gepasseerd: zonder te groeten, het gezicht de andere kant op, - behalve die ene met zijn verstijfde hals, - - terwijl een ander op zijn gescheurde vodden met de vinger de
| |
| |
lijnen van het rood en geel natrok, de kleuren van Aragon. Gemakkelijke gasten zijn het niet, dacht hij bij zichzelf. Nu het paleis zo dichtbij was, durfde hij er wel naar te kijken. Van de architraven en gevellijsten druppelde het. Nog hoger kirden opeens jongensstemmen, en zijn hoofd opheffend bespeurde hij een twintigtal seminaristen in korte scapulieren, die uit de allerhoogste vensters hingen te wijzen en te lachen. Een pater Augustijn kwam uit een van de tuinen aanlopen en dreigde hen met de vuist. De hoofden verdwenen onmiddellijk. Dominico Theotocópuli was er niet zeker van of hun vrolijkheid de acht soldaten gold, die op dit ogenblik door de paleiswacht van het plaveisel verwijderd werden, dan wel de ossewagen, de bemodderde draagstoel, zijn natte pels er bovenop...
De pater hospitarius van het Escorial leek niet zeer spraakzaam. Na de schilder naar zijn gasteel geleid te hebben, was hij met een brommend ‘pax vobiscum’ weer vertrokken, hem achterlatend uitgestrekt op de ruwe brits, in zijn kleren nog, het in de draagstoel meegevoerde, kostbaar fluwelen kostuum met de kraag van Venetiaanse kant, dat hij in het atelier van Pompeo Leoni aangetrokken had. In een hoek van de slecht verlichte ruimte, aan de muren slechts een crucifix en een wijwaterbakje, stonden zijn stok en zijn degen. Met een zekere beklemdheid bedacht hij, dat hij er een groot penseel naast moest kunnen zetten, ter exorcisering van boze invloeden op schilders. Het was waar, dat hij deze dag ontvangen was als een caballero meer dan als een gevierd artist. En dat ondanks het ongeduld, hoe vaak reeds in brieven van de mayordomo betuigd, van de koning naar het jaren lang overwogen en telkens weer uitgesteld schilderij. Vrijwel niemand onder de talloze hovelingen, kunstenaars en geleerden in deze grote bijenkorf kende hem, doch van de honderdvijftig kloosterlingen, van de prior tot de nederigste hortulanus, - of nederig en eenvoudig waren ze allen wel, deze Hiëronymieten, handwerkers eerder dan priesterlijke geleerden, - had niet één veel reden om hem, de Griek van Toledo, bijzonder welgezind te zijn. De sub-prior, Padre Diego de Yepes, kon men zelfs als zijn persoonlijke vijand beschouwen. Niet dat hij hem ooit ontmoet had! Maar toen de Yepes nog prior was van het Hiëronymietenklooster La Sisla in de buurt van Toledo, was er iets gebeurd dat hem tot niets anders
| |
| |
gemaakt kon hebben dan dat. Het voorval, een van Theotocópuli's talrijke wederwaardigheden in verband met beknibbeld schildersloon, is snel verteld. Zijn bedeesde leerling Luis Tristan was door dit rijke klooster een Avondmaal besteld. Het avondmaal was goed, hij had het zelf gekeurd. De monniken weigerden de bedongen tweehonderd ducaten uit te betalen en riepen de meester bij zich om honderd te zeggen. Messer Dominico vroeg, in tegenwoordigheid van de leerling, of deze de onbeschaamdheid had gehad tweehonderd ducaten te vragen. Ja, knikten de monniken. Onmiddellijk ging hij, al brullend van ‘Waar is de schavuit?’ - Tristan te lijf, deed tenminste alsof, achtervolgde hem tweemaal rondom een lange reftertafel, waarbij een pas aangekocht ivoren beeldje van de Heilige Eulalia omvergeworpen werd, en liet zijn ogen vreselijk uitpuilen, een beroerte nabij. ‘Halt, meester!’ riepen de ontstelde Hiëronymieten, ‘bedaar! Hij weet niet wat hij geëist heeft, de jonge man; hij zal zeker...’ - De Griek kefte: ‘Ik wil hem te pakken krijgen, omdat hij geen vijfhonderd vroeg voor dat heerlijke kunstwerk; hij verraadt zijn stand, de schaamteloze!...’ - Luis Tristan kreeg zijn vijfhonderd.
Vroeger had hij, met Tristan en anderen, dikwijls gelachen om die doorgestoken kaart, maar nu stemde de herinnering hem somber. Hij zocht naar nieuwe blijken van vijandigheid in deze omgeving. Wat had het, om maar iets te noemen, te betekenen, dat zijn kleine proefschilderij voor de koning ergens in een donkere zaal achteraf hing? Pompeo Leoni had hem dadelijk gerust gesteld; het zou daar altijd gehangen hebben; en inderdaad, na enig overleg bleek alles te kloppen met de alleen wat te kleurige beschrijving die de beeldhouwer hem indertijd in een brief gegeven had van die zaal. Daar Leoni het doekje nog steeds mateloos bewonderde, had de schilder zijn zelfkritiek verzwegen. Hij gaf graag toe, dat het ding overàl kon hangen en toch goed zijn. Maar het was niet goed! Men trof er rekwisieten op aan van Hiëronymus Bosch, omdat Philips het was die met Hiëronymus Bosch dweepte. Op de walvis, die op overdreven gruwelijke wijze een leger verdoemden inslikte, was hij gekomen door Leoni's verhaal over de walviskaak waarmee op het Escorial de Infantes zich zo hadden vermaakt. Omdat Philips zelf in het midden op een gebloemd tapijt had moeten zitten, biddend, in het zwart, deugde de compositie niet, en het zwart verstoorde de concordantie der
| |
| |
kleuren. Behalve Karel de Vijfde stonden er enkele dode en levende Pausen op, - naar reeds bestaande portretten geschilderd, evenals de beide vorstelijke personen, - en dat alleen omdat Philips juist weer eens vrede had gesloten met Pausgezinden en Jezuïeten; de ‘Aanbidding van de Naam Jezus’, die het schilderijtje voorstelde, was trouwens een Jezuïetisch thema. - Karakterloze halfslachtigheden als in dit proefwerk bevonden zich misschien ook nog wel in het nieuwe doek, dat hem onmiddellijk na zijn aankomst afgenomen was om aan de koning vertoond te worden. Doch hier, in deze Heilige Mauritius en zijn officieren, bepaalde het strelen van de smaak der wereldse groten zich enkel tot uiterlijkheden: een al te Venetiaans coloriet nog, een uitbuiten van het ultramarijn vooral, dat de koning hem op zijn verzoek toegezonden had. Neen, hij had nu geen spijt meer de opdracht aangenomen te hebben, na al die uitvluchten, waarvan het ultramarijn er één was. Hij had geen geld daarvoor, had hij geschreven, en zonder ultramarijn kon men geen Heilige Mauritius schilderen. Hij wist nog steeds niet, of men dit geloofd had of niet, maar binnen een week had de berooide schatkist de dure blauwe kleurstof opgebracht in zulk een hoeveelheid dat hij alle Spaanse kerken en kloosters wel van copieën had kunnen voorzien. Toen was weigeren niet meer mogelijk... Of had hij er goed aan gedaan tòch nog te weigeren, onder een nieuw voorwendsel de kleurstof terug te sturen of te schrijven zoals hij het meende? Dat hij niet in het Escorial werken wilde, omdat hij ondanks alle eerzucht zijn innerlijke zelfstandigheid geenszins op te offeren wenste aan een van staatswege schilderen met de blik van de koning over zijn linkerschouder? Er bestond een verhaal over de Vlaamse schilder Anton Mor, hij die de eerste drie koningen schilderde, Philips' ‘veelgeliefde zoon Antonio’, Pintor y Ayuda de Cámara was zijn titel, -
en die naar Vlaanderen vluchtte, omdat de hovelingen hem hadden wijsgemaakt, dat de Inquisitie, menende dat hij de koning behekst had, hem vervolgen zou. Nooit had de Griek iets geloofd van dit verhaal (er waren trouwens andere in omloop). Neen, omdat hij de dwang der koninklijke eisen niet meer in overeenstemming kon brengen met zijn kunstenaarsgeweten, dáárom was de Vlaming heengegaan’... En had zijn bejaarde vriend Antonio Covarrubias, de dove kanunnik van het Toledaanse domkapittel, uit dien hoofde van de patroon der doven ieder nieuw
| |
| |
conterfeitsel met zijn treurige glimlach begroetend, en die de laatste weken in een niet minder grote spanning had verkeerd dan zijn vrouw, zijn leerlingen en zijn factotum Preboste, - had Covarrubias, de geleerde Graecist, hem niet de verderfelijke invloed van het hof voorgehouden, met een Latijnse spreuk ditmaal, van Lucanus: ‘Exeat aula, qui vult esse pius’, - aangevuld nog door Ovidius: ‘Bene qui latuit, bene vixit’, - daarmee zinspelend op een vaak door hen samen besproken karaktertrek van de Griek, die ieder opzien zoveel mogelijk vermeed, vooral bij mensen die hem toch niet zouden begrijpen, en die zelfs zijn weelderige pronkzucht het liefst tussen vier muren bevredigde? Maar hij had de Rubicon overschreden, de Mauritius was aan zijn macht ontsnapt, de Mauritius was nu bij de koning...
Verhalen en anekdotes van Pompeo Leoni gonsden hem door het hoofd. Niet alleen had de beeldhouwer hem alles laten zien van het grote kloosterpaleis, hij had hem alles verteld, alles onthuld, op alles gezinspeeld. Na zich ontkleed en het licht gedoofd te hebben, trachtte hij de voornaamste punten terug te vangen uit die overstelpende woordenvloed in het kleine atelier waar de half voltooide buste van de koning koud langs hen heenblikte. Daar waren allereerst de acht verminkte krijgslieden, die hem met de wagen geholpen hadden en die nu waarschijnlijk ergens in een armoedige herberg sliepen, in Laag-Escorial, het dorp. ‘Dat zijn Aragonezen,’ had Leoni gezegd, op een toon alsof hij hen van even dichtbij had gadegeslagen als de schilder, ‘o, die slaan met hun hoofd een spijker in, vriend Dominico, die is de koning nog niet kwijt! Zogenaamd om achterstallige soldij of pensioen te eisen komen ze hier - ze zijn de eersten niet - maar als hier geen politiek achter zit... Het is misschien dom hen niet beter te behandelen dan de armen uit Laag-Escorial, die hier iedere dag gespijzigd worden.’ - En hij was doorgegaan op de grote ontevredenheid, die in Aragon heerste, waar de standen al niet meer bij elkaar geroepen waren sinds 1577, ondraaglijk voor een vrijheidlievend volk dat niet door inquisiteurs, camarillas en vreemdelingen als Monsignore Granvelle geregeerd wenste te worden. Reeds enige tijd was de stemming onder de landsedelen uiterst ongunstig in verband met het schandaal Antonio Perez, - verrader, doch van Aragonese bloede, - die evenals zijn minnares, de prinses d'Eboli, dc vrouw van de gestorven gunsteling Ruy Gomez,
| |
| |
al tijden lang gevangen werd gehouden - wederrechtelijk volgens die oproerkraaiers. Dit wist de schilder, want dit wist iedereen. Maar wat hij niet wist was dat het proces onverwachts overgeheveld was naar de Inquisitie, en dat men, op aanstichten van 's konings biechtvader, Padre Diego de Chaves, de voormalige staatssecretaris gemarteld had, omdat hij tijdens het onderzoek gezegd zou hebben: ‘Als God me verhinderen zou me te verdedigen op míjn manier, zou ik hem zijn neus afbijten,’ - daarmee zich schuldig makend aan de ketterij der Waldenzen, die beweerden, dat God een lichaam had, en derhalve ook een neus. ‘Dat gaat natuurlijk te ver, mijn vriend,’ had Pompeo Leoni gefluisterd, zich zo in zijn stoel draaiend, dat de buste op zijn rug keek, ‘de koning gaat ongetwijfeld te ver in die dingen: alles uit handen te geven aan het Heilig Officium, - later kan hij dan niet meer terug...’ - En als nieuwste staaltje van het autoritair optreden der geestelijke rechtbank, - die op dit ogenblik bovendien de twee beroemdste Spaanse geleerden, Luis de Léon en Francisco Sanchez, in de gevangenis hield opgesloten, - vertelde hij, hoe koning Philips de Tweede aan de groot-inquisiteur Gaspar de Quiroga, kardinaalaartsbisschop van Toledo, primaat van Spanje, naast Granvelle een van zijn meest vertrouwde raadslieden, en bekend om zijn gematigdheid en humane zin, tevergeefs verzocht had, een beroemd Joods geneesheer tijdelijk uit de gevangenis te laten om hem te kunnen raadplegen over zijn jicht! - ‘Laten we hopen, dat je Mauritius hem beter helpt,’ - voegde de beeldhouwer er aan toe; dit was de enige keer, dat hij op het schilderij gezinspeeld had. Want hij was al weer verder, al weer bij zijn politieke intriges, en met potlood tekende hij een schema, waarin de beide partijen voorkwamen, die elkaar bestreden of gedeeltelijk naar elkaar overliepen: de oude ‘vredespartij’
van Ruy Gomez onder Quiroga, de oude Alva-partij onder kardinaal Granvelle, tegen wie vrijwel iedereen zich verzette - de Inquisitie er tussenin, de Suprema híer, de plaatselijke tribunalen dáár, de mislukking van het plan voor de militaire ridderorde der Inquisitie van Santa María de la Espada Blanca, nu, dat kon van alles betekenen, - en admiraal Doria uitgespeeld tegen de markies de Santa Cruz, - en de Franciscanen en de Dominicanen, wat tegenwoordig ook al op de meest onoverzichtelijke wijze door elkaar heenliep! - en de Jezuïeten niet te vergeten, en de Portugezen!! Geduizeld had het de
| |
| |
Griekse vriend, die toch al zes jaar in Toledo woonde.
En nog duizelde het hem, toen hij, weerlozer tegen de beginnende slaap, zich overgaf aan de zichtbaarder herinneringsbeelden van deze eerste dag op het Escorial. Van de Mauritius maakte hij zich los, omdat hij hem niet meer, van Pompeo Leoni, omdat hij hem te veel gezien had. Zoveel andere dingen waren ook voorbijgetrokken, zalen, schilderijen, honderden gezichten. Hij zag een kleine hofnar, met korte beentjes en een glimmend rond neusje in het kolossale hoofd. Vlak om een hoek was het geweest, twee maal. Twee maal ook, in de vochtige tuinen, had hij nog een glimp van de Aragonese soldaten opgevangen, die telkens op het paleis afstevenden met een petitie in de hand, om telkens weer door livreiknechten voorzichtig verjaagd te worden. Federico Zuccaro volgde, de verwaten Florentijnse schilder, door de koning - die weliswaar liever Veronese had gehad - enige maanden van tevoren als een prins van den bloede ontvangen met zijn gehele hofstoet van Italianen, maar uit wiens hand nog geen enkel stuk voor kapittelzaal of hoogaltaar was gekomen dat genade gevonden had. Zuccaro scheen dat overigens niet te deren. Voor een enorm doek op een geweldige ezel - de Griek zag het weer voor zich - stond hij stil, omstuwd door leerlingen en bedienden; hij wierp zijn leeuwemanen naar achteren, fronste het voorhoofd, en volvoerde met de rechterarm één grandioos opklimmende geste naar een violetkleurige engel, waarop de omstanders eerbiedig en bevestigend murmelden; van de confrater, die daar juist met zijn gids voorbijging, nam hij niet de minste notitie... Maar dat gaf niet, want reeds verschenen er andere figuren in de naar vergetelheid voortijlende herinneringsstroom om hem te komen troosten, verschrikken of boeien. Onder de vele broeders, overal aangetroffen, op binnenplaatsen en in kloostergangen, kwam die éne plotseling naar voren, tegen de achtergrond van de sierlijke, door kruisbooggangen omgeven en met fonteinen klaterende Patio de los Evangelistas, een
smal, aangrijpend gezicht, een gezicht zoals hij het zich wenste voor de monnik, van welke orde wist hij nog niet, die geheel links zou komen te staan op zijn grote Begrafenis van graaf Orgaz. De monnik gleed voorbij, de omgeving bleef, de Patio de los Evangelistas. Vier Evangelisten, de marmerbeelden van Monegro met de waterstralen ervoor,... dat waren de vier dieren uit de Openbaring, zonder rust of duur heilig- | |
| |
sprekend rondom de troon des Lams, en van binnen en van buiten vol ogen, alle vensterogen van het Escorial, dat het Nieuwe Jeruzalem nog niet geworden kon zijn... Vaag doch onmiskenbaar stond daar plotseling zijn vrouw in een deuropening om hem uitgeleide te doen, zoals op deze ochtend, toen zij hem zijn degen achternadroeg. Zij werd vervangen door de prinses d'Eboli, de schone eenogige, die hij zes jaar geleden geschilderd had en van wie hij een half jaar geleden een brief uit de gevangenis had ontvangen met het verzoek haar een copie toe te sturen, nu zij oud en lelijk werd. Haar kerker ried hij in een bar kasteel onder een donker samengebalde hemel, dreigend en onherroepelijk... Een vlam uit die hemel verlichtte zijn draagkoets van binnen, de wolken waren weer somber, wolken als op de Mauritius met de onthoofde soldaten, de verminkte, waardige, dreigende soldaten uit Aragon, die in nieuwe vlammen, Sierra-toppen, dampende llanuras, opgingen in hemelsgestalten, wier gewaden aanrolden als nevels, die voorzien waren van armstompen en benen krom en uitgeteerd, en waar het licht doorheen kon schijnen, totdat het, ver daarachter, de monnik weer bereikte, die hem scheef en smartelijk aanblikte, en toen veranderde in Diego, die zeer langzaam sprak: ‘Deze weg hééft geen midden, Señor...’ - Geen midden? Geen middenweg? Niet de mogelijkheid van een compromis, alleen datgene schilderen wat over ongebaande wegen ging, zoals de Aragonezen, die hem geholpen hadden zonder een beloning te vragen?...
Voor de derde maal zweefde het schrale monniksgezicht voor hem uit, in een baaierd van vlammen en misvormde lichamen, die de arm uitstrekten naar de violette engel van Federico Zuccaro. Alles bewoog zich gelijkmatig op en neer, maar met een neiging naar omlaag, waardoor hij er allengs bovenuit kwam. Toen ver beneden hem het gezang der metten weerklinken ging, was het visioen reeds in de sproeiende afgrond gestort, zodat de zweefdroom niet lang meer stand kon houden. De exacte maatval der Gregoriaanse responsoriën overrompelde de laatste bewustzijnsrest. Het was één uur in de nacht.
|
|