| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Toledo
In het Taagafwaarts gelegen Talavera de la Reina bakte men sinds eeuwen tegels met metaalglans, die in Toledo veel aftrek hadden. Ook het grote huis dicht bij de voormalige Transitosynagoge hoog op de rotsen gebouwd, vertoonde waar het van binnen niet met Moors-Andalusisch mozaïekwerk versierd was die blauwe en gele azulejos in eindeloze rijen onder langs de wanden, en daarom was het geen wonder, dat zich rondom de bewoner onmiddellijk bij zijn thuiskomst dezelfde bancirkel sloot die hem in het Escorial sinds de weigering van de koning omgeven had! Blauw en geel: de kleuren der door het slijk gehaalde wambuizen, hij zag ze weer voor zich, hij hoorde de woorden: ‘Te veel blauw en geel, Señor, te lichte kleuren, Señor,’ - alsof dat de enige opmerking was die het armzalige vee zich had veroorloofd... Toen hij in het holst van de nacht, stampend en rumoer makend - men moest weten, dat hij terug was, men moest weten dat hij overwonnen was! - de glimmende vierkanten onder het toortslicht voorbij zag glijden op zijn tocht naar de slaapkamer, vormde hij het plan voortaan alleen nog in blauw en geel te schilderen, - hij had het Diego, wiens mokkend zwijgen hem de gehele terugweg geprikkeld had, wel willen toeschreeuwen, hij had zijn vrouw willen wekken daarvoor. Men moest weten hoe onverbiddelijk hij voortaan zijn eigen weg zou gaan, ondanks veelbelovende opdrachten en betweterige vorsten! Maar zó angstig gedrukt tegen de deurpost stond Gerónima in haar rijk geborduurd nachtgewaad op hem te wachten, dat hij haar op een beleidvoller wijze deelgenote maakte van zijn tegenspoed. Zij zei niets, knikte slechts, alsof ze het wel vooruit geweten had, hetgeen hem niet weinig prikkelde. Die nacht sliep hij niet bij haar. De slaperig- | |
| |
heid was van hem afgevallen; het oude huis, met hoeveel onbewoonde vertrekken wel, duwde hem naar de plaats die hem het meest vertrouwd was. Daar hij er pas een half jaar woonde, was de
plattegrond, die de markies de Villena, zijn vriend, schuldeiser en huisheer, hem verstrekt had om de weg te vinden in deze veertiende-eeuwse doolhof, nog steeds geen overbodig bezit. Urenlang zochten de bedienden soms naar zijn jongens, als ze in de kelders Morenoorlog speelden, en zelfs boven de grond was verdwalen niet uitgesloten. Door een rijke Jood gebouwd, door verschillende rijke, doch allengs verarmde de Villena's uitgebouwd, en wie weet, nog wel een paar maal verbrand en met de grond gelijk gemaakt ook, was het huis even grillig onoverzichtelijk geworden, tot diep in de onderaardse oud-Moorse gewelven die hij nog niet eens helemaal kende, als bijvoorbeeld het zogenaamde ‘Alcazar’ van Pedro de Wrede, waar zijn vriend de regidor Martin de Ayala woonde. Maar de achthoekige ruimte op de tweede verdieping met het stervormige luchtgat, waar zijn schilderijen stonden en waar hij meestal werkte, wist hij te vinden met de ogen dicht. Met zijn pelsmantel nog aan was hij toen begonnen de half voltooide Begrafenis van graaf Orgaz opzij te zeulen, zo ver mogelijk buiten het bereik van het flakkerende olielampje. Er kwamen andere schilderijen bloot die hem nog meer hinderden, een Heilige Familie, waarvoor de hele familie Theotocópuli gezeten had, Maria Magdalena's die hij in het gezicht had willen spuwen, zo zoetelijk schenen zij hem toe. Hij haatte zijn werk. Voortaan zou hij alles maar door Preboste en Tristan laten doen, het geld opstrijken en zich wijden aan de filosofie. De Orgaz leek hem schools en tam, toen hij, moe van het zeulen aan de tafel gezeten, er toch weer naar kijken moest. Martin de Ayala hield zijn prachtige lange witte handen alsof ze machteloos weg zouden fladderen. De oude Don Pedro Moya de Contreras, rechts, stond zo onbeschaamd ver naar voren, dat hij de rij verbrak. In de hemel zat Philips, sterk verkleind, maar hij zat er. Jorge Manuel, zijn eigen zesjarig zoontje, had het lege verwaande gezicht van een vroegrijpe
koorknaap, daar waar hij geheel links op de voorgrond zijn handje verklarend uitstrekte naar het wonder. De toorts in zijn andere hand kwam precies voor het gewaad van de monnik, die nog niet geschetst was, - het gewaad dat bruin zou worden, zoals nu was vastgesteld. Bruin? Werke- | |
| |
lijk bruin?... Wat hem betrof zwart, of zwart met wit, of paars met gele stippels! Op Esquerrer hoopte hij niet meer. Die zou hij nooit terugzien. Zijn eigenlijke nederlaag in het Escorial was niet de weigering van de koning geweest, het was geweest de Franciscaan niet zó te kunnen boeien, dat de stoornis van de kant van die walgelijke dwerg geen gewicht meer in de schaal legde! Dat zou alles goed gemaakt hebben, de Mauritius, en alle spot en ellende daaromheen. Waarom had zich dat schilderij als een wand tussen hen ingeschoven na het optreden van Miguel d'Antona, waarom hadden zij nog slechts enkele onbetekenende opmerkingen gewisseld voor zij afscheid namen van elkaar? Hij wist het niet. Of misschien toch: omdat Esquerrer niet gelachen had, dáárom was het! Een lach zou alles hebben goedgemaakt... Op weg naar zijn kamer trachtte hij zich het onregelmatig verwoeste monniksgezicht weer voor de geest te roepen, maar verder dan de flauwe omtrekken kwam hij niet, en het laatste was wel een lach wat daarin gedacht kon worden...
En de volgende dag was het helemaal weg: zelfs het voorval vergat hij tijdelijk door nieuwe indrukken. Er waren brieven gekomen, bestellingen, boeken, onder andere de De Libero Arbitrio van Erasmus een van de weinige niet verboden werken van de grote humanist, dat hij aan Antonio Covarrubias ten geschenke wilde geven. Gerónima, die het hem bracht, lette overigens meer op de bestellingen. Zoals altijd wanneer ze bezuinigingen voorstelde sloeg ze haar zwarte, kersronde ogen neer, versmalde haar volle lippen en kwam dicht bij hem staan. Daar zij vijftien jaar jonger was, lag het voor de hand bij zulke gelegenheden mild en vaderlijk te doen.
‘De muzikanten? De muzikanten blijven,’ zei El Greco, terwijl hij zachtjes haar hand beklopte, die dicht bij hem op de tafel lag. Nu meer dan ooit had hij de muzikanten nodig. Hij had ze nodig om zich een Venetiaanse heer te kunnen blijven voelen tegenover de Zuccaro's en de Cincinnato's, de parasieten van het Escorial. Bovendien:
‘Je weet, dat Jorge en Pablo niet meer voor Jezus en Johannes de Doper willen zitten, als we de muzikanten wegdoen.’
De spot in zijn stem was voor haar niet merkbaar. Reeds schikte ze zich. Van de Heilige Families en de San Francisco's moesten ze het hebben, dat wist ze maar al te goed. Na zijn hand genomen
| |
| |
en er een kus op gedrukt te hebben, zei ze nog iets over het geweigerde doek.
‘Maar het geld heb ik gekregen,’ onderbrak hij haar koel, niet van zins een lange uitlegging te geven, en hij begon nu druk in zijn papieren te bladeren, vroeg iets over zijn factotum Preboste, die in Sevilla zat, waar hij Heilige Families moest veilen, iets over de wederwaardigheden van Jorge en Pablo, het Morenjongetje dat hij als kind had aangenomen, en ten slotte kondigde hij voor de zoveelste maal het ontslag van Diego aan. Ze knikte, want ook dit was een bezuiniging, en maakte toen aanstalten het vertrek te verlaten. Op de drempel gekomen, omziend, zei zij:
‘Zal dit je geen kwaad doen wat betreft de Tertiariërs?’
‘O neen, neen, - ik ben daar heel goed ontvangen bij de koning. O neen, maak je niet bezorgd.’
Met een zucht van verlichting hoorde hij haar de deur sluiten. Gerónima was te mooi, opeens besefte hij dat. De mooiste vrouw misschien die hij ooit ontmoet had, zij het ook niet degene wier geestelijke charmes hem naar het hoofd zouden stijgen, en lange jaren was haar schoonheid ook zijn trots geweest en de voornaamste steun voor zijn zelfgevoel: haar zó te kunnen tonen, aan Spanjaarden en vreemde bezoekers, - zij was zelf Spaanse, uit een Toledaanse zijdeweversfamilie, - die zich de ogen uitwreven, omdat deze Griek niet eens wettig getrouwd was met dat prachtige wezen, niet wettig had kùnnen trouwen, dat wisten de minsten, dat wist vrijwel niemand zelfs, daar hij over zijn smartelijke ervaringen in Italië, die hiermee samenhingen, steeds zwijgzaamheid in acht nam... Maar langzamerhand was haar schoonheid gekropen in de ontelbare schilderijen die om den brode van haar waren gemaakt, was zij schuil gegaan in een geverfd en overgeverfd en over geheel Spanje uitgestrooid Christelijk pantheon, en zoals hij hun zoontje Jorge indertijd had laten echten bij de alcalde, zo was nu door de ducaten van kloosters en stichtingen haar schoonheid ‘geëcht’. Dat ze niets van zijn kunst begreep, kon hem niet deren; hij nam het haar nauwelijks kwalijk, en zeker minder dan haar broer Juan de las Cuevas, de zijdewever, dat ze zijn kandidatuur bij de Franciscaner Tertiariërs, de lekenorde die alleen openstond voor mannen van aanzien, belangrijker vond dan een lichtval of een geslaagde gelaatswending. Diep in hem was nog iets van de oude
| |
| |
Griekse overtuiging levendig gebleven, dat een vrouw geen ziel had, alleen een lichaam, welk lichaam dan evenwel, schijnbare tegenspraak, ‘ontzield’ kon worden door een blijvende vermenigvuldiging in voorwerpen die haar lichaam des te onherroepelijker ‘begrepen’, waar zij zelve niet begrepen wèrden door wat zij nog aan ziel bezat... Subtiel genoeg, deze redenering! Maar dit waren nu eenmaal de dingen waar hij met voorliefde over sprak, - niet met háár natuurlijk, haar conventionele vroomheid reeds zou tegen zoveel heidens niet bestand geweest zijn, doch bijvoorbeeld met Antonio Covarrubias, de oude dove kanunnik, - en waarover hij, geschoold in theologie en esoterische mystiek vanaf zijn jeugd, zelfs enkele wijsgerige geschriften had samengesteld, die de paradoxale verhouding tussen lichaam en ziel, stof en geest, mitsgaders het wezen der kunst benaderden langs de modieuze wegen van het neoplatonisme. Met Covarrubias beoefende hij een bepaald soort conversatie, berustend op het afwisselend uitzetten en dempen van het stemvolumen en op het gebruik van kleine papiertjes, die de oude man, overtuigd van zijn alzijdig genie, nog jaren bewaarde. Ongetwijfeld zou Philips' duistere toespeling op de schimmen der Apocalyptische martelaars een van de onderwerpen van hun gesprek uitmaken de eerstvolgende keer! Want al dwong hij zich nog steeds om aan dat Vijfde Zegel en aan alle andere indrukken, in het Escorial opgedaan, zo weinig mogelijk te denken, de oplossing werd voorbereid buiten zijn gedachten om, dat voelde hij maar al te goed. De geringste aanleiding zou volstaan om die aan het licht te brengen. Overigens wilde hij het gesprek met Covarrubias uitstellen totdat hij zekerheid had omtrent de verdere bedoelingen van de koning, die toch blijk had gegeven hem niet onvriendelijk gezind te zijn. Wellicht was het mogelijk zich als hofschilder te bepalen tot wereldse onderwerpen: voor geld wilde hij ook wel
mythologieën schilderen of apotheosen uit de Spaanse krijgsgeschiedenis. Geld was nu een belangrijk ding, Gerónima had maar al te zeer gelijk: vóór hem lagen drie rekeningen van leveranciers (verf, kleding, een duur Alcareztapijt), die hij op dit ogenblik niet voldoen kon...
Na de rekeningen opzij geschoven te hebben, opende hij de brieven. Er waren bestellingen bij uit alle delen van het land: Francisco's en Heilige Families, een Maria Magdalena precies zoals dat en dat klooster ze al van hem had, werk voor Preboste en
| |
| |
Tristan dus, - en voor Gerónima, Manusso, de oude tante Eufrosina soms, en de twee jongens, die alleen stil wilden zitten, met gewaden omkleed, in ruil voor de muzikanten bij het middagmaal. Weliswaar concipieerde hij de gezichten vrij, maar voor het ensemble had hij modellen nodig, althans bij dit snelle bestelwerk, dat toch niet geheel aan de leerlingen overgelaten kon worden. Met een rimpeling van afschuw in zijn neus prevelde hij de voor deze gevallen geldende Latijnse spreuk, afkomstig natuurlijk van Pompeo Leoni: ‘Decies repetita placebit,’ - tien maal herhaald zal het nog bevallen, honderd maal, duizend maal herhaald zou het nog bevallen, tot alle kerken en kapittelzalen in La Madre España dicht stonden van zijn copieën zou het nog bevallen! Hij rukte zijn hoornen bril af, zwaaide er mee rond boven de tafel, knikte tevreden tegen de Uitdrijving van de Wisselaars boven de gebeeldhouwde schouw tegenover hem - het viel al evenzeer onder Leoni's spreuk, dit uitentreuren gecopieerde schilderij, maar hier werden de wisselaars ten minste uitgedreven: ironische troost en zelfbeveiliging voor geldzucht! - en zette toen zijn bril weer op om de brief van Martin de Ayala te lezen. In weerwil van de bloemrijkste zinswendingen werd in dit epistel de hooghartige terughouding betracht, die deze afstammeling van een beroemd vrijheidsheld uit de twintiger jaren toestond als levend anachronisme ongemoeid door de straten van Toledo te wandelen. Maar zodra Martin de Ayala, graaf van Fuensalida, ridder van de orde van Alcántara en lid van de Toledaanse gemeenteraad, zijn zelfbeheersing verloor, kwam er iets krankzinnigs te voorschijn, de schilder was daar enige malen getuige van geweest, op een van de maandelijkse avonden, of tijdens een bezoek in het bouwvallige ‘Alcazar’ van Pedro de Wrede. Dode Ayala's hingen daar als even zoveel berookte of stoffige heiligen aan de muren, vreemd neerstarend
op een half opgebroken vloer of een scheef huisaltaar. Maar de nazaat zelf was vreemder. Ayala stond de Griek bij in zijn pogingen om vrijstelling van belasting voor de Toledaanse schilders te verkrijgen; daarover handelde ook de brief, geschreven in het hospitaal waar hij met een gebroken arm lag, souvenir aan een kroeggevecht. Men zou dus denken: een verlicht magistraat met Maecenasneigingen. Maar daarnaast een religieus dweper, die voor iedere beata, iedere bedrieglijke mystica op zijn blote knieën door het stof zou kruipen; een flagellant, naar
| |
| |
men fluisterde, aangesloten bij geheimzinnige verenigingen die zich voor de processies oefenden tot de zwepen stijf stonden van het bloed. Een enthousiast voor Gothische afstamming en bloedzuiverheid, - hetgeen hem echter niet verhinderde met enkele van Greco's Joodse kennissen op volkomen voet van gelijkheid te verkeren, zij het ook, voor zover zij uit Griekenland kwamen, onder toespelingen op hun onbetwijfelbare afstamming van Alexander de Grote of Themistocles; bovendien beweerde hij, geen rancune te gevoelen tegen Israëlieten, die na het jaar 1000 in Spanje waren gekomen en die dus geen deel genomen konden hebben aan het verraad der Joden, die de stad Toledo aan de Saracenen onder Tarik in handen hadden gespeeld! Greco verwonderde er zich wel eens over, dat hij nog nooit aandrang had gevoeld de imposante hidalgofiguur uit te schilderen: mogelijk werd hij te veel afgeleid door het raadselachtige rondom de zichtbare man heen, rondom deze duellist met grillige eerbegrippen, die terzelfdertijd ijverde voor de rechten van volk en gemeenteraad, met de plaatselijke republiek in het hoofd en de zestig jaar oude strijdkreet der Comuneros in de mond: ‘Padilla y Comunidad!’ - en valstrikken voor Granvelle (veel van de pamfletten tegen de gehate kardinaal moesten gedrukt zijn in de kelders van zijn Alcazar!) en algemene belastingvermindering, alles wild door elkaar. Ten slotte een asceet op zijn tijd, - en een die men met geen vrouw alleen in een kamer kon laten, hoewel de Griek hierover geen persoonlijke ervaringen had opgedaan, want daar Gerónima even schoon en begeerlijk was als zedig, bevestigde Ayala slechts een onschuldige regel door zijn consequentieloze hofmakerij. Overigens was zelfs zijn dwaze onevenwichtigheid de schilder niet antipathiek, en hij had geen ogenblik geaarzeld hem een van de ereplaatsen op de Orgaz te geven, met het duidelijke handgebaar dat hij, als enige onder alle modelstaande priesters, edelen en
notabelen, verlangd had...
Om de gedachten aan de Orgaz te verjagen opende hij de brieven van Alejandro Sénsino, de schilder, en van de inquisiteur Don Pedro Moya de Contreras, met wie hij in kennis was geraakt, toen hij in '82 als tolk optrad in het proces tegen zijn Griekse vriend Miguel Carcandil, die van Judaïsme was beschuldigd. De bejaarde inquisiteur had hem toen een schilderij van Santiago, de Heilige Jacobus major, besteld, waarvan de eerste houtskoollijn nog
| |
| |
altijd getrokken moest worden, en, meer in vertrouwen, verschillende afbeeldingen van ontklede vrouwen, die hij kortaf geweigerd had. De brief herinnerde hem nog eens dringend aan de eerste van de twee afspraken, en repte bovendien van de Orgaz, waar hij dus niet van los scheen te mogen komen. Daar deze Don Pedro hem al evenzeer tegenstond als de indringerige Sénsino, - die op zijn beurt de vriend en confrater schriftelijk om voorspraak verzocht ingeval hij hofschilder zou worden op het Escorial, - haastte hij zich de brieven in een ebbehouten secretaire met kostbaar zilverreliëf te bergen, een van die zogenaamde Vargueños, die periodiek door het landsbestuur als overbodige luxe verboden werden, - en verliet het vertrek.
Met het schrikbeeld van pratend Toledo voor zich, wanneer ze eenmaal alles zouden weten, liep hij naar de eetzaal, een grote, lichte ruimte met zware Venetiaanse meubelen en een verhoging voor de muziek. Hij begroette zijn oom Manusso Theotocópuli, een stille man met treurige ogen die loensten. Manusso drukte hem zwijgend de hand, ten teken dat hij met hem meeleefde. De oude tante Eufrosina was er niet. Bij de muzikanten stonden twee parmantig geklede jongetjes, de kleine Jorge Manuel en het Moortje Pablo de Fez die al wat ouder was, dansstanden te beproeven van de koorknapen in de kathedraal, hun ogen hardnekkig op de muzikanten gevestigd. Blank en weelderig kwam Gerónima binnenruisen. In een zilveren schotel dampte een hertenbout. El Greco gaf een sein naar de verhoging, en daar gonsden de gitaren, roffelde een trom, prompt overstemd door de trompetten, die met een wilde en uiterst vrolijke, uiterst Spaanse rastreado hun Venetiaanse taak zochten te vervullen. In de deuropening verdrong zich niet eens meer het lagere personeel, zoals enige jaren geleden nog...
Vijf dagen later kwam een brief uit Aranjuez zekerheid brengen, Pompeo Leoni berichtte dat hij de eerste maanden zeker niet in Toledo komen zou: de koning was veeleisend en de buste vorderde slecht, het linker neusgat had hem drie dagen gekost: ab uno disce omnes! Jacht en andere buitengenoegens moest hij zich ontzeggen in het lustverblijf, iedereen trouwens, want de wolken aan de politieke horizon...! In Aragon waren hier en daar ongeregeldheden voorgevallen; Antonio Perez' arm was gebroken tij- | |
| |
dens de tortuur, die nu nauwelijks meer toegepast werd ter wille van de geheime documenten die hij nog bezat, doch voornamelijk om Aragon te prikkelen en dan later een aanleiding te hebben het gewapenderhand van zijn vrijheden te beroven; men vreesde aanslagen op Granvelle, die op bijzonder ondiplomatieke wijze voortging admiraal Doria als toekomstig bevelhebber van de Middellandse-zee-vloot te handhaven tegen de rechtmatige aanspraken van de grote Santa Cruz. De gematigde partij onder de Quiroga maakte ongetwijfeld vorderingen: Luis de Léon was door de Inquisitie vrijgelaten en had een boek gepubliceerd. Men wist niet hoe de koning over dit alles dacht; in elk geval was zelfs Miguel d'Antona niet meer in staat zijn slechte luim te verdrijven; hij werd geheel in beslag genomen door een correspondentie met de Paus over de kwestie of de Spaanse bisschoppen ‘Vuestra Señoría’ of ‘Vuestra Señoría Ilustrísima’ genoemd moesten worden; en in Portugal zochten de Jezuïeten het volk op te hitsen, en in Engeland liep alles mis, en in de Nederlanden ook sinds de Franse furie, ondanks de vergoeding van enkele veroverde vestingen, waarbij Farnese...
Verveeld sloeg hij een paar regels over en las het volgende:
‘Zoals je wel begrijpen zult, beste vriend, is de kans dat je ooit nog hofschilder van Zijne Majesteit zult worden geheel buitengesloten. Romulo Cincinnato kreeg de opdracht voor het Mauritiusaltaar, en hoewel ik zelf Italiaan ben, - maar toch meer cosmopoliet, nietwaar? Patria est, ubicunque est bene! - gun ik het hem geenszins, want hij is een kladschilder. Bovendien ben ik het die je indertijd bij de koning geïntroduceerd heb, en soms, als hij zo zwijgend voor me zit, heb ik lust om hem dit alles te verwijten. De oorzaak van de weigering is intussen aan het licht gekomen. Het zijn je oude vijanden, de Hiëronymieten, die je dit hebben geleverd!! Die paar honderd ducaten van onze goede Tristan kosten je een loopbaan. De Yepes moet op ongelooflijke wijze geintrigeerd hebben (verscheur deze brief), overigens ook tegen Zuccaro, die de monniken uit de hoogte behandelde en nu wel weggejaagd zal worden. Naar men zegt heeft Miguel d'Antona herhaalde malen Indische bijtende insecten, genaamd kakkerlakken, in zijn bed gestrooid, en nu kan hij niet schilderen van het krabben. Toch is hij een groot talent, bij al zijn zelfingenomenheid, en het staat Don Felipe niet fraai (verbrand dit gedeelte,
| |
| |
wil je?), dat hij hem toegevoegd heeft: “Geen enkele van de hier door u geschilderde Heiligen zal u in de hemel binnenlaten!” - Dit noem ik vooruitlopen op de beslissingen van de goede God, de koning vergeve het mij. Hoe het zij: stat magni nominis umbra, en de schimpscheuten van de caballeros richten zich nu op Zuccaro's engelen in plaats van op jouw Mauritius; de laatste daarop was (van Don Fadrique de Castro Serna, zoals wel vanzelf spreekt), dat de koning het doek had geweigerd, omdat de gracieus getekende vingers voor iemand met jicht al te ondraaglijk waren om naar te kijken. Ik zal in een half uur de volledige rozenkrans bidden, als hij daar niet een dag lang over heeft nagedacht!’
Even schoof de schilder de brief opzij, onaangenaam getroffen door de ondelicate wijze waarop hier verslag werd uitgebracht van een bijkomstigheid, die voor hemzelf zo pijnlijk was. Maar zo was het altijd met Leoni. Zonder ook maar een ogenblik aan diens vriendschap te twijfelen, moest hij zich bekennen, dat de bedoeling om hem pijn te doen de beeldhouwer wellicht minder ver gelegen had dan men zou verwachten. Op het oog een aan de kaak stellen van een laaghartige hofkliek, zeker, - maar daaronder een bevrediging van dezelfde instincten, die van hem een intrigant gemaakt zouden hebben, indien hij zich niet aan de kunst had gewijd en daarnaast zijn hart kon ophalen aan de intriges van ànderen...
‘Ten slotte,’ zo ging de brief verder, ‘nog een ernstige waarschuwing, mijn goede Dominico. Ik wil je geen vrees aanjagen, maar je franke taal tijdens de audiëntie heeft op Diego de Chaves (niet te spreken nog van de aanwezige frailes!) geen gunstige indruk gemaakt; ik weet dit uit zeer betrouwbare bron. In verband daarmee raad ik je ten stelligste aan, de brief, die de prinses d'Eboli je enige tijd geleden zond, te verbranden, zo je dat al niet eerder deed. Philips gaat in deze zaak te werk met een slechts voor de ingewijde begrijpelijke onverbiddelijkheid, en je kent de spreuk van Ovidius: an nescis longas regibus esse manus? Ik weet wel dat deze brief geheel buiten het geval Perez staat, maar hij kan tegen je gebruikt worden, afgezien nog daarvan dat de prinses zich op je steun of sympathie zou kunnen beroepen, ondanks je heldhaftige afwijzing van zes jaar geleden. Varium et mutabile semper femina! Zij moet zeer ongelukkig zijn, verouderd en vergrijsd in haar kerker, bidden wij voor haar...’
| |
| |
Na de schilder op het hart gedrukt te hebben ook zijn eigen brief te verbranden en de as in afzonderlijke porties te begraven, eindigde Leoni met goede wensen.
Hij stak de brief bij zich, maar stelde het verbranden tot later uit. De eerste uren zou hij niets anders kunnen doen dan, met de definitieve afwijzing voor ogen, nadenken hoe het nu verder moest met zijn schilderen. Een week lang had hij geen streek op het doek gezet, lang voor hem... Hij dacht aan de koning. Philips' wreedheid en bigotte huichelarij had hij altijd beschouwd als een verzinsel van de Lutheranen, die hun vogelverschrikker evengoed nodig hadden als de boeren op het land, maar nu de onverbiddelijkheid, waarover Leoni schreef, hem zèlf getroffen had, nu begreep hij op zijn minst waarom dit verzinsel àls verzinsel in de wereld was gekomen, nu zocht hij onwillekeurig naar lotgenoten, en eerder dan in teleurgestelde Zuccaro's vond hij die in de tragische figuur van de vrouw die hij in zijn eerste Toledaanse jaar had geportretteerd en die reeds bij de tweede séance getoond had meer wraarde te hechten aan de man dan aan de schilder. Daar hij toen al met Gerónima leefde en bovendien verwikkelingen duchtte, - Pompeo Leoni had hem in één adem gelukgewenst en gewaarschuwd, - was hij er niet op ingegaan. Nog verwonderde het hem, dat ze zich later nooit gewroken had. De brief van een half jaar geleden, waarin ze om een copie van haar portret vroeg die hij natuurlijk niet had kunnen sturen, was een laatste krachteloze echo geweest uit die vreemde tijd van wil tegen wil. Eens had hij haar gezegd, dat ze meer voor de politiek gemaakt was dan voor de liefde, en dat was uitgekomen, want hoe kort daarop werd zij niet in het eindeloze en zelfs voor geschoolde tijdgenoten onoverzichtelijke proces gewikkeld, dat met een sluipmoord in Madrid aanving en nu wel eindigen zou met de onderwerping van een geheel land, Aragon. Slechts twee dingen stonden daarbij vast: Antonio Perez was inderdaad een landverrader - èn hij was de mededinger van de koning in de gunsten van de vroegere vrouw van Ruy Gomez! Wat daaromheen verteld werd
was op zijn best knappe fantasie. Philips strafte verraad, onderwierp Aragon, deed ter wille van het koningschap alle moeite om niet door Perez gecompromitteerd te worden, - maar dat was alles niets, want in werkelijkheid wreekte hij zich slechts op een galante nederlaag van misschien tien jaar geleden...
| |
| |
Dit alles overpeinzend, begon hij de koning in een geheel nieuw licht te zien. Het beeld van de wijze kunstbeschermer, die van grote beginselen uitging, hoe kleingeestig schijnbaar ook in de toepassing daarvan, week terug voor dat van de wantrouwende en rancuneuze intrigant, die vriendelijkheid veinsde tegenover zijn slachtoffers. Zei men niet, dat ‘in zijn glimlach een dolk verborgen’ was? Voor het eerst, terugdenkend aan de audiëntie, voelde hij die dolk op zichzelf gericht, op zijn particuliere bestaan, op zijn belachelijk onbeduidende betrekkingen tot de gevangen prinses. Maar dit schrikbeeld liet zich spoedig verjagen, en dan was het weer de ontgoocheling die de overhand nam, de ontgoocheling door de vermeende grote geest, die - het bleek uit Leoni's brief! - zijn toepasselijkste sententies opwarmde voor iedere nieuwe gelegenheid. Misschien was zelfs die opmerking over de Heilige Onnozele Kinderen wel aan een vroeger moment ontleend! Dwaas die hij was geweest een man te bewonderen bij wie alles namaak bleek te zijn, namaak van zichzelf of van anderen. Het Escorial was een copie van Yuste, het crucifix op Philips' kamer had in de handen van de stervende keizer gerust, de ‘ketter’ Erasmus las hij omdat zijn vader die bewonderd had, copie, copie, alles copie, tienmaal herhaald zal het nog bevallen!... En zijn woede steeg nog, toen hij aan de lijdzaamheid van dat bleke, verstorven gezicht dacht en aan de mogelijkheid dat hij de koning tòch nog had kunnen overtuigen, indien de monnik hem niet beduid had heen te gaan...
Maar plotseling, midden in de opkomende driftvlaag, schoven zich ingevingen voor schilderijen naar voren, rustpunten in de gevoelswarreling, waarin de dubbelzinnige koningsfiguur hem had gebracht. Hij zag die schilderijen nog niet voor zich, hij schiep ze als begrippen, als tegenstellingen vooral. De ervaring - in Italië herhaaldelijk reeds - had hem kunnen leren, dat hij door niets zozeer tot zelfvernieuwing geprikkeld werd als door botte, afwijzende kritiek. Zichzelf zou hij vinden door precies te schilderen wat de koning niet wenste. De Mauritius, de Orgaz, zij waren belachelijk van toegevendheid; hij zou schilderen: een Opening van het Vijfde Zegel in blauw en geel, waarop de martelaars om wraak riepen op een wijze die de koning tot pulver zou doen vergaan als hij het zag! Die geen geloofsijver zou aanwakkeren, maar helse angst door geestelijke verschrikkingen! Hij zou
| |
| |
schilderen: de Laocoöngroep (waarop de koning gezinspeeld had), zo gruwelijk vreemd aan alle schoonheidswetten, dat de koning met graagte de wijk zou nemen naar de sierlijke Mauritius! Veel naakt zou voorkomen op beide schilderijen. Een visioen van Toledo zou volgen, omdat de koning Toledo haatte, omdat Toledo te ongezond was voor iemand met zulke jichtvingers als híj uitdagend schilderen zou! Heiligen daarna - met Toledo als het kon steeds op de achtergrond - die de hovelingen niet herkenden en voor duivels versleten, alle attributen door elkaar gegooid, terwijl de Santiago voor de naaktlievende inquisiteur een bekleed spooksel werd, waarvan het gewaad dreigend leefde!... De Santiago, de Heilige Jacobus major... Dit was het eerste van al die projecten dat hij vaag en schimmig voorbij zag glijden. Of was het een gezicht, dat hij kende?... Ongetwijfeld, - een werkelijk bestaand, een ondraaglijk gezicht, reeds verdwenen gelukkig...
Mompelend liep hij naar het raam om door de omlijsting van wijnranken uit te turen over de smalle sector van het Taagdal. De zon scheen warm. Hij zette zijn bril af en troostte zich voor hij uitging nog enkele minuten met de drie of vier leidaken, afstekend tegen de rotsen aan de overkant: het enig zichtbare van het stadsbeeld dat hij liefhad.
El Greco liep over de zonnige en verlaten Plaza San Cristobal, - hij herinnerde zich: het was Maandag, de eerste der kruisdagen, de drie dagen voor Hemelvaartsdag; in het andere gedeelte der stad en in de Vega werden processies gehouden; ook herinnerde hij zich 's morgens vlees gegeten te hebben, buiten medeweten van Gerónima, slecht aanwensel uit zijn Grieks-Katholieke tijd; hij nam zich voor de twee volgende dagen het overigens onbeduidende verschil in ritus beter in acht te nemen. Daarop liep hij voorbij het vervallen Alcazar van Martin de Ayala met de kapotte vensters naar de wijken zuidelijk van de Calle de la Puerta Llana, waar zich niet ver van het klooster van San Juan de la Penitencia de woning van Covarrubias bevond. In de bibliotheek kuste hij de oude domheer de hand, en even later zaten zij in het schemerige licht tegenover elkaar, een fles wijn tussen hen in op een met ivoor ingelegde tafeltje. Hij reikte de Erasmus over, de De Libero Arbitrio. fraai in kalfsleer gebonden. Covarrubias bekeek het boek van buiten, bladerde er voorzichtig in, het dicht
| |
| |
bij zijn bijziende ogen brengend, en sprak dan op een plechtige toon, die inzonk op plaatsen waar de stem zich had moeten verheffen:
‘Acceptissima semper munera sunt, auctor quae pretiosa facit.’ - Stil vergenoegd voegde hij er aan toe, zijn scheve, pijnlijk verbeten mond, waarvan de lijn links onder de smalle witte snor ver werd voortgezet, tot een glimlach plooiend: ‘Ik leer mijn Latijn weer de laatste tijd, het lijkt te veel op Spaans, men verwart zich. Ik voel, dat de Griekse taal geen geheimen meer voor mij heeft, dat is niet goed voor een oude man...’
‘Ik zou alleen nog Griek willen zijn,’ zei El Greco zacht, ‘op weg hierheen kwam het me tot bewustzijn, naar aanleiding van een kleine overtreding. Op Creta verlangde ik naar Italië, in Italië naar Spanje, maar nu ik ouder word, schijn ik weer naar Creta terug te moeten verlangen.’
Hij deed geen moeite zich verstaanbaar te maken, hij wilde dat niet eens. De bekoring van de gesprekken met Covarrubias school daarin, dat zij door het dempen van de stem onmiddellijk veranderden in monologen waarin men kon zeggen wat men wilde, losse invallen, de ijlste mijmeringen, zonder gehoord te worden, en met de illusie niettemin van een menselijke tegenwoordigheid. Niets was zo geschikt om de gedachte te ordenen. En Covarrubias, die dit wist of voelde, vermeed zelfs te letten op de lipbewegingen van zijn vriend.
‘Ik heb van de censor verlof gekregen het verweer van Luther tegen dit geschrift in mijn bezit te hebben,’ - weer bracht hij het boek dicht bij zijn ogen: een bril wilde hij nooit dragen, hij was alleen dóóf, - ‘De Servo Arbitrio, ik durf het je niet te lenen, maar wij kunnen er over spreken. De onvrijheid van de wil, - ik heb er veel over nagedacht, slapeloze nachten lang; men vindt bij Augustinus en Thomas wel bewijzen daarvoor - voor een zékere onvrijheid dan, die de mogelijkheid van goede werken te verrichten niet buitensluit...’
Eensklaps begon de schilder een keel op te zetten! Covarrubias luisterde, verstond, en knikte herhaaldelijk.
‘U moet lezen,’ bulderde het door de kamer, ‘de vergelijking, die Erasmus trekt tussen het eenzijdig op de voorgrond brengen der Goddelijke genade door de Lutheranen en de praktijk van schilders, die om de indruk van licht te wekken, de schaduwen
| |
| |
onmiddellijk naast het licht donkerder maken! Het is een van de diepzinnigste passages. Hier, IV, 14...’ - hij hielp de oude man zoeken, en schreeuwde: ‘Voor mijn werk zoek ik nieuwe mogelijkheden, die toevallig door deze vergelijking van Erasmus gedekt worden, - niet méér dan een vergelijking overigens, want ik ben te lang Grieks-Katholiek geweest om op het stuk van praedestinatie en vrije wil ook maar enige verwantschap met Luther te bespeuren. Ik ben wat dat betreft bepaald Franciscaans... Franciscaans...’
Zijn stem zonk in. Met voorovergebogen hoofd sprong hij op, haalde een stuk papier van het stapeltje, dat onder het bereik van Covarrubias' handen lag, en schreef met afkortende karakters de gehele gedachten gang in een ommezien neer. Maar daarbij sprak hij al weer verder, uiterst snel, soms luid, meestal zacht, telkens met nieuwe potloodschema's toelichtend. Het was de manier, die Pompeo Leoni tegenover àl zijn hoorders overgenomen had, toen hij het hem éénmaal met de dove had zien doen, terwijl de Griek het op zijn beurt, sterk gewijzigd, had overgenomen uit de geschriften van de middeleeuwse mysticus Raymundus Lullus. Door dit communicatiemiddel begreep Covarrubias precies evenveel als nodig was, en zijn vriend praatte zich in een razend tempo voor minstens drie dagen leeg en schoon. Als bliksemschichten, dubbelscherp tegen de duistere achtergrond van wat niet verstaan werd, zigzagden de theorieën rond de fijne, vervallen geleerdenkop. Een woedende geestelijke tuchtiging leek het die de kanunnik daar onderging; vijf papiertjes waren al bedekt met woorden als ‘licht’ en ‘duisternis’ en ‘flakkering’ en ‘gnosis’ en ‘Manichaeërs’ en ‘slechtheid van de stof’ en ‘Heilige Drieëenheid’, - deze laatste woorden doorgekrast, blijkbaar omdat zij een denkbeeld behelsden, dat de schilder niet meer huldigde, want er onder stonden in een kaballistische driehoek de woorden ‘licht’, ‘tekening’, ‘kleur’ met diezelfde krassen er doorheen. Op het zesde papiertje kwam te staan ‘Het Vijfde Zegel uit de Openbaring’. Covarrubias streek het glad en sperde zijn droevige, wat Chinezige ogen wijd open.
‘Het is nog nooit geschilderd,’ kefte El Greco, zijn zwarte wenkbrauwen optrekkend, alsof hij iemand aanklaagde. Dan, veel zachter: ‘Ik werd er opmerkzaam op gemaakt door de aartsvijand, en dat past bij elkaar, want het schilderij zal duivels wor- | |
| |
den, naakt als aardwormen, naakt als de duivel voor de Heilige Benedictus verscheen, te onbegrijpelijk voor jou, oude man, want ik heb je lief, jij gaat regelrecht naar de hemel,’ - met stentorstem: ‘Een helse gedachte, nietwaar, vader Antonio: de martelaars voor het éne Geloof, lang na hun dood nog om wraak roepend, in plaats van harp te spelen in de hemel met vleugelen aan. Doch de Heilige Johannes boekstaafde het. De profane mens kan het slechts verklaren door het kwaad, de duivel en de doodzonde, verlengd te denken tot in de hemel, de hemel zoals wíj die kunnen bevatten althans. Het licht kan niet de Vader zijn, zoals ik vroeger dacht,’ - geleidelijk aan verzwakte het geluid weer, - ‘het behoort bij de kleur, bij de Heilige Geest, die aangedaan is met de aarde en met de zonde. Voor òns is het licht de hoogst bereikbare kleur, maar daarbóven begint God pas; ieder licht hoort nog in de Duistere Nacht thuis van Juan de la Cruz, zelfs de levende liefdesvlam waarover hij spreekt; misschien is alles omgekeerd, de kleur de Zoon en de tekening de Heilige Geest, voordat ik dit doorvorst heb, kan ik geen korrel grondverf op het doek brengen om de wereld te vernietigen... waarom ben ik niet in Creta gebleven...’
Hij prevelde. Met een ruk wijzigde hij zijn gebogen houding, en tastte onder zijn mantel. Steeds nog de papiertjes bestuderend, een bevende vinger erbij, sprak Covarrubias aarzelend: ‘De helse straf, mijn lieve vriend, bestaat uit een nutteloos berouw volgens de Heilige Thomas. Maar kan men dit schilderen?’
Met de andere hand reikte hij naar zijn wijnglas en bleef doorlezen, berustend en eenzelvig. Het blauwe namiddaglicht, door de op het Noord-Oosten gelegen ramen binnenvallend, verwekte een staalglans in zijn zilverig hoofd- en baardhaar. Met een grimas haalde de schilder de brief van Pompeo Leoni te voorschijn, streepte met potlood het middengedeelte aan en schoof hem zonder iets te zeggen op het tafeltje, waarna hij langzaam naar het raam liep. Covarrubias had hem niet begrepen dit keer. Of juist zeer goed begrepen... Nutteloos? Ja, nutteloos zou al zijn schilderen wel zijn, indien er niemand kwam om hem bij te staan.
Bij het langslopen streek zijn blik over een oude Romaanse gobelin, bleekgrijs, met evenwijdige of bochtig verstrengelde figuren, die de verovering van Toledo door de Christenen in 1085 voorstelde, en begon toen het straatbeeld te omvatten, zichtbaar
| |
| |
door Covarrubias' vensters. Zwarte schaduwblokken, schoorsteensilhouetten als scheepjes op de korte golfslag van kartelige leidaken, tekende de zon schuin tegen de huizenrij aan de overkant, waaronder een bijzonder zwaargebouwde woning opviel, welker grillige platereskgevel aangevuld was met Moorse en Gothische motieven uit veel vroeger eeuwen. Er bovenuit rees van verre de kathedraaltoren, driemaal omstekeld, en meer naar rechts de zuidwestelijke toren van het hooggelegen Alcazar. Het huis stond al jaren leeg. Hoewel de straat hier vrij smal was, ging toch het meeste verkeer naar en van de San Juan de la Penitencia er doorheen; die priesters en acolyten daar, een relikwieënschrijn torsend, waren ongetwijfeld op weg naar het klooster, bleek en bezweet van de processie, die dadelijk wel weer met andere reliquieën hervat zou worden. Wat volk in half-Moorse klederdracht schoof schuw langs de muren, het hoofd ontbloot. Toen zij voorbij waren gegaan, opende zich een deur in de hoefijzervormige poort van het huis met de drie bouwstijlen, en een man trad in het zonlicht, dan met één grote stap in de schaduw. Een in het midden aangevreten gezicht schimde op. De man liep stram en militair; eerst toen hij uit het straatvak verdwenen was, viel het de toeschouwer in, dat dit de aanvoerder der Aragonese soldaten moest zijn, die van het Escorial, de man met de doorgeschoten neus. Natuurlijk kon hij zich vergissen; de acht invaliden had hij als groep onthouden, het was vreemd genoeg er één van te herkennen als afzonderlijk wezen. Hij draaide zich om.
‘Wie woont...?’
Verder kwam hij niet. Voor het lage tafeltje met de papiertjes en de wijnglazen zat een nietig, verschrompeld mannetje, in een soutane die eensklaps veel te wijd geworden scheen te zijn. Alles sidderde aan hem; de hangwangetjes stonden verwijtend opzij, naar buiten geperst door de smartelijk weggeknepen mond; de rest van het gezicht was muisachtig geworden, met knipperende ogen, waaruit tranen biggelden. Toen Greco zijn arm om de gekromde schouderbuiten heensloeg, hoorde hij een gestameld:
‘Geef het heilige niet aan de honden...’
‘En de parelen niet aan de zwijnen, - maar dat gebeurt ook niet meer,’ fluisterde El Greco, slikkend.
‘... de honden, ... en werp uw parelen niet voor de zwijnen... Maar je onafhankelijkheid is ook zo beangstigend geworden.
| |
| |
Dominico, je groeit met het hoofd tegen de hemel aan; ik begrijp alles, uit die brief, je vernederingen... en God is niet met ons, want ik had tien votiefmissen aan San Mauricio... tien votiefmissen...’ - Zijn stem brak in snikken.
‘Als San Mauricio een man van eer is, geneest hij op ditzelfde ogenblikje doofheid, oude vriend,’ sprak El Greco, niet zeer luid, en met twee harde sarcastische lijnen om de mond, die door de uitdrukking van zijn ogen gelogenstraft werden. Zijn arm rustte nog steeds op dezelfde plaats. -
De mayordomo, die hem uitliet, een vriendelijke man, die altijd op de tenen liep, alsof hij op die manier zijn meester betere oren kon bezorgen, vroeg hij of de Casa aan de overkant tegenwoordig bewoond werd en door wie. De mayordomo boog zich buiten de reeds geopende deur om naar het huis te kijken dat er zo verlaten uitzag. Boven de poort bevond zich een stenen wapen, een ciborie met een helm erop voorstellend, sterk verbrokkeld. De roestige kopnagels leken klonters leem, waarmee men de deur volgegooid had, en van de zeskantige lantaarn was geen ruit heel.
‘Er is pas iemand ingetrokken, Messer Dominico, maar wie?!... Een heer uit Amerika; hij had een zeer grote groene vogel bij zich in een kooi...’
‘Wellicht kent Don Alonso Ercilla y Zuñiga hem.’
‘Wie weet... Hij heeft een kleine grijze snor, geen baard... Ik heb hem, Señor! Iets met Cisneros, - iets er voor en dan de Cisneros.’
‘Ximenez de Cisneros toch niet?’
‘O neen, neen, - het is een andere naam, vóór de Cisneros...’
De schilder drukte de bediende op het hart goed op de hoogeerwaarde heer te passen, en liep de straat uit, waar reeds een koele avondwind uit het Oosten blies.
Bij het Alcazar gekomen, vormde hij het plan om in het Hospital de Santa Cruz Martin de Ayala op te zoeken, maar het was reeds te laat, en daar hij zich nog aan zijn stad sterken wilde, liet hij het gebouw met de sierlijke pilastertjes en balusters links liggen en nam de kortste weg, steil neerdalend over de wallen en de vervallen Plaza de Armas, naar de Alcántarabrug. Een bleekgele zon verlichtte het Castillo de San Servando aan de andere oever: een gekanteelde ruïne hoog op de rode rotsen, maar laag gedrukt
| |
| |
onder het hemelblauw. Op een schuin pad omhoogstijgend, vermeed hij de stad in ogenschouw te nemen voor hij helemaal boven zou zijn. Hij voelde zich rustig; voor het eerst was de druk van het vernederend Escorialbezoek verdwenen, wellicht doordat het verdriet van de oude kanunnik zijn eigen beslommeringen zo nietig deed schijnen. Toledo was een goed verdeelde stad nu, de processiemensen aan één kant, de rest leeg. Aan het einde van een straat had hij er nog iets van gezien: een langzaam voortschrijdende stoet, terugkerend van het zegenen van velden, dieren en gesteenten, met koper schetterend en ‘Alleluja’-zingend, barrevoeters met veel rode banieren, veel wankelende kruisen, een enkele met de Christusknieën puntig vooruit. Op de hoek van een nauwe, bochtige steeg, die naar de Santo Cristo de la Luz leidde, had hij een man gevankelijk zien wegvoeren, een jonge Jood met wijd opengesperde ogen en een afzichtelijk terugwijkende kin die schudde, een geesteszieke leek het. Waarschijnlijk waren het de alguaciles die dit deden; familiares der Inquisitie herkende men gemakkelijk aan hun uittartend optreden en de metalen kruisen op de borst. Overigens was de Inquisitie hèm wel, een noodzakelijk kwaad, want dáár, - zijn eerste blik op de stad, die beneden hem was komen te liggen, - daar lagen wat sommigen wel noemden de witommuurde pesthaarden van Morería en Judería, de holen der schijn-Christenen, en tussen beide in daar woonde hijzelf, vrij man binnen de grenzen die het geloof hem liet, van niemand de mindere, misschien, zoals Covarrubias had gezegd, met zijn hoofd tegen de hemel groeiend, maar er zeker niet doorheen.
Bij het geel van het oude Romaanse kasteel en het wijde blauw erboven had hij nog aan de Opening van het Vijfde Zegel gedacht. Wat wilde dit ongeboren schilderij toch van hem? Zó nietig was de mens, dat ook de heiligste martelaren niet ontsnapten aan de sfeer van wraak en verdoemenis: dit zou uit het blauw en het geel moeten schreeuwen, niet als verwijt aan God, doch als naakte waarheid. God was te onmetelijk, te oneindig, dit hadden de Spaanse mystieken wel ingezien, dit was wellicht het enige dat hem uit hun geschriften in vlees en bloed was overgegaan, waar het zich verbonden had met zijn vroegste Grieks-Katholieke noties, gnostisch dualistisch gekleurd, omtrent de onuitsprekelijkheid van het goddelijke. God was niet te benaderen, men wist niets van de hemel. Tot aan de dood toe had men enkel deze stof,
| |
| |
dit geruis der rodaderos, dit aardse Jericho daar voor hem, - geen hemels Jeruzalem, zoals hij in de regelmatiger steenmassa van het Escorial had menen te aanschouwen! - met alle menselijke zonden in zich, die het aanvraten tot een onontwarbaar mozaïek binnen de zigzagbliksems van de wegen over de wallen en de rode gruistrechters van het Taagdal. Een enorme schriftuur van straten en vale kloosters, op verschillende afstand steeds weer anders te spellen! Ja, hier leefde hij, daar in dat hoge Moorse huis der Villenas, dat juist boven het geboomte der cigarrales uitkwam. Hier waren de gebergten van Creta neergeslagen en uiteengerold tot menselijkheid, en in die steenbrokken leefden ook zijn schilderijen. In de Santo-Tomé, daar, met die rode Mudéjartoren, zou later zijn Orgaz hangen, nee, verwaarlozen mocht hij de opdracht toch niet! En daar, helemaal achter in de stad, was de Santo Domingo el Antiguo; die had hij reeds in zijn eerste Toledaanse jaar volgeschilderd, Alejandro Sénsino ten spijt, die er aanvankelijk mee was belast...
Op het hoogste punt gekomen, bleef hij staan. Vanaf de vierbogige brug van San Martin, de ruïnes van de Baños de la Cava erachter, tot aan het Castillo de San Servando, schoof zijn blik met grote rukken heen en weer. De westelijke gloed was laag en geel, de vlakte achter Toledo in violette wazen. Krekels tsjirpten. De tweede Taagbocht achter zich latend, kwam hij op de rotskam waar bomen begonnen, lager op de helling: berken en knoestige eiken, waartussen muilezels graasden. Nu was hij bij de Virgen del Valle. Als om beter te kunnen luisteren stak het Alcazar twee dubbele driehoekjes van oren omhoog, maar het ruisen van de Taag heel diep moest ieder processiegeluid wel overstemmen; alleen het angelusgeklep kwam er boven uit. Nu was de stad op zijn schoonst. Met alle gedempte kleuren van veel steen in de ogen, sloeg Dominico Theotocópuli werktuiglijk een kruis voor de lage, witte kluizenaarskapel op de rotsen, die men de Virgen del Valle noemde.
|
|