Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Tiende hoofdstuk
| |
[pagina 192]
| |
aant.critiek op die armzalige jongensfiguur met de mistekende spillebenen, - om de rechterenkel een afzakkend verband, - de monsterachtige vleermuizenkop, de athletische schoudergordel en de biceps die, in het bizarste aller contrasten, uitliepen in een dun en gracieus damesvingertje; hij herkende wel íets van de stijl zijns meesters, maar het leek hem meer een onhandige en zelfs ietwat onbeschaamde nabootsing door een beginneling, die met Greco's originaliteit wilde pronken. Hij draaide er erg omheen, Greco klopte hem op de schouder en zei, dat hij het bij het rechte eind had: waardeloze namaak! Om dat eerzuchtig schildertje niet te schaden, zou hij zijn naam maar verzwijgen; er was, dat sprak wel vanzelf, geen kans op, dat hij onder de leerlingen opgenomen werd, eerder kon hij bij de Astor zelf in de leer gaan om behoorlijk te leren tekenen. De Astor trok een vies gezicht, en hiermee was het onderhoud beëindigd. Al betrapte hij zich onredelijkerwijs nog op de wens, dat de jonge etser hem beter begrepen zou hebben, ontevreden was hij niet. Met de intelligentere Preboste zou het waarschijnlijk mislukt zijn. Hij wist nu waaraan hij zich te houden had. Van de talrijke schetsen en voltooide doeken, die in de gewelven een plaats hadden gevonden en er gedeeltelijk ook waren ontstaan, zou weinig het nageslacht bereiken. In latere levensjaren vernietigde hij het meeste, terwijl het overblijvende zijn weg zocht in de vorm van getemperde replieken, deels lusteloos geschilderd, deels onderworpen aan een min of meer klassicistische correctie. Het minst was dit water-in-de-wijn-doen merkbaar aan die San Martin, verder twee beeltenissen van de Heilige Hiëronymus, een Laocoöngroep en een Sint Sebastiaan. Voor deze schilderijen had hij de bedelaar Balthazar en diens kornuiten. Het portret van een hoer daarentegen, die zij op een avond hadden meegebracht, en dat hij in een gril met de naam van Maria Magdalena doopte, waagde hij in díe ongehoord mistekende vorm, met de ten hemel geslagen ogen als langwerpige druppels die zich zó in tweeën zullen splitsen, aan niemand ooit te tonen later, en datzelfde gold voor een uitermate fantastische ‘Purísima’, een van lijn en kleur betoverende, doch tot in het overgracieuze vervormde Onbevlekte Maagd, die opsteeg uit een engelenfiguur, waarmee zij als in symbiose één lichaam scheen te vormen; het geheel borrelde, zweefde als in een alchimistische retort omhoog. Het was prachtig en verschrikkelijk, de engelenneuzen waren als de neusjes van zeer jonge katten, alle monden scheef, alle hoofden te klein; bovennatuurlijk rekten zich de gestalten, waarop het licht neersloeg volgens de maatstaven niet van zon of maan, oerbeelden van de vertrouwde rondheid van het menselijk aangezicht, maar van de krankzinnig geworden bewoners ener planeet, waar men ringen van Saturnus had en tien langwerpige manen die in grillige combinaties de slaap verschrikten! Dit doek schilderde hij drie maal, toen twee maal een ‘aposto- | |
[pagina 193]
| |
aant.lado’, een reeks apostelfiguren, in aansluiting aan de Heilige Jacobus major, en waarin de adel van Esquerrer's portret - tòch nog aanwezig, zij het ook reeds kantelend naar het volstrekt demonische - vervangen was door een afzichtelijkheid, die te wijzen scheen op kosmische prototypen nog van vóór de vloekende profeten van het Oude Verbond. Een tijdlang leek het of hij van deze apostelen niet los zou komen; zijn vinding was onuitputtelijk; die koppen smeekten, dreigden, droomden, loensten buiten de gegevens om van welk model ook; soms in enkele uren geschilderd, waren zij het meest virtuoze, en tevens het volmaaktste, waaraan zijn dunne, spitse Venetiaanse streek zich tot dusverre gewaagd had. Toch lag de oorzaak dezer vertraging minder in hun fascinatie dan in zijn angst voor de taak die hem daarná nog te wachten stond, de bekroning en de rechtvaardiging al dezer dwaalwegen. Hij had woord gehouden. Tot in bijzonderheden had hij koning Philips en het Escorial uitgedaagd! Nergens, als het slechts even kon, had hij vermeden een gezicht van Toledo op de achtergrond te plaatsen, en in proporties, om kippenvel te bezorgen aan elke kunstwijze hoveling. Spiernaakt worstelden de Laocoönfiguren voor dat verre aspect, een speelgoedpaard van Troje stapte het Hospital de Santa Cruz binnen. Maar met zulke kunstgrepen alleen was de Opening van het Vijfde Zegel niet gebaat, en steeds aarzelde hij nog een aanvang te maken met dat schilderij, al bestonden er reeds voorstudies van. Ook hield hij woord ten aanzien van de afzichtelijkheid der modellen waarmee hij zich omringde: de zichtbare - Balthazar en zijn steeds wisselend troepje hongerlijders - zowel als de onzichtbare, die zijn verbeelding beheersten. Alle neuzen van Greco's portretten - om slechts iets te noemen - kregen door de ongeweten drijfkracht van de Aragonese aanvoerder iets vreugdigs en prils voortaan, alsof ze zojuist, een vreselijke wond overwoekerend, naar buiten waren gegroeid: half wipneus, half voelhoren, tedere, bijna geestelijke reukorganen, geschapen voor engelen en in geur van heiligheid gestorvenen! Van deze geur was bij de werkelijke Balthazar, bij Isidro en de anderen natuurlijk geen sprake. Een paar weken lang vervloekte de schilder veeleer hun ongedierte, tot hij de inval had hen niet alleen te spijzigen, maar ook te kleden. Door het oude tuinpoortje drongen ze, bij twee of drie, soms met nieuwe aanwinsten, de Casa binnen, stalen wat uit de provisiekasten die open bleven, en vertrokken één voor één met betere kleren dan de lompen, waarin zij een keer, in gezelschap van de hoer, die de gewone korte flanellen mantel droeg, door de tante Eufrosina waren opgemerkt. Door middel van een grandioze gebarentaal gaf de oude Balthazar de aanwijzingen omtrent stand en rangschikking, die Greco meestal verzuimde, omdat hij er zich tòch niet aan hield, omdat deze menselijke wrakken niets anders waren dan aanleidingen voor zijn fantasie. Soms ontstond er on- | |
[pagina 194]
| |
enigheid onder hen, meestal om de geschonken kleren. Isidro de la Barra, met de aflegger van Preboste even weinig tevreden als met het mooie gele gewaad, dat hem, als model, werd overgereikt door San Martin op zijn wit paard, had het versleten costuum van een livreiknecht willen hebben, dat Greco aan de Sint Sebastiaan gaf, een slappe, uit zijn kracht gegroeide jongen met een zwanenhals en een ver naar voren stekende kin, welks mollig massief zonderling genoeg de indruk wekte van grote zwakheid, alsof de kaak ontwricht was. Isidro misgunde zijn medemodel deze livrei zo hevig, dat hij op een dag half verstaanbare toespelingen van zich gaf op een vervolging door de Inquisitie, waarmee hij de Sint Sebastiaan bedreigde. Greco nam hem in verhoor en leerde nu, dat de idioot de livrei voor een soldatenuniform aanzag en het portret van de eigenaar, in weerwil van pijlen, boom en touw, de afmetingen der gestalte en de duidelijk viriele trekken, voor een afbeelding van het Christuskind. Inderdaad was een paar jaar terug het Kind in Uniform zeer populair geweest bij het volk, net zolang tot de Inquisitie die prenten verboden had. De prostituée, een vrouw met een verwist en onbepaalbaar gezicht, werd ondanks deze bijzonderheid dus gezien en herkend door Eufrosina de las Cuevas; Eufrosina vertelde het aan Gerónima, en of hij wilde of niet had de kunstenaar zich nu te verantwoorden in een gesprek, waarbij nog heel wat andere grieven tegen hem aan de dag traden. In lang had hij niet vertrouwelijk met Gerónima gesproken. Als opgegeven model had zij stellig alle grond jaloers te zijn; zij begreep ook niet waarom hij nieuwe modellen nodig had, nu de Orgaz nog niet was voltooid, en dan zùlke. Maar haar lijdelijke koppigheid begon hem pas te verontrusten, toen zij, na het gesprek over de modellen die de Casa del Greco onteerden, over het Tertiariërplan ging spreken, zoals maanden geleden reeds. Sinds hij besloten had, het vereiste bezoek aan Padre Iñigo de Cazarez, de gardiaan van de San Juan de los Reyes, voorlopig uit te stellen, - voornamelijk om Esquerrer; hij had er tegen opgezien iemand te ontmoeten die over Esquerrer macht uitoefende, - was dit plan geheel op de achtergrond geraakt. Ook andere vooraanstaande personen uit de Tertiariërorde weigerde hij te bezoeken; zijn kansen werden nu wel zeer gering, en dit moest van invloed zijn op de bestellingen, en hun financiële toestand was niet gunstig... Greco wist dit. Maar kon hij haar aan het verstand brengen, waaròm hij de San Francisco's verwaarloosde en niet meer aan de Orgaz schilderde, waaròm hij alle betrekkingen verbroken had met het schildersgilde, waarom hij zichzèlf wilde zijn?... Toen hij haar in het vredig glanzende gezicht blikte, dat zo merkwaardig weinig uitdrukte van de kommer of de wrevel die zij toch voelen moest, beklaagde hij haar in stilte om haar gladde schoonheid, die nergens meer toe diende, die haar zelfs verhinderde haar gevoelens uit te drukken door | |
[pagina 195]
| |
aant.middel van een mimiek, die met zulk een schoonheid nu eenmaal niet te verenigen is... Hij nam zich voor haar steeds te blijven eren om haar onderworpenheid. Terwijl hij vlijtig met zijn bril begon te spelen, om haar te verstaan te geven, dat het werk riep, zei zij langzaam met afgewende ogen: ‘Ik heb besloten niet meer naar de bijeenkomsten te gaan voor de versiering van het Mariabeeld.’ Verrast keek hij op. - ‘Waarom?’ ‘Ik steek te veel af bij die rijke deelneemsters. Ik word achteruit gezet. En dan behandelt Don Pedro Moya de Contreras mij op een wijze die de aandacht trekt van de anderen.’ Dit waren drie redenen tegelijk. Had zij er slechts één genoemd, hij zou niet verder gevraagd hebben; nu wilde hij wel weten welke de belangrijkste was. En nu kwam er een verslag, aanvankelijk bedoeld misschien als verwijt omdat hij haar niet in staat stelde met de vrouwen der Santiago-ridders te wedijveren in dure versierselen voor een beeld, dat tot de zoldering reikte en dus veel van dien aard aan kon, maar dat in het verdere verloop meer en meer het optreden van de geleerde en apostolische Inquisiteur betrof, die, het hoge woord moest er uit, haar opwachtte, haar het hof maakte, haar in opspraak bracht! Nauwelijks was zij zo ver gekomen of Greco barstte in een schaterlach uit. Gekwetst keek zij op hem neer, zoals hij daar voor de tafel zat, zijn benen wijd uitgestrekt, zijn handen in zijn broekzakken, zijn buik krampachtig schuddend. Hij zag er weinig olympisch uit zo, hij leek oud en afgetobd ondanks zijn vrolijkheid, en hij maakte zich onmiskenbaar vrolijk over háár. Traag van begrip, vatte ze slecht, dat zijn spot uitsluitend de zwaarlijvige vertegenwoordiger van het Heilig Officium gold. Alles had Greco kunnen verdragen, de preutse dames, die de concubine van een arme berooide schilder in een hoek lieten zitten, onopgemerkt en ongeraadpleegd, - de bigotte praatjes over Maria's reinheid, met zijdelingse blikken over hun waaiers op háár, - aan het beeld van de oude, buikige Don Pedro, die als groot-commandeur tot deze Santiago-cercle toegang had en de dames zelfs een paar maal in zijn huis had ontvangen met een voor die gelegenheid gehuurde dueña, vermocht hij geen weerstand te bieden. Hij zag de grappige wellusteling Gerónima begeleiden tot aan haar draagstoel, hij zag hem zijn hele ziel, zojuist nog gesticht door de Inmaculada Concepción, in de handkus leggen! Maar het was méér dan grappig alleen, het was op een eigenaardige wijze, tussen de uitgelaten lachbuien door, ook prikkelend: prikkelend door iets dat hij lang had gemist, door het besef dat Gerónima niet alleen andere mannen aantrok, maar het zelf ook opmerkte en er hinder van had, althans zéi, dat ze er hinder van had... Dit duidde, veraf, toch op behaagzucht; hij had altijd gemeend, dat ze die niet bezat, alleen een moederlijke, toege- | |
[pagina 196]
| |
wijde sensualiteit. Na een blik op de klok - het was reeds vrij laat in de avond - richtte hij zich op en strekte lui een arm uit om haar middel te omvangen. ‘Don Pedro zei mij nog, dat je een schilderij voor hem klaar zou hebben vóór 25 Juli,’ sprak zij, gewillig tegen hem aanleunend, wat hem vaag teleurstelde, ‘dat is over een week.’ Hij lachte en vlijde zijn hoofd tegen haar borst. - ‘Dat schilderij is klaar, maar ik lever het niet af, wat dacht je?! Ik heb ook een Heilige Hiëronymus, je naamheilige, die jíj niet te zien krijgt! Ik schilder niet meer als vroeger namelijk, ik ben de oude niet meer, maar misschien geef jij me kracht vanavond...?’ - Weer lachte hij, ironisch, dan met opzettelijke grofheid; hij kuste haar, trok haar op zijn schoot, alles met een volmaakt kil hart, gedreven slechts door die lichte prikkeling, waarvoor Don Pedro gezorgd had. Hij dacht aan Francisco Esquerrer, die in December uit Toledo vertrekken zou, die de San Juan de los Reyes toegankelijk maken zou... ‘In December ga ik naar de Cazares. Dan kan ik tot mijn dood nog Tertiariër zijn; dan is Fray Francisco weg, en komt er hier in huis een brave namaak-Franciscaan voor hem in de plaats...’ Droefheid dreigde hem te overmeesteren. Gelukkig merkte hij, dat in zijn lichaam steeds nog die zachtjes schuddende uitgelatenheid zat: daar moest hij partij van trekken! Dus drukte hij Gerónima tegen zich aan, zonder op haar tegenwerping te letten, dat December te laat was, beloofde haar, liefkozend, spoedig een Heilige Familie te zullen schilderen, en trachtte onderwijl zichzelf op te wekken door gedachten aan vroegere liefdesuren, met haar of met anderen, gedachten aan zijn jeugd, Italië, Rome.. ‘Laat je vooral niet door Don Pedro uit het veld slaan,’ fluisterde hij, even voordat hij het vertrek met haar verliet, ‘het is pose; hij is alleen op Moorse vrouwen gesteld, dikke, donkere tantes van onze Pablo. Blijf naar die prachtlievende bijeenkomsten gaan, ik ben immers niet jaloers...’ De volgende ochtend verscheen Juan de las Cuevas, zijdewever, om duizend ducaten te leen te vragen. De tijden waren slecht, beweerde hij. En zo aanmatigend trad hij op, dat Greco onmiddellijk Gerónima in zijn tegenzin betrekken ging; het was duidelijk, dat Juan haar van te voren op de hoogte had gesteld van dit verzoek, en zelfs verdacht hij er haar van, dat zij hem 's nachts door haar liefkozingen gunstig had willen stemmen...
De Griek merkte er weinig van, dat Covarrubias, Preboste en Esquerrer een stilzwijgend verbond hadden gesloten om hem tot de erkenning van Gerónima's charmes terug te brengen. De zijdelingse aanleiding daartoe was de roekeloze wijze, waarop hij zich overwerkte; de oude kanunnik had reeds lang uitgezien naar een gelegenheid om hem tot een normaler | |
[pagina 197]
| |
aant.leven te bewegen, ook al zou hij dan afstand moeten doen van Greco's geniale flitsen op papiertjes. Preboste was, voor een kunstenaar althans, de normaalste mens die zich denken laat, een ‘uomo universale’ zonder de Renaissancistische eruditie, gedienstig, practisch, actief, opgeruimd, trouw, welke zeer onpersoonlijke trekken iets kregen van originaliteit, omdat ze in die overvloed haast nooit bij één en dezelfde persoon voorkwamen. Maar wellicht had hij een toenadering tussen zijn meester en zijn meesteres nodig ter wille van het kleine ondeugdje daartussenin, een vage verliefdheid op háár, allang uitgesleten eigenlijk... Op de maandelijkse bijeenkomsten eisten zij beiden, ondersteund door Luis de Castilla, de aanwezigheid van Gerónima, en stelden vrolijke heildronken in op de gastvrouw. Esquerrer was nog steeds niet te bewegen geweest op de avonden te verschijnen. Des te geschikter leek hij voor het bewerkstelligen ener intiemer toenadering, en het was vooral aan de tact van de monnik te danken dat Greco zich niet zo streng van het huiselijk leven afsloot als hij dat zelf wel gewenst had, dat hij soms uit de kelders opdook om tot na middernacht bij de fontein te blijven zitten met de anderen, gedachteloos, en steeds buiten de sfeer gesloten waaraan zij bewust of onbewust sponnen. Dan gaf hij zich over aan die eeuwige, licht martelende verwondering over Esquerrer's houding bij dit alles, zijn jongensachtige gewilligheid, de simpele toon van zijn gesprekken. Reeds lang had Greco er zich rekenschap van gegeven, hoezeer hij van de Franciscaan afhankelijk geworden was. Hij schilderde nog alleen voor hèm, al schilderde hij hem niet meer uit. Maar aldus observerend, op die avonden, ontdekte hij allengs ook de mogelijkheid zich weer van Esquerrer te verlossen. Al zou hij van die mogelijkheid nooit gebruik maken, het was kalmerend te weten dat zij bestond, te weten dat hij zich, bij behoefte daaraan, terugtrekken kon in een kristallen bol, die hem door listige straalbrekingen Esquerrer deed zien onder een aspect dat op zijn minst de aanstaande scheiding draaglijker maken zou. Want er was geen twijfel mogelijk: vanuit zo'n kristallen toverbol leek de monnik, wiens uiterlijk zijn kunst gerevolutionneerd had, eerder op een schamele vogelverschrikker, zinneloos door de wind bewogen, met linkse bewegingen en onmogelijke standen. Min of meer verwant aan de vervorming die hij in zijn kunst nastreefde, waren die houterige gebaren en passen trouwens het ergste nog niet. Als figuraties zou hij er weg mee geweten hebben, indien zij niet de uitdrukking waren geweest van een voor de monnik zeer kenschetsende eigenschap: zijn gemis aan humor. Voor humor ongevoeligen worden op een zeker punt onfeilbaar zèlf belachelijk, en het toeval wilde, dat bij zijn plichtsgetrouwe pogingen om Greco aan de algemene gezelligheid te doen deelnemen, dat punt bij Esquerrer telkens en telkens weer werd bereikt. Dit bijzonder gebrek was Greco vroeger al opgevallen, maar dan uitsluitend tijdens gesprekken, waarvan | |
[pagina 198]
| |
aant.het intellectuele peil verschillen in gedrag zozeer verwiste, dat zelfs hulpeloos gestotter voor het bewijs van een ongewoon ingewikkelde gedachtengang kon doorgaan! En toen bij hun ontmoeting in het Escorial de potsenmaker Miguel d'Antona ingreep, was in de eerste plaats de schilder zelf belachelijk gemaakt, al had hij ook achteraf bedacht, dat voor een onpartijdig toeschouwer de belachelijkheid van Esquerrer's onverstoorbare ernst de zijne zou hebben overtroffen. Behalve dwergen dienen voor zulke harteloos onthullende scènes dronken mensen en kinderen; de eersten kwamen in Spanje niet voor, maar van de laatsten woonden er twee in de Casa del Greco. Geheel onopzettelijk, - want zij waren zeer op Esquerrer gesteld, zoals ook Preboste en Manusso, die hem in het geheim zijn vertalingen van Griekse philosofen had laten zien, - enkel en alleen door de plastiek hunner buitelende invallen, brachten Jorge Manuel en Pablo de Fez met onovertrefbare scherpte Esquerrer's onbeholpenheid aan het licht tijdens het middagmaal, of bij spelletjes waaraan hij goedmoedig deelnam, spelletjes met Greco's afgedankte kleimodellen, Morenoorlogje, kloostertje bouwen of stierengevecht. Dan kon men de ascetische monnik, plotseling afgedaald tot een ontstellende kinderlijkheid, met fladderende mouwen door de kamers zien hollen, als een groot, schraal beest, losgebroken uit gevangenschap waarvan hij het geknoopte touw nog aan zich droeg. Het was waar, dat Esquerrer's verhalen over de San Juan de los Reyes, de beroemde beelden uit de Morenoorlog aldaar, de roestige kettingen, die Christenen in Moorse kerkers hadden gedragen en die nu buiten op de kerkmuren hingen, een ongemene bekoring bezaten, ook voor volwassen toehoorders. Maar zodra er gebaren in het spel waren, bleef alles bij het oude. Tot zijn dood toe zou Greco die middag niet vergeten, toen hij onder het eten meende te merken, dat de muziek Esquerrer hinderde. Vaak had de monnik hem verteld van zijn voorliefde voor het Gregoriaans; wat de muziek speelde leek daar al zeer weinig op: kirrende fiorituren maakten een ouderwetse sarabande onherkenbaar. Hij gaf een teken naar de estrade; onmiddellijk braken de jongens met luide protesten los, terwijl Manusso en Preboste tegenstrijdige wenken gaven naar de muzikanten, die door waren blijven spelen. In de overtuiging dat de muziek nu eerst aanving, bracht de oude Covarrubias de hand achter het oor, goedkeurend met het hoofd wiegelend. Jorge Manuels hand grijpend om hem te troosten, verhief Esquerrer zich van zijn stoel; met zijn andere hand wilde hij aangeven, dat de muziek vooral niet zwijgen moest; maar dat liep op niets anders uit dan op een onsierlijk zagend beweeg, verdwaasd en onbehouwen, alsof hij een viool bewerkte met een knots; het was geen wonder dat de muzikanten, nu pas opmerkzaam geworden, verschrikt een eind maakten aan hun sarabande. Dikwijls waren Esquerrer en Gerónima samen, meestal toevallig, al- | |
[pagina 199]
| |
aant.leengelaten door de anderen. Gerónima zat dan geduldig over borduurwerk gedoken, de monnik, nooit in rust, wandelde langs de muren, of diagonaalsgewijs over het tapijt, vaak met een kunstvoorwerp in de hand, dat hij vergat op zijn plaats te leggen. Gerónima, die hem met veel ontzag behandelde, vroeg hem wel om raad over de opvoeding van Jorge Manuel, die, met wrede neigingen behept, Pablo vaak in het geniep plaagde, en tegen wie zij zich machteloos voelde omdat hij ‘echter’ was dan zij. Hoewel Esquerrer deze samenhang ried, wist hij niet beter te doen dan haar haar ridderromans te doen vervangen door La Perfecta Casada, een boek vol voorschriften voor gehuwde vrouwen, geschreven door zijn leermeester Luis de Léon; bij het voorlezen sloeg hij dan bepaalde gedeelten over, en knoopte aan de andere traditionele beschouwingen vast, zonder te veel de nadruk te leggen op de waardigheid van het zevende Sacrament. Eens hoorde Greco, dat zij over de Tertiariërs spraken; hij kon niet nagaan, of Gerónima daarover begonnen was, of dat de lectuur van La Perfecta Casada er aanleiding toe had gegeven; de werkzaamheid dier lekenorde hing van leefregels aan elkaar, waarvan er toevallig ook wel enkele in het boek zouden kunnen staan. De schilder kon zich niet weerhouden met onmerkbare spot zijn vriend dank te zeggen voor dit nuttig en opbouwend werk. Hierop raakte Esquerrer in verwarring, gejaagd liep hij een paar maal het atelier op en neer, om eindelijk te verklaren, dat de verhoudingen geheel anders waren dan de schilder misschien meende. Er was geen sprake van verdienste, laat staan van opofferingen zijnerzijds; hij gevoelde een grote waardering voor Gerónima, hij vereerde haar; maar bovendien maakten deze huiselijke gesprekken hem minder stug en wereldvreemd, brachten hem in aanraking met het werkelijke mensenleven, dat toch hoofdzakelijk was opgebouwd uit die eenvoudige, alledaagse zaken. Het klonk weinig overtuigend, zeer merkbaar was wel de opzet om de echtgenoot een voorbeeld te geven, - alleen niet voor de Griek, die eerder geneigd was uit Esquerrer's onzekere stembuiging een smeulend gevoel voor Gerónima af te leiden, zoals vroeger bij Preboste reeds, Ayala, en nu zelfs al bij Don Pedro Moya de Contreras! Zijn oude ijdelheid op haar uiterlijk schoon had tegenwoordig inderdaad de meest krasse prikkels nodig... ‘Dit is van úw kant beschouwd,’ zei hij geamuseerd, ‘we zouden nu Gerónima moeten vragen of ze niet meer behagen schept in uw gezelschap dan u in het hare. Ik verklaar mij bereid als scheidsrechter op te treden. Dit is een geval voor haarfijne casuïstiek!’ - Hij zuchtte vermoeid; hoe ernstig bleef Esquerrer nu toch weer! Alleen door een ongelukkige liefde was zulk een dodelijke ernst te rechtvaardigen... Hij vervolgde: ‘Over de verwijdering tussen haar en mij zou ik u urenlang dingen kunnen opbiechten. Maar waartoe? Daar is het leeftijdsverschil. Alles is natuurlijk niet in orde. Niets is in orde...’ | |
[pagina 200]
| |
‘Dat u dit alvast inziet!...’ zei Esquerrer hoopvol, met geestdrift zelfs. Een licht rood bedekte zijn wangen. Greco voelde wel, dat hij zich in de drijfveren van de ander vergist had, hij was echter te veel verdiept in zijn eigen gedachten om dit nu beter te gaan nasporen. ‘Daarvoor zou nodig zijn, dat ik u meer over mijn vroeger leven onthulde. Dit heb ik u al eens beloofd, maar het is moeilijk het begin te vinden. Het begin is Griekenland, dat spreekt vanzelf; met Griekenland is alles te verklaren, met mijn heimwee ernaar, het heimwee naar mijn jeugd, en wat is dat anders dan het verlangen zijn eigen leven over te doen, beter, juister. Dat verlangen kan zo sterk worden, Fray Francisco, dat men iemand met wie men leven moet leert verachten, alsof híj het is, of zij, die ons verhindert terug te gaan...’ ‘Het zou u misschien helpen mij alles te vertellen,’ sprak Esquerrer aarzelend, de ogen opmerkzaam op Greco gericht, die nu de gedachte aan geheime verliefdheid op Gerónima wel geheel had laten varen.
Maar veel tijd moest nog verstrijken eer het zo ver kwam. El Greco schilderde. Hij waagde de sprong in het ongewisse, en schilderde in de ‘moskee’ de Opening van het Vijfde Zegel, in Esquerrer's tegenwoordigheid, en buiten bereik van Gerónima, die zelfs in het achthoekige atelier plotseling zou kunnen binnenkomen... Esquerrer kon spreken zoveel hij wilde, of zwijgen in het flakkerend schijnsel der flambouwen, dat soms deed raden naar de kleuren op het doek. Toch was een controle in het daglicht meestal onnodig, zozeer was de schilder vertrouwd met zijn middelen, zelfs onder deze wel zeer ongewone omstandigheden. Stil brandende kaarsen waren hem nauwelijks liever. In dat licht stond de Franciscaan dan toe te kijken, het hoofd wat scheef, de gelaatsuitdrukking schichtig, - die bepaalde schichtigheid in de benige vormen, die niet het kenmerk was van oppervlakkige onrust, doch van' een hardnekkig peilen, alsof een dieplood, ontsteld heen en weer slingerend, in afgronden daalde. In dergelijke vergelijkingen zochten zij een tijdlang zelve hun kracht. Bespiegelingen over de ziel, of de zielstuin - door een neoplatonische Amor behoed, besproeid of besnoeid! - die door sommige Spaanse mystieken zo populair geworden waren, versmadend, stelden zij hun beider karakters tegenover elkaar naar het origineler beeld van zwemmers, waarvan de een zich in stilstaand water voortbewoog, de ander een snel stromende rivier voorbij zich liet trekken. Greco had eens gezegd, dat de dingen door of langs hem heen stroomden zonder hem te veranderen; daarbij doelde hij op een verstandelijkheid die snel opvatte, maar ook snel weer liet vallen, zodat niets achterbleef dan een net van glinsterende druppels op de huid, een steeds wisselend mozaïek. Esquerrer daarentegen dook onder, zwom, verplaatste, veranderde zich, onverschillig wat hij van de omgeving vatten kon, met dat éne doel voor | |
[pagina 201]
| |
aant.ogen slechts: de vereniging met het goddelijke mysterie. In deze vorm was het, dat hij zijn staat van mysticus voor het eerst volmondig erkende, maar toen ging hij verder, en om Greco ook hier door zijn voorbeeld aan te moedigen, zo niet uit een echt verlangen naar vertrouwelijkheid, verhaalde hij tijdens het schilderen zoveel uit zijn vroeger leven, dat het de kunstenaar weinig moeite kostte zich daarvan een volledig beeld te vormen. Tot het verslag van een der voornaamste gebeurtenissen uit dat leven vormde een voorval de aanleiding, dat Greco zeker verzwegen zou hebben, wanneer Esquerrer op die dag toevallig in het klooster had moeten zijn, zo onbeduidend was het. Aan het briefje, dat Diego hem op de avond van de 21e Mei had overhandigd, was hij de daaropvolgende maanden telkens weer herinnerd door nieuwe briefjes van de onbekende plager. Het waren er drie, even dubbelzinnig en overlopend van theologische toespelingen als het eerste, maar zo mogelijk nog onduidelijker en veelal ook zonder de skurriele toon, die hem toentertijd verbaasd en vermaakt had. Dit vierde nu, of vijfde, overtrof al de vorige. In de zaal, waar de ‘Uitdrijving’ hing, stond het rechtop tegen de kostbare ebbenhouten secretaire, de ‘Vargueño’, waarvan het bezit zo schadelijk was voor 's lands welzijn; hij deed navraag wie het er had neergezet, niemand wist van iets. De aanhef luidde: ‘Aan de geniale Moren- en Jodenvriend Dominico Theotocópuli.’ Daarop volgde: ‘Er was eens een kleine schilder, die hofschilder wilde worden, maar erg met bijbelboeken te pronk liep. Hij stapelde het ene bijbelboek op het andere bijbelboek, totdat al zijn schilderijen aan het gezicht waren onttrokken door die bijbelboeken, en de kunstvrienden zeiden amen. De brief van de apostel Jacobus ontbrak echter merkwaardigerwijs steeds op de stapel. Was het om 2:14, was het om 2:22, of was het bijgeval om 2:26? Welk een aanstoot, welk een last kan zo'n onbesuisde kleine schilder toch geven. Wee u Chorazin, wee u Bethsaïda! Dat hij zich nog bekere.’ Voor toespelingen op Escorial en Heilige Mauritius langzamerhand afgestompt, ergerde hem nochtans de bijzonder kleinerende wijze, waarop het hier geschiedde. Anders dan de eerste keer, sloeg hij nu ook het gecíteerde bijbelboek op; de opgegeven plaatsen bleken alle drie betrekking te hebben op de ‘goede werken’, zonder welke het geloof als middel tot rechtvaardigmaking ontoereikend was, een dood geloof slechts. Het was hem niet duidelijk, om welke reden hij iets tegen dit dogma zou kunnen hebben, al had hij zich op dit punt altijd meer aangetrokken gevoeld tot Paulus dan tot Jacobus minor; sinds de Hervorming was de brief van deze laatste echter een noli me tangere geworden, een paradepaardje van goede gezindheid en kerkse gehoorzaamheid. ‘Het lijkt wel alsof men mij van ketterij verdenkt,’ lachte hij, toen hij het briefje aan Esquerrer liet zien, ‘ik vermoed, dat het gilde gebelgd is, omdat ik me de laatste tijd afzijdig houd... Wel, het geloof en de werken op de weegschaal van het forum internum, - dat is een hachelijke onder- | |
[pagina 202]
| |
aant.neming! Men zou evengoed kunnen vragen wat gewichtiger is: de ziel of het lichaam, - de conceptie van een schilderij of de uitvoering ervan!’ ‘Ik wenste, dat ìk er zo over gedacht had in mijn eerste kloosterjaren,’ zei Esquerrer, het papier niet zonder minachting verkreukelend, ongevoelig voor de komische noot, die ieder ander een glimlach zou hebben ontlokt, - ‘Paulus en Jacobus heb ik zo lang tegen elkaar in het veld gevoerd, dat ik ze geen van beiden meer verstond...’ ‘U?!’ ‘Totdat voor beiden gold, wat de Heilige Hiëronymus uitriep ten aanzien van Paulus alleen: “Gij wilt niet begrepen worden!”’ Onwillekeurig draaiden zij zich om naar de twee portretten van de bedelaar Balthazar, die naast elkaar tegen de kale, rode muur stonden, rechts van de Heilige Jacobus major. Het was de Heilige Hiëronymus in verschillende levensphasen: éénmaal als boeteling, naakt, op een slordige lendendoek na, - Balthazars tors, zoals hij op die avond in het deurgat had gestaan, met afzakkende kleren, - daarnaast als kardinaal. Een witte, puntige baard viel tot heel laag over de rode mantel, - ongeveer hetzelfde rood dat juist op dit ogenblik onder Greco's penseel in scherp geknikte bochten aan het gewaad van de Evangelist op het Vijfde-Zegeldoek vorm was begonnen te verlenen. Balthazar als kardinaal was een verschrikking, en in zekere zin schaamtelozer dan het onbeklede pendant: een uitgemergelde oude man, krankzinnig van orthodoxe woede, - de keus tussen het geloof en de werken zou hèm wel niet moeilijk gevallen zijn! - met een geknepen mond en een kuil in zijn linkerwang. Het gezicht als geheel, met die baard eronder, leek op een ijspegel, één keer half gesmolten, dan weer bevroren voorgoed, kil, hard, onmenselijk, en het was niet te verwonderen, dat Esquerrer, terwijl hij zijn verhaal deed, telkens naar dat monstrueuze portret omzag, dat hem scheen aan te sporen de waarheid te zeggen en niets dan de waarheid...
Esquerrer's jeugdgeschiedenis kende Greco reeds: hoe hij, als wees of vondeling bij een houtvester in de buurt van Medina del Campo opgevoed, op zijn zeventiende jaar ontdekt werd door Franciscaner monniken, die zich aangetrokken gevoelden door zijn ietwat lijdend voorkomen en hem meenamen naar hun klooster. Van zijn eerste levensjaren wist hij niets. Alleen aan zijn moeder had hij een vage herinnering: iets wits en zeer jeugdigs; lange tijd koesterde hij haar beeld, dat later rechtstreeks zou overgaan in dat van de bewonderde Teresa van Avila, en in een traditioneler Maria-verering. Hij had nooit ontdekt wie zijn ouders waren geweest. In het Convento de la Concepción, een Franciscaner klooster niet ver van Salamanca, viel hij op als een schuw en peinzend wezen, fijn besnaard, en zo veelzijdig begaafd, dat bij de gardiaan onmiddellijk de gedachte opkwam aan een academische opleiding. Hoe | |
[pagina 203]
| |
aant.weinig geleerdheid bij de Minderbroeders in zwang mocht zijn, toch koos men nu en dan uitblinkers, die van een bepaald klooster de naam tegenover de Dominicanen hoog moesten houden. Inzonderheid wanneer het door zulke eerzuchtige Observanten werd bevolkt als dit Convento de la Concepción! De kloosterreformatie door kardinaal Ximenez was in zijn eigen orde, die der Franciscanen, op de meeste weerstand gestuit; lange jaren woedde de strijd tussen de Observanten, de strenge groep, en de minder strenge Conventualen, wier laatste bolwerk juist het Convento de la Concepción was geweest. Eerst in 1560, lang na de dood van de Grote Kardinaal, konden de Conventualen gewapenderhand verjaagd worden uit dat klooster, waar zij, zeker van machtige bescherming, allengs een naam hadden verworven van ontucht en sodomie, die de zwaarste maatregelen rechtvaardigde. Met vrouw en kinderen trokken de monniken weg, op vette muilezels gezeten, spottend boetepsalmen zingend; de meesten werden Moor of piraat; en het Convento de la Concepción kon een nieuwe bladzij van zijn geschiedenis beginnen. Bidden, vasten, waken en geselen vervingen niet alleen het rijke leventje der voorgangers, maar ook het oorspronkelijk Franciscaanse aalmoezen vragen en geven, armen voeden, zieken verzorgen en kruiden kweken. Een ijzeren kloostertucht bracht menig bedelmonnik tot wanhoop. De novice-meester sloeg zijn stok kapot op jonge ruggen. Nederigheid vooral moest worden aangekweekt - en kuisheid. Maar binnen de kloostermuren zweefden de geesten der Conventualen nog rond, naneefjes van het bestiarium van de Heilige Antonius, tuk op wellustige inblazingen, - en reeds in zijn eerste proefjaar was de noviet Francisco Esquerrer er getuige van, hoe monniken schreeuwend door de gangen renden om met de as van een verbrande vilthoed de bloeding te stelpen bij een van hen, die zich gecastreerd had. Dit voorbeeld stortte velen van de jongelieden in diepe melancholie. Men bevocht de duivel met de zonderlingste exorcismen. Grote uitverkorenen in hun orde, die het vlees kruisigden opdat de ziel behouden bleef, - zo de geduchte Pedro de Alcántara, die als een Berserker tegen zichzelf gewoed had, - vonden navolging; en ook Esquerrer, hoewel minder fanatiek in uiterlijkheden, hetgeen hem zijn toentertijd wankele gezondheid trouwens verbood, sloot zich op in de zwartste meditaties over zonden die hij had begaan, of zou kunnen begaan, of had kunnen begaan, of had zien begaan. Door zijn richting van studie verliep dit alles bij hem verfijnder, gevaarlijker; hij ontdekte de mystieken, - die men daar slechts ten dele lezen mocht, - te beginnen met die Pedro de Alcántara, die behalve een sadistische zelfkweller een belangrijk mysticus was geweest, dan Bernard van Clairvaux, Bonaventura, Diego de Estella, Dionysius de Areopagiet. Behalve voor zijn ascetisme, dat de gewone vormen aannam, vond hij weinig begrip om zich heen. Van de mystiek vatte men slechts de uiterlijke voor- | |
[pagina 204]
| |
aant.schriften, de gebarentaal; Teresa en Juan de la Cruz, die daarjuist tegen waarschuwden, die ook geen goed woord over hadden voor lichamelijke tuchtiging, en zelfs niet voor wonderen en visioenen, waren Esquerrer nog onbekend. Iemand die zich zelfstandig verdiepte in de ‘verborgen wandel met God’ was door dit feit zelf reeds verdacht, en liep bovendien kans al spoedig op afwijkende meningen te worden betrapt, die in de Franciscaner orde weliswaar steeds hadden gefloreerd, maar niet in Spanje sinds de Inquisitie daar oppermachtig geworden was. Dit waren de jaren, dat Juan de la Cruz vervolgd werd door zijn eigen ordegenoten, opgesloten en mishandeld; en bij de Franciscanen was de afkeer van eigengereide mystici zeker niet geringer dan bij de Carmelieters. Gemeden door jaloerse leeftijdgenoten, die hem zijn bestemming voor Salamanca misgunden, begon Esquerrer zich al eenzamer te voelen; zijn enige geestverwant was een ‘converso’, een vroeg bekeerde Jood, die door zijn ijver opviel en al bijna aan de priesterwijding toe was, een man met originele invallen, maar uitermate onevenwichtig, en al evenzeer gekweld door het wantrouwen der andere broeders als door de onstilbare eisen van het bestiarium voornoemd. De mystieken bestudeerde Esquerrer nu samen met deze Fray Rodrigo de Gris; zij verborgen in hun cellen de geschriften van Teresa van Avila, die zij hadden ontdekt; zij mediteerden, philosopheerden en vergeleken, zij stuitten op tegenstrijdigheden, zij werden door hun geweten genoopt daarvan rekenschap af te leggen op de overigens zeldzame disputen. Hierdoor raakten de twee zwarte schapen nog minder in tel; en strenge terechtwijzingen van de kant van hun superieuren waren hun deel, toen zelfs herhaaldelijk kloosterstraffen. Maanden lang tobde Esquerrer zich af over het probleem of de unio mystica, de ‘verandering in God’ (dat einddoel der mystische scholing) niet gelijkstond met pantheïstische ketterij in de trant van Giordano Bruno of meester Eckhart, die als Dominicaan bijzonder gehaat was bij zijn Franciscaanse leraren. En geen haarklover was er in het klooster om hem te vertellen, dat ‘verandering in God’ kon worden opgevat als ‘verandering in de tegenwoordigheid van God’, waardoor de moeilijkheden vermeden werden... Nog langer duurde zijn knagende twijfel, - gedeeld door die Rodrigo de Gris, die wegkwijnde, omdat hij de boeken er niet op mocht naslaan, die volgens hem zekerheid konden verschaffen, - ten aanzien van het boven reeds genoemde twistpunt! Vanouds ijverden de Franciscanen voor de verdienste door goede werken, die zij zelf immers met zoveel devotie beoefenden; met de Protestanten hadden echter vele mystieken gemeen, dat zij het geloof hoger aansloegen: de gezindheid, de bereidheid zich lijdelijk open te stellen voor de Goddelijke genade. Mystiek en werkheiligheid sloten elkaar bijna uit, mystici hechtten geen waarde aan symbolen, liturgie, hoorbare en controleerbare gebeden; alleen het innerlijk gebed gold. Des te smartelijker | |
[pagina 205]
| |
aant.was de gewetensstrijd van die twee, omdat zij er niet meer vrijelijk voor durfden uitkomen; zelfs tijdens de biecht zwegen zij. Acht dagen voor Palmzondag werd de gewezen Jood tot priester gewijd; reeds toen meende Esquerrer verschijnselen van krankzinnigheid bij hem te bespeuren, die hij eveneens verzweeg om niet in het verderf gestort te worden door een bekentenis van hun ‘ketterij’. Op Witte Donderdag bevond Rodrigo de Gris zich bij het celebreren van de Hoogmis onder de officianten. Geen mensenkenner zou zijn ontredderd uiterlijk zijn ontgaan; en hoe meer het ogenblik van de kerkprocessie met het Allerheiligste naderde, des te vreemder werd zijn gedrag. In grote vrees keek Esquerrer toe, hoe hij tijdens het Agnus Dei aanstalten maakte om zijn medeofficianten de vredeskus te geven, een ceremonie die op Witte Donderdag steeds verviel, omdat Judas op deze dag Christus verraden had met een kus. Rondom Esquerrer begon men te mompelen over deze vergissing, die de vijanden van de Jood veelzeggend leek. Maar nauwelijks had zich de plechtige stoet ter overbrenging van een der twee Hostiën naar de sacramentskapel opgesteld, of de Gris stiet een schreeuw uit, vloog op een schilderij van de Heilige Clara af, dat hij van de muur trachtte te rukken, men meende op te merken, dat hij zijn misgewaad wilde openscheuren, toen liep hij terug, en even voordat hij in krampen neerstortte, had hij twee maal achtereen het Allerheiligste bespuwd. Esquerrer zag zijn lichaam als een boog omhooggespannen, rustend op het bloedende achterhoofd en de voeten; maar reeds werd hij overweldigd, en het was of men de duivel te lijf ging, zo ranselde en schopte men hem. Dat zij een zielszieke naar de kloostergevangenis voortsleurden, kwam in geen dier ijveraars op. Maar Esquerrer kende nu zijn plicht. Zich zijn vroegere lafheid verwijtend, dwong hij zich tot optreden, en onmiddellijk na de dienst vervoegde hij zich bij de gardiaan als voorspraak voor zijn ongelukkige vriend. Reeds was hem ter ore gekomen dat, afgezien natuurlijk van de devestituur, honderd stokslagen de straf zouden zijn, en daarna nog eens zoveel honderden, tot de Gris bekennen zou het geheime Judaïsme aan te hangen; men wilde deze zaak zelf berechten, buiten de Inquisitie om, die in zo'n geval steeds het gehele klooster in de overtreding betrok. Tot het uiterste geprikkeld, zowel door dit vooruitzicht als door de vreselijke heiligschennis, legde de gardiaan de jonge monnik al spoedig het zwijgen op en bleef ontoegankelijk voor diens argumenten. Maar Esquerrer hield voet bij stuk, en voegde zijn superieur zelfs toe, toen deze de Gris een duivel noemde: ‘Indien de satan de satan uitwerpt, zo is hij tegen zichzelven verdeeld!’ De gardiaan gebood hem naar zijn cel te gaan en zich als in arrest te beschouwen; Esquerrer weigerde, indien hij niet de verzekering kreeg, dat de Gris menselijk zou worden behandeld; vier sterke conversbroeders moesten hem ten slotte wegslepen. Vanaf dit ogenblik beheerste hem een blinde halsstarrigheid. | |
[pagina 206]
| |
aant.Zelfs toen de straf aan zijn vriend reeds voltrokken was, - de man stierf aan de bekomen verwondingen of aan hersenkoorts, - weigerde hij de onderwerping die men van hem eiste. Door het droevig einde gekalmeerd, was men teruggekeerd tot een principiële redelijkheid; Esquerrer werd niet gedwongen zijn overtuiging, dat de Gris krankzinnig was geweest, op te geven, noch wilde men hem zijn sympathie voor de Jood aanrekenen, - alleen formele onderwerping verlangde men! Om zijn weerstand te breken sprak men hem toe in de kapittelzaal, bedreigde hem met excommunicatie, bespotte hem ten aanhoren van alle kloosterlingen. Ten slotte, toen hij weerbarstig bleef, moesten deze laatsten gezamenlijk aan hem de disciplinaire maatregelen voltrekken, die minder bedoeld waren als straf dan om hem nederigheid te leren. ‘Ik werd op de drempel gelegd,’ zei Esquerrer, terwijl hij een vluchtige blik op de Heilige Hiëronymus wierp, die, met beide handen het voor hem openliggende boek neerdrukkend, alsof hij bloeddruppels perste uit de letters, nog steeds zijn ontzinde woede naar hem scheen uit te schreeuwen, en Greco begon te begrijpen hoe men door zulke ervaringen het lachen en de humor kon hebben verleerd, - ‘en de hele dag liep men over mij heen, schijnbaar zonder op mij te letten, maar iedere aanleiding om die drempel te passeren was welkom. Soms gleden zij van mij af en trapten op mijn handen; ik merkte er haast niets meer van, bevangen als ik was in een soort visioen van mijn inwijding als broeder, die een half jaar te voren had plaats gehad. Ja, wéér lag ik tussen de andere broeders in het koor, in het mystieke graf, der wereld afgestorven, maar nu in een geheel andere zin, onherroepelijker, dan toen. Er. was nog opstandigheid in mij, toen ze mij één voor één in het gezicht spuwden, als uiterste der gebruikelijke maatregelen om hoogmoed te tuchtigen. Toen ik later in Salamanca getuige was van ontgroeningen, waarbij men van arme studenten de kleren van onder tot boven bespuwde, ben ik ten prooi gevallen aan een aanval van razernij, die een van de kwelgeesten bijna het leven kostte: buiten mijn wil nam ik toen wraak voor iets dat jaren daarvoor gebeurd was...’ Greco onderbrak hem. Als op een parool reageerde hij, zonder het schilderen te staken. Het rode gewaad van de Evangelist, zigzagsgewijs geplooid, zich voortzettend in de twee omhooggeheven armen, had een uitloper naar rechts gezonden, die als een veeldelige vuurtong voortkroop. Daarboven - één keer terwijl de monnik sprak had de schilder van kleuren gewisseld - waren, half in schets, half in gelige vleestoon, vier martelaarsgedaanten zichtbaar geworden, door de vuurtong belaagd of die ontzwevend, men kon er van alles in lezen. De drie martelaars rechts waren nog zeer onduidelijk. ‘Wraak,’ mompelde hij, zich bukkend bij het licht van kaarsen, die de enige modellen schenen te zijn voor die smalle, naakte, geelachtige lijven, | |
[pagina 207]
| |
‘wraak na jaren: maar dat is wat ik hier schilder. Deze lichamen hebben alles wat hun de vrede geven moest, en toch...’ ‘Ja, ook ik had dit!’ hernam Esquerrer, ‘ik had dat alles, nadat men mij eenmaal in de gevangenis had geworpen, - een hol waar een voet water stond, - en mij alleen liet. Het was een volledige verdoving, waarin ik wegzonk, maar daarin vond ik een vrede, een zaligheid, die ik aan niemand zou kunnen beschrijven. Het was niet alleen omdat ik mijn vriend had verdedigd, want dat was mij op dat ogenblik volmaakt onverschillig. Ik had een gevoel of ik alles verloren had en alles gevonden. Voor het eerst verstond ik het woord van Juan de la Cruz, in navolging van Paulus: dat men om alles te bezitten níets bezitten moet. Niet alleen aards bezit, ook alle geestelijk bezit had ik van mij geworpen: het recht op begrip van anderen, op rechtvaardige behandeling, ieder houvast, ieder geloof zelfs, iedere stem van het geweten, iedere deugd... Voorspraak van heiligen, die ik tot dusverre had vereerd, verloor haar waarde, zonder daarom nog waardeloos te worden; het was of ik door die heiligen heenkeek, me door hen heenbewoog als door nevels. Ascese leek mij zinneloos, want is de trots om doorstane pijn niet het verleidelijkste geestelijke bezit dat denkbaar is? Alles werd zinneloos, en tegelijkertijd van de grootste betekenis! Men zou om tot kennis te geraken een brood kunnen lezen en een boek opeten, - ja, hoe goed begreep ik nu de Heilige Johannes, die dit laatste immers van zichzelf beschrijft in de Openbaring! Iedere mening was te verdedigen en te weerleggen. Men bezondigde zich niet door de stelling aan te hangen die Erasmus ergens bespottelijk maakt: ‘God de Vader haat de Zoon’, - ik herinner me, dat ik hierover peinsde met een toegeeflijke glimlach om al mijn dialectisch geploeter met de Gris. Haat en liefde, geloof me, zijn God onverschillig, zolang men in die toestand van extase is, en eerder dan een wetenschap der liefde, zoals Juan de la Cruz de mystiek noemt, lijkt zij mij de wetenschap hoe de liefde onder zich te laten. Want in de liefde bemint men nog iets buiten zichzelf, in die staat van genade echter, die zich bij mij sindsdien zelden nog herhaald heeft, hoezeer ik er ook naar streef (maar misschien moet men dit juist niet doen), is er niets anders meer, men is alleen, men heeft zich veranderd in datgene wat men liefhad, men is zélf liefde, maar men merkt het niet, het zou ook haat of verachting kunnen zijn, of machtsgevoel, men weet het niet. Zelfs het beeld van mijn moeder was vervluchtigd; het lag diep beneden mij (of boven, want richting bestond niet meer), in één geestelijk niveau met dat der Heilige Maagd, terwijl er toch in werkelijkheid geen groter afstand denkbaar is dan tussen die twee wezens...’ ‘Zonderling,’ - de kunstenaar had eindelijk het werk laten rusten; hij sprak langzaam en ieder woord accentuerend, met gefronst voorhoofd, - ‘God de Vader haat de Zoon, omdat bij Hem haat en liefde ononderscheidbaar zijn...’ | |
[pagina 208]
| |
‘Zoiets is natuurlijk alleen aannemelijk op díe momenten! Later verwijt men het zichzelf weer.’ ‘Ja... Maar misschien is het Boze in de wereld dan niet anders dan een zelfverwijt van God, die uitgeput raakte na Zíjn extasen, waarin Hij de onderscheiding tijdelijk ophief! Op deze wijze begrijpt men pas, waarom Hij het kwaad en de zonde toelaat. Niet omdat onze boze wil buiten Zijn macht ligt, en dus niet door Hem geschapen zou zijn, zoals Erasmus beweert, en daar is óók veel voor te zeggen, - ik haal Erasmus aan, omdat u het voorbeeld gaf, anders zou ik u als Franciscaan niet met hem lastig hebben gevallen, - niet dáárom dus, maar omdat de splitsing in Vader en Zoon als zodanig reeds, dóór die splitsing... Schilderen!’ snauwde hij plotseling tegen zichzelf, en wreef verwoed zijn penseel over het blauw op zijn palet, ‘ik ben onverbeterlijk... u vertelt, en ik schilder, dat was de afspraak...’ Na het penseel voor een met donkerder grondverf verwisseld te hebben, benaderde hij de achtergrond der zeven schimmige figuren, snel nog fluisterend: ‘U kent Origenes ongetwijfeld. Volgens hem verloopt het gehele bestaan in kringen, alles keert terug; op het diepste punt van de cirkel, daar waar de ontwikkeling zich ten goede keert, verschijnt Christus. Christus is dus zo ver mogelijk van God verwijderd, krachtens zijn ontstaansvoorwaarde... ik zou dit op een papiertje kunnen uittekenen... Ik wil alleen zeggen, dat dit precies overeenkomt met wat ik zojuist...’ - Met een zuur lachje onderbrak hij zichzelf voor de tweede maal, door op luider toon te vragen: ‘En uw verblijf in de gevangenis van het Convento de la Concepción?’ ‘Ik kwam er spoedig uit,’ zei de monnik, die tijdens Greco's bespiegelingen onrustig heen en weer was blijven lopen, ‘ik wìlde er uit, ten koste van alles. Ik gaf toe, en onderwierp me aan de gardiaan. Alles had immers zijn betekenis voor me verloren! Het enige waar ik voortaan voor leven wilde was díe toestand van gelukzaligheid, en die zou ik, met mijn zwakke gezondheid, niet deelachtig worden in een vochtige spelonk. Misschien was het niet heldhaftig wat ik deed, maar ik kende alleen nog die plicht tegenover mezelf, de plicht van de enkeling om zo dicht mogelijk God te benaderen, op zíjn manier, onder voorbijzien van alles wat de gemeenschap, wat een zo groot mogelijk aantal lieden op die weg een stapje vooruit zou kunnen helpen. Dit is zondig. Maar een grotere zonde zou het zijn, indien ik míjn weg niet tot het einde ging.’ ‘En láát men u die gaan?’ vroeg Greco, verrast door zoveel onafhankelijkheid, zulk een onbuigzame wilskracht, die geen ophef van zichzelf maakte. ‘Ja en neen. Men kent mij niet. Ik verberg mijn wezenlijke staat. Vanaf die tijd werd ik een modelmonnik, een geleerde als het moest, behulpzaam als het moest, nederig, plooibaar, alles wat men maar wilde. Dienst aan medemensen maakt niet ongelukkig, ik dwing mij tot medeleven, | |
[pagina 209]
| |
aant.men heeft mij reeds als tussenpersoon zien optreden, waar een verhouding tussen mensen te wensen overliet...’ - Even streek zijn blik over de schilder heen, die er echter niet aan dacht zichzelf in deze bekentenis te betrekken. - ‘In Salamanca verdacht men mij ervan de exercitia spiritualia van Loyola te beoefenen; goed, ik schreef een tractaatje tegen de exercitia spiritualia... Men legt mij de zwaarste beproevingen op voor ik tot priester gewijd word, men geeft mij bespottelijke opdrachten. Ik schuw ze niet. Ik sprak van verbergen, maar zelfs dit is reeds te veel gezegd. Datgene wat ik nastreef verbergt zichzelf, omdat er geen woorden voor bestaan! Geen biechtvader heeft mij tot dusverre de penitentie niet kunnen geven, omdat ik afweek van kerkelijke voorschriften of leerstellingen...’ ‘U heeft dus ook weinig voeling gehouden met andere mystici?’ ‘Als u Teresa en Juan de la Cruz uitzondert, en die ken ik slechts uit hun geschriften, met geen enkelen.’ ‘Toen ik u voor het eerst ontmoette, dacht ik u op bijzondere wijze verbonden met Juan de los Angeles, de hofprediker...’ ‘Ten onrechte,’ zei Esquerrer, enigszins stug, naar het de schilder voorkwam, en achter het Vijfde-Zegel-doek om liep hij aarzelend tot halverwege de uitgang: het getraliede poortje, waar Greco een tapijt voor gehangen had. Hoewel hij dadelijk terugkeerde, was de sfeer van vertrouwelijkheid gebroken, verdrongen door wat de kelderruïne inhield aan gemompelde echo's, geknaag en geritsel, waaruit hier de stilte gemaakt scheen. Ondanks zijn afwijzende houding had Greco wel lust gehad hem verder te ondervragen over die Juan de los Angeles, over de interne verhoudingen in het Escorial, - Esquerrer's plotselinge stugheid schreef hij toe aan vermoeidheid, - maar toen greep hem het werk weer, en hij begon met een fijner penseel nieuwe wegen te banen in die wildernis van rood, geel en blauw, die, als eerste laag, het gehele vlak reeds vulde.
Drie dagen later was de Opening van het Vijfde Zegel voltooid. Hoewel Greco wist, dat sommige van zijn schilderijen Esquerrer's zielsstaat en levensloop door hun symboliek dichter benaderden dan welke zichtbaarheid ter wereld ook, - de spanningen van de wil in de Santiago verbeeld, de dogmatische verschrikkingen in de Hiëronymus, en in die vloeiend zwevende Purísima de extase zoals de monnik hem die beschreven had, - had hij tot nog toe geen brug weten te slaan naar de volledige instemming van zijn vriend, dan op de pijlers ener conventionele wellevendheid, die beiden moesten versmaden. Maar tegenover dit nieuwe doek zweeg iedere bedenking. Esquerrer mocht zijn bewondering in de soberste, termen inkleden, het was maar al te duidelijk, dat hij volledig overrompeld was - verontrust, beangstigd zelfs. En geen wonder! Een | |
[pagina 210]
| |
frenetiek ‘Hosannah’ scheen hier overgebracht in het onbepaalbaar duivelse. Als naakte dieren rekten zich de martelaars, in standen die voor talloze uitleggingen vatbaar waren. Trokken zij, metaphysisch kleumend, uit de wolken kleren naar zich toe, of weerden zij de oude lijkwaden van zich, die, opgeworpen, van boven af op hen neerstortten met de zwaarte van grafzerken? Ontvingen zij kroon en palmtak uit de hand van vage kleine engelen, die uit de rechterbovenhoek omlaagbuitelden? Kroonden zij elkaar? Smeekten zij om erbarmen, smeekten zij om wraak? Juist deze onzekerheid, die het verstand belette geruststellend in te grijpen, verleende aan het geheel iets van een woeste droom, - de droom bij het inslapen in de Escorialcel, die hier na meer dan vier maanden vorm en gestalte had verkregen. Eerst de monsterachtig verlengde Evangelistengestalte ter linkerzijde van het barbaars tafereel bewees, dat de allerlaatste onderstelling de juiste moest zijn. Het gezicht was dat van de Sint Sebastiaan met de weke, logge kin; daarboven een vissenmondje, een wipneus; maar het voorhoofd ontbrak bijna geheel, en dit was stellig niet alleen toe te schrijven aan de verkorting, waarin het gezicht gezien was. In het dubbele armgebaar, in de wild geplooide rode mantel, lag ontzetting. En men wist wat die ontzetting gold: het waren de losgebroken oerkrachten in gepijnigde wezens, die God zijn lankmoedigheid verweten, - was er een andere uitlegging mogelijk, zo niet van het schilderij, dan toch van die bijbelplaats? - en die, louter door hun aanwezigheid, de doorluchtige getuige, het grootste vernuft van het oer-Christendom, deden ontaarden tot een jammerende, nauwschedelige bedelknaap, gedeukt door ontzetting, de hersenen in de kin gesprongen, de woorden in de rhythmisch fladderende handen, de ogen in het vurige kleed, dat met de geniepigheid van onbezielde voorwerpen nieuwsgierig voortkroop tot onder de voeten dier onverzoenden in dat geheimzinnig licht, dat hen bescheen en doorscheen, alsof die gedaanten zichzèlf verlichtten, zich verteerden tot witte as in de vlammen van een hel, die niet van buiten werden gestookt, doch van binnen! Esquerrer was het, die deze vergelijking maakte, een reactie bijna gelijkluidend aan die op de Heilige Jacobus major, vroeger. ‘Ja, het is de uiterste consequentie van mijn theorie,’ zei Greco, niet zonder trots, ‘verder dan dit kan ik niet; ik moet dus terug, en dat beklemt mij meer dan de afgronden die dit werk opent.’ ‘U kunt deze hel nog verheffen tot de hemel!’ ‘Niet ik! Wie ben ik om de hel in de adelstand te verheffen, om de satan te veranderen in een engel des lichts, zoals Paulus zich uitdrukt? En ik zie te goed, dat dit niet meer te overtreffen is, zelfs niet als wereldbeschouwing... Hoe zei u: God de Vader haat de Zoon?... Maar Hij wordt terùggehaat, ik verzeker het u, en dat tezamen houdt de wereld in gang! Waar de ene haat op de andere, tegengesteld gerichte botst, | |
[pagina 211]
| |
aant.daar moet liefde ontstaan: ook dit is uit het doek af te lezen; kijk door uw oogwimpers, en het is een Goddelijk feest geworden, een Pinksterfeest der liefde, der tevredenheid van God over zijn creatuur, die zich niet neerlegt, slaafs, bij het onvermijdelijke...’ ‘Op die wijze geredeneerd is Lucifer Gods liefste zoon, Messer Dominico...’ ‘Zoals Judas de liefste discipel! Maar neen, van Lucifer is niet bekend, dat hij terugwilde naar God, na zijn val... God de Vader haat de Zoon: dit vergeet ik niet meer, het is mij in vlees en bloed gegaan, deze toch zo blasphemische, en waarschijnlijk door niemand, zelfs niet door gnostici of Manichaeërs ooit gehuldigde uitspraak. Van mijn gehele jeugd schijnt zij het motto te zijn, - kom, ik moet u dit alles nu eindelijk vertellen, maar niet hier, boven in het atelier; ik laat wijn komen, en we vergeten voor een poos, dat we de hel schilderden, die misschien de hemel was...’ Maar zo verslingerd was hij aan het alzijdig uitspinnen van zijn gedachten, dat Esquerrer, terwijl zij naar boven liepen, nog een uiteenzetting had aan te horen over een nieuwe Christologie, op het moment zelf kant en klaar aan Greco's hoofd ontsprongen: de opvatting namelijk, dat Christus, niet tevreden met zijn kortdurende hellevaart, nog steeds in de hel vertoefde! En dit niet zozeer om zondaars te verlossen als om de afstand, de spanning tussen Vader en Zoon zo groot mogelijk te maken en daarmee de verdienste van de uiteindelijke verrijzenis vanuit dit nadir van de Origenistische cirkel.. En Esquerrer schudde het hoofd, niet omdat die beschouwingen hem te stoutmoedig waren, maar omdat zij, als onmiskenbaar vernuftspel, niet bekocht schenen te zijn door persoonlijke ervaringen en gewijd door een lijden dat alle woorden te boven ging.
Zoals Esquerrer's rijpere jeugd zich onder Franciscanen had afgespeeld, zo onderhield El Greco in die jaren betrekkingen tot de Jezuïeten; zijn gezondheid was zwak geweest als die van de monnik; geen van beiden had zijn moeder gekend. Greco's moeder was gestorven een jaar na zijn geboorte, en het enige dat hem van haar was achtergebleven waren de onbeholpen verhalen, waarmee zijn oom Manusso - eigenlijk een achterneef van zijn vader - zonder het te willen reeds vroeg een ideaal van volmaakte vrouwenschoonheid bij hem aanwakkerde, een ideaal dat later zo schromelijk zou omslaan in zijn tegendeel. Manusso woonde bij zijn vader in huis; beiden waren philosofen, dichter op hun tijd, - maar de verhouding was slecht, en werd alleen niet verbroken dank zij Manusso's ongeëvenaard phlegma en, wie weet, zijn gehechtheid aan het huis, aan het kind, en aan alle andere herinneringen aan een vrouw, die hij meer bemind had dan de echtgenoot zelf, naar men meende te weten. | |
[pagina 212]
| |
aant.De oude Theotokopoulos was een ondraaglijke despoot, wiens driftbuien bei zijn zoons hadden geërfd; de oudste, Theodorus, sloeg een knecht dood en vluchtte voor de Venetiaanse politie naar Constantinopel, waar hij aan het hof van de Grote Heer een ongedefinieerde post vervulde; brieven onder zegel aan zijn vader, en weer terug, bewezen een blijvend contact, dat de Venetianen niet ontging, maar dat zij, zeker van hun macht, niet belangrijk genoeg vonden om in te grijpen. Toch vertegenwoordigde Theotokopoulos een zeker gevaar voor hun régime. Fervent Grieks-Katholiek, daarbij hoofd van een der invloedrijkste Cretenser families, ijverde hij reeds lang in het geheim voor Creta's zelfstandigheid, desnoods onder Turks beheer, - de Turken waarborgden meer godsdienstvrijheid dan de op zichzelf toch niet intolerante Venetianen, die echter op zijn minst erkenning van de Paus eisten, - desnoods zelfs door middel van een fusie van de Grieks-Katholieke kerk met de Protestanten. Sinds 1559 waren van tijd tot tijd afgezanten der Oosterse patriarchen in Duitsland verschenen om het Lutherdom te bestuderen en de politieke voordelen van een toenadering; op hun dikke, beringde vingers telden zij de overeenkomsten na in de dogma's der beide kerken, - de vrije wil was het grote struikelblok, - maar kwamen nooit tot een slotsom, omdat in hun afwezigheid steeds weer geïnspireerde stemmen van volksheiligen zich tegen hun plannen verhieven. Enkele jaren later hadden zij rekening te houden met een belangrijke tegenstroming, die tot in Constantinopel merkbaar was, en zeker op Creta. Regelrecht door Rome uitgezonden, waar men genoeg had van de Venetiaanse verdraagzaamheid, gaven de Jezuïeten in Candia allengs een bepaald cachet aan de stille strijd om de gewetens. Vooral onder de jeugd maakten zij propaganda; zij stichtten colleges, spraken jongelingen aan op straat, en wijdden hen in in de geheimen der geestelijke zelfbeheersing, zonder voorlopig nog al te zeer de nadruk te leggen op hun eigenlijke taak: de bekering der gehele Griekse kerk. Een van de eersten, wiens vertrouwen zij aldus wonnen, was de nauwelijks twintigjarige Dominico. Zowel de opstandigheid tegen zijn vader, die van hem een magistraatspersoon wilde maken en zijn verlangen om schilder te worden dwarsboomde, als de geringe steun die hem van de goedige, verstrooide Manusso daarbij te wachten stond, maakten hem gevoelig voor het voorbeeld van wilskrachtige mannelijkheid. Zonder dat iemand het wist, onderging hij een scholing, die zorgzaam voortbouwde op de natuurlijke gegevens: zijn scherpe intelligentie, zijn bewondering voor de Griekse kunst, de basilieken en iconen, zijn verstandelijk gerichte vroomheid. In kennis en inzicht overtroffen deze mannen alles wat in Creta zijn ontwikkeling had kunnen begunstigen. Zij vertelden hem van Rome, Venetië, beschreven hem de bijzondere positie der kunstenaars daar, toonden hem copieën van schilderijen, met het onuitgesproken doel zijn Griekse smaak te corrigeren, eerst in | |
[pagina 213]
| |
aant.de kunst, daarna in de religie. Dit alles slaagde boven verwachting, zo zelfs, dat zijn vader, uit losse opmerkingen de stand van zaken vermoedend, hem ten slotte om rekenschap vroeg. Hij bekende niet, maar eiste op staande voet zijn vrijheid, eiste naar Italië te mogen vertrekken, als schilder! Hevige twisten volgden; bij wijze van demonstratie smeet hij een heiligenbeeld stuk, en nam eindelijk de wijk naar de Jezuïeten, die hem verborgen tot er zich een gelegenheid zou voordoen om scheep te gaan naar Venetië. Gloeiend van geestdrift voor de Westerse rijken verliet hij zijn geboortegrond, van geld voorzien door zijn geestelijke vaders, die geen terugbetaling, geen tegendienst, geen belofte, níets van hem vroegen, en in gezelschap van Manusso, die met de razende Theotokopoulos gebroken had en het in Candia nu ook niet langer uit kon houden. In Venetië bleven zij vijf jaar, tot 1570. De jonge Griek werkte bij Titiaan, Tintoretto, Bassano, en viel op door zijn zelfstandigheid, de overdreven wijze waarop hij op critiek reageerde, die bij hem vaak aanleiding was om een geheel nieuwe richting van kunstbeoefening in te slaan, door zijn afzijdigheid en zijn betrekkelijke kuisheid. Zij leefden onder andere Grieken, glazenmakers, miniaturisten, in de buurt van San Giorgio Maggiore. Van zijn vader had hij niets meer gehoord, ook de Jezuïeten schenen hem vergeten te zijn. Langzamerhand was hij hun beweegredenen beter gaan doorzien, en het verwonderde hem, dat zij geen moeite deden de vruchten van hun werk te plukken, door minstens zijn overgang te verlangen naar het Roomse geloof. Zij zouden op weinig tegenstand gestuit zijn; de verschillen in die confessies hadden hem steeds onwezenlijk geleken. Hoezeer ook in bewondering voor de praal der Venetiaanse kunstenaars, kleine, levenslustige koninkjes, waarvan sommigen alleen nog maar konden schilderen tijdens luidruchtige feesten, voelde de Griek toch heimwee naar een strenger levensklimaat. Afgunst op al die pronk was hieraan niet vreemd, afgunst op al die lieden die zich gemakkelijker bewogen dan hij, en vrouwenliefde zochten en vonden. Hij wist niet, dat zijn jeugd, de koele Cretenser bergen, de streng hiëratische heiligenbeelden met hun gewrongen standen, die hij verloochend had, hem parten speelden. Hij was Creta ontvlucht, maar overal zwom het eiland hem na, en iedere stad die hem wenken zou - nu Rome, later Toledo - deed dit als een vermomd Creta, een geheimzinnig rotsenconglomeraat, waar men met geheimzinnige monniken en hesychiasten voeling hield en ongestoord schilderen kon. Maar in Italië, en zelfs in Spanje, zoals hij tot zijn schade zou leren, schilderde men onder het oog van een welwillende Maecenas; en het publiek nam dit over, en drong ateliers binnen als een vermakelijkheid. Schilders werkten niet eenzaam zoals dichters, zij werkten als dirigenten, een stokje met kleur in de hand, de leerlingen als orkest! Dat Venetië hem te wuft was, zoals hij tegen Manusso zei,- | |
[pagina 214]
| |
en hij zei hetzelfde later van Rome, - viel als drijfveer geheel in het niet bij zijn afkeer van zo'n dirigentenbestaan. In Rome zorgde de geziene miniaturist Julio Clovio, Macedoniër van geboorte, dat hij een kamer en een klein atelier kreeg in het paleis van kardinaal Farnese. Men gaf hem opdrachten, hij leerde veel kunstenaars kennen (zo Pompeo Leoni, die kort daarop naar Spanje vertrok) en vond zijn eerste leerling in de haveloze, optimistische Francesco Preboste, die uit Napels gevlucht was, omdat hij aan een volksopstand tegen de Spanjaarden had deelgenomen. Julio Clovio was trouwens de onmiddellijke aanleiding geweest tot de verandering van woonplaats. Hij had de schilder geschreven en hem toen ook geld gestuurd, hetgeen overbodig bleek, daar Greco's vader juist gestorven was, een bescheiden fortuin nalatend. Hij ontving hem als een zoon. Een kleine, uitgedroogde man met voorzichtig ingezogen lippen achter een vierkant baardje, strekte op ietwat theatrale wijze de armen uit, drukte de jonge kunstenaar aan zijn borst, om hem vervolgens om te draaien naar waar in de schaduw, vlak voor een versierd huisaltaar, - het gehele interieur getuigde van een pijnlijk strenge godsdienstzin, - zijn dochter de bezoeker naderde. De eerste indruk van dit donkere, zeer langgerekte meisjesgezicht met de onnatuurlijk grote ogen was beslissend voor de Griek en werd ook later niet meer overtroffen in kracht en in die bepaalde nuance van herkenning, waarin hier een geheel landschap, een levenssfeer, overgebracht was in een uiterlijk dat, hoe schoon ook, ten gevolge van zijn koele regelmaat nauwelijks nog hartstochten kon hebben opgewekt. Maar bij de schilder wàs het ook geen hartstocht die hem dreef. Alexandra Clovio was voor hem het oerbeeld van een dier Griekse iconen, die bedolven lagen onder het verloochende, in elkaar gestorte en telkens weer moeizaam tot een stad gerangschikte Creta! In iedere stad waar hij komen zou - en hij was een stadsmens, rotsen zag hij als huizen, of minstens als kluizen - zou zo'n icoon van onder ruïnes voor zijn voeten rollen. Allerminst was híj zich van deze samenhang bewust; zijn liefde voor Alexandra Clovio, die beantwoord scheen te worden, onttrok Creta terstond weer aan het gezicht; de werkelijkheid verjoeg het oerbeeld, schoon zelve naar dit oerbeeld geschapen, en hoewel na de dood van zijn vader een bezoek aan Candia, mede tot regeling van de erfenis, voor de hand gelegen zou hebben, kwam niet eens de gedachte daaraan in hem op. De oude Clovio had een half jaar uitstel van het huwelijk bedongen. In dat half jaar leerde Greco haar sombere hooghartigheid kennen, haar engheid en intransigentie, die de schijn aannamen van religieus fanatisme. Zij uitte zich zeer moeilijk. Zowel vader als dochter, beiden na hun vertrek uit Macedonië Rooms geworden en nu vol van de echte bekeerlingenijver, achtten het vanzelfsprekend, dat Greco hun voorbeeld volgen zou. Maar zij eisten meer. Vooral Alexandra drong er op aan, dat hij | |
[pagina 215]
| |
aant.zich in dienst zou stellen van de propaganda fide; er niet hier in Rome, neen, in Griekenland, op Creta, waar hij door zijn familienaam immers veel invloed zou kunnen uitoefenen! De kans op een samengaan der Grieks-Katholieken en Lutheranen onder auspiciën van de Turken vermeerderde met de dag; Griekenland te bekeren tot het werkelijke geloof was het enige dat dit zou kunnen verhinderen, het was de enig mogelijke politieke oplossing, en de enige die Gode welgevallig was. Hij legde haar zijn onoverkomelijke bezwaren uit, - daarbij wijselijk het punt verzwijgend dat hem de taak aanlokkelijk maken moest: de vroegere vijandschap tot zijn vader! - en verschoof een beslissing, maar bij zijn eigenzinnige aard was er geen twijfel mogelijk hoe die beslissing uit zou vallen. Zij sloot nu alles in zichzelf op en werd ondoorgrondelijker dan ooit. In de hooggestemde halfslaap, waarin hun verhouding, die kuis bleef, hem had gebracht, dacht hij niet aan enige toeleg. Het was dweepzucht, een meisjesgril, de vaderlandlievende droom van een wezen dat lang eenzaam was geweest! Daar zij haar vader totaal beheerste, kon hij zich niet voorstellen, dat zij door anderen beheerst werd, al was hij op de hoogte van haar verkeer met priesters uit velerlei orden. Door haar toedoen scheen Julio Clovio in een dubbelleven verstard geraakt te zijn. Zijn miniaturen maakte hij zoals een kind zijn schoolwerk, met de tong tussen de lippen verlangend naar de grote recreatie: mis horen, bidden, biechten, religieuze gesprekken. Maar ook de Griek begon weldra iets te merken van die splitsing in twee opdrogende beddingen. Hij werkte slecht, mechanisch. Onder de ban van een onbestemd angstgevoel voor haar zorgvuldig verzwegen eisen, voelde hij zich slechts gelukkig zodra hij zich aan haar gezicht laven kon. Stemmingen van twijfel, lichte vervreemdingen overbrugde hij met zijn koppige wil. Doch meer en meer zette zich het besluit bij hem vast, onder geen voorwaarde met haar naar Creta te gaan, Rome níet te zullen verlaten. Tijdens de grote voorbereidingen tot de strijd tegen de Turken, die bekroond zou worden door de slag bij Lepanto, trouwden zij. Rome verkeerde in een verwarring, die aan de middeleeuwse kruistochten denken deed. Het huwelijk werd overhaast voltrokken; zij zouden wonen in een klein huis in de buurt van het Palazzo Farnese, alleen met een oude knecht, een vroegere conciërge van een der schildersacademies. Onder een dreigende avondlucht stapten zij na de feestelijkheden, die meer in het teken hadden gestaan van de populaire held Don Juan van Oostenrijk dan in dat van de god Hymenaios, met hun drieën voor het huis af. Greco ging Alexandra voor naar de op een eikenhouten mausoleum gelijkende slaapkamer; een half vermolmde vloer droeg een praalbed met hemel, dat naargeestig zijn vleugels liet hangen. Hier was het dat Alexandra uitstel vroeg van de voltrekking van hun huwelijk, al was het maar voor één nacht. Op zijn verwonderde vraag weifelde zij tussen | |
[pagina 216]
| |
twee verklaringen: haar angst voor het physieke, haar twijfel aan zijn opofferingsgezindheid, maar na enig aandringen, zijn woede met moeite beheersend, kreeg hij van haar te horen, dat zij de plechtige gelofte had afgelegd, zich niet aan hem te geven voor hij zich bereid verklaren zou het Roomse geloof metterdaad te dienen, op de wijze die zij vroeger reeds van hem verlangd had. Een gelofte aan wie? Aan de Jezuïeten. Van het gesprek, dat hierop volgde en dat eindigde met haar vertrek, was de oude knecht getuige: Greco's driftige woorden waren door de smalle reten van de vloer tot in de keuken te verstaan geweest. Sindsdien zagen zij elkaar niet meer. Een briefwisseling bracht geen uitkomst, en bloedde eindelijk dood. Julio Clovio en zijn dochter verlieten Rome, Greco trachtte in zijn werk en in een zeker libertinisme de vrouw te vergeten met wie hij getrouwd was. Navraag bij enkele leden der Jezuïetenorde - niet zijn oude weldoeners, die onvindbaar waren geworden; men gaf zelfs voor niets van hen af te weten, waarschijnlijk met het doel hem aan het praten te krijgen en zo gemakkelijker te kunnen demonstreren wat de plicht der dankbaarheid hem voorschreef! - bevestigde de onwrikbaarheid van zulk een gelofte; maar zijn eigen besluit was niet minder onwrikbaar; men had zelfs kunnen denken, dat zijn liefde voor haar geheel verdwenen was, zo kort, van de vijf jaar die hij in Rome doorbracht zeker de allerkortste tijd, duurde zijn tweestrijd. Te helder zag hij in wat hij op het spel zette, indien hij toegaf. Levend met een vrouw die, naar in hun verlovingstijd reeds gebleken was, zijn scheppingsdrang totaal absorbeerde, gedirigeerd door het godsleger, dat naast zijn politieke steun ongetwijfeld een eindeloze rij van de rechtzinnigste altaarstukken van hem zou verlangen, zou hij op Creta ten overvloede heen en weer geslingerd worden door de strijd van icoon tegen Renaissancistisch heiligenbeeld, van mozaïekkunst tegen de savante techniek der Venetianen, die hij in zulk een verbluffende mate beheerste. In deze vorm uitte zich zijn beduchtheid voor een weerzien van zijn geboortegrond. Trouwens, ook Rome beviel hem niet meer, hij richtte zijn blik weer naar het Westen, hij wilde weg, verder weg van Creta! Reeds enige tijd deed Pompeo Leoni vanuit Spanje de verleidelijkste voorstellen. In het bijzonder legde hij de nadruk op de vrijheid die de kunstenaars daar genoten, met name de Italianen, waarvan Koning Philips er niet genoeg om zich heen verzamelen kon, en op het geestdriftig begrip dat men daar aan de dag legde voor de nieuwe, doorleefde religieuze kunst. In Italië daarentegen, in Rome, en zelfs in Venetië, waar in 1573 de schilder Veronese wegens al te vrijmoedige kunstopvattingen door de Inquisitie werd vervolgd, begon de kentering in de tijdgeest danig merkbaar te worden. Naast grote losbandigheid de strengste voorschriften; het Concilie van Trente de hoogste instantie in de beoordeling van kunst; de beoefening ervan gereglementeerd door de nieuwe | |
[pagina 217]
| |
aant.Paus; schildersacademies gesticht door in contrareformatorische zin ijverende geestelijken: het vormde een klimaat, waartegen in zijn verbeelding het tegelijk ingetogener en onbekrompener Spanje te zeer afstak om niet de wens in hem te doen opkomen daar, in Toledo, een geheel nieuw leven te beginnen. Een nieuw leven met Manusso, met Preboste, - en met een vrouw, die hij daar vinden zou! Daarvoor was echter nodig een bevrijding van de zinneloos geworden huwelijksband, en meer nog dan de angst in Spanje geen roem te zullen behalen waren het zijn wanhopige bemoeiingen om een scheiding te verkrijgen, die hem het vertrek telkens weer deden uitstellen, van maand tot maand, drie jaar lang. Onder de vrienden die hij zich in Rome had gemaakt was er één, - of beter kon men hier van een beschermer spreken, - die hem onmiddellijk zijn hulp toezei bij deze onderneming. Het was een jonge prelaat der Romeinse kerk, van voorname familie, en in zijn wieg reeds omzweefd door het purper. Hij droeg de weidse titel van majordomus, maar, de prebenden daargelaten, bekommerde hij zich weinig om zijn functies. Zijn lange, broze gestalte met het onbeweeglijk glimlachende Etruskenmasker zag men veel in het Palazzo Farnese, waar de Griek ook kennis met hem had gemaakt, en waar hij persoonlijk de schilder inwijdde in het warnet van titels en ceremoniën en wereldse verhoudingen. In ruil vroeg hij niets anders dan af en toe een portret van een maîtresse. Geen wonder, dat hij de aangewezen man was om de delicate aangelegenheid tot een goed einde te brengen. Moeite om zich in het vertrouwen te dringen van deze Monsignore Benedetto Beccadelli hoefde Greco nauwelijks te doen; alle stappen verrichtte de jonge man uit zichzelf, de grootst mogelijke fijngevoeligheid ten toon spreidend. Na enige tijd bond hen een hechte vriendschap, zij philosofeerden samen, als zij niet de gang van het echtscheidingsproces bespraken, - onder vier ogen was Beccadelli een zeer verlichte geest, een onvermoeid monnikenbespotter, met ruime glimlachjes voor de zogeheten ‘fabel van Christus’ - zij wogen de voordelen van Rome en Spanje tegen elkaar af, bekeken Greco's schilderijen, waarbij Beccadelli evenveel geestdrift aan de dag legde voor de traditie als voor de stoutmoedigste stijlvernieuwingen, en het is niet te veel gezegd, dat het gezelschap van de jonge geestelijke Greco vaak deed vergeten wat zijn eigenlijke levensbestemming was. Er kwamen maanden, dat hij niet eens meer aandrong op een snellere behandeling. Het proces was na allerlei omwegen beland bij de Poenitentiaria Apostolica, die, ofschoon strikt genomen niet bevoegd, een veel gunstiger constellatie van personen vertoonde dan de Heilige Roomse Rota, het hoogste Pauselijke gerechtshof. Veel was er voor een ontbinding te zeggen, ertegen sprak ook veel. Het belangrijkste was zijn mensen uit te zoeken! Rechters bijvoorbeeld die voor schilderkunst voelden, moesten | |
[pagina 218]
| |
als het kon worden uitgeschakeld, want het was algemeen bekend, dat op een gunstige beschikking het vertrek van de Griek naar Spanje volgen zou. Met een grote boog moest men om plaatsen heengaan waar het maar naar Jezuïeten rook. Het meest had men aan nuchtere, Spaansgezinde, weinig Rooms-militante geesten, niet op de hoogte met de toestanden in Griekenland; men zocht dagen uit, dat de anderen ziek of verhinderd waren; men schreef rekesten aan tussenpersonen, gunstelingen, biechtvaders, familieleden; ten slotte, nadat getuigen, die de in verband met de krijgstoerustingen zo haastig verlopen huwelijksplechtigheid als onvolledig bestempelden, afgewezen waren, werd er één klaar punt gebrouwen uit deze heksenketel: de getuigenis van de oude knecht, die het gesprek tussen Greco en Alexandra Clovio had afgeluisterd. Uit dit gesprek immers was ten duidelijkste gebleken, dat de eigenlijke voltrekking van het huwelijk niet plaats gevonden had: menselijk een sterk argument voor ontbinding, waarvoor nu in het kanonieke recht steun gezocht moest worden. Hoofdzakelijk ging het er om, of Alexandra Clovio haar zonderling voornemen reeds vóór de voltrekking van het huwelijk had opgevat, zodat men van een ontbrekende intentie om te trouwen zou mogen spreken! Weliswaar was de knecht reeds enige jaren geleden gestorven, maar Greco bezat een door hem geschreven verklaring, die hij nu, authentiek gesigneerd, geen afschrift dus, moest overleggen; de uitspraak zou dan een kwestie zijn van enkele dagen. Beccadelli verklaarde zich bereid de brief persoonlijk aan de Kardinaal-Grootpoenitentiarius te overhandigen; toen Greco hem het verzegelde stuk gaf, namen zij meteen afscheid van elkaar; de jonge prelaat vertrok de volgende dag naar Parma. Reeds had Greco alles in gereedheid gebracht voor de reis. Hij wachtte twee dagen en hoorde niets. Hij wachtte vijf dagen. Ten einde raad vervoegde hij zich aan het paleis van die kardinaal, waar hij een hem bekend aalmoezenier bewoog om navraag te doen. Na een half uur kwam de man terug met een brief, die zijn naam droeg; hij opende het couvert; het bevatte niets anders dan wat papieras en de resten van gesmolten en verbrand lak.
Lang zwegen zij na deze ontknoping, die geen ontknoping was. Met een half woord werd Esquerrer nog op de hoogte gebracht van de vermoedelijke verklaring: Beccadelli's heulen met de Jezuïeten, die hun voormalige pupil op deze wijze straffen wilden; maar er waren andere verklaringen, die de schilder níet aanstipte: zinneloze kwelzucht, jaloezie, als vriend of als celibatair, noodzaak zich tegenover de al strenger wordende contrareformatorische tendenzen te rechtvaardigen, te tonen, dat hij niet de vrijgeest was waarvoor men hem aanzag, en zoveel meer, en misschien alles tegelijk. Van Beccadelli had hij nooit meer iets gehoord, en hij had het beneden zich geacht om hem om rekenschap te vragen. Die- | |
[pagina 219]
| |
zelfde dag was hij met Manusso en Preboste onder zeil gegaan naar Spanje. ‘En de vrijheid die ik zocht vond ik hier al evenmin,’ zei hij op zwaarmoedige toon, ‘dat zal u wel duidelijk geworden zijn. Wat ik hier geleerd heb: dat wereldse roem en eer duivelse belemmeringen zijn, te overwinnen weerstanden slechts, maar geen aanmoediging, laat staan een beloning, dat had ik overàl kunnen leren, - zelfs op Creta, dat men mij vergalde ...’ ‘U verlangt naar uw eiland terug, zei u mij vroeger.’ ‘Als de zogenaamde eilandbewoner die ik ben ...Misschien kan ik het alleen maar niet verkroppen, dat het mijn eigen diepste wil niet is geweest heen te gaan! Het was de afkeer van mijn vader, - ik zei u nog niet wat Manusso mij toevertrouwde: dat hij mijn moeder ongelukkig heeft gemaakt; dit wist ik al op mijn vijftiende, - het was de invloed der Jezuïeten, het was die dwaze Clovio en zijn dochter, en later Monsignore Beccadelli, die onbegrijpelijke verrader: waren zij allen er niet geweest, dan had ik mij op ieder willekeurig moment van mijn leven bewust kunnen maken, dat ik naar Creta terugwilde, - niet om er te blijven, begrijp mij goed, maar om er mijn rijpheid aan te toetsen en dan als vrij man overal heen te gaan waar ik wilde.’ ‘Geheel vrij is niemand toch ...’ ‘In mijn leven was een boze opzet van lieden die mijn vrijheid wilden beknotten, allen in dezelfde zin! Ik kan mij voorstellen, dat bij mensen de ene onvrijheid gewoonlijk de andere opheft, wat althans een schijn van vrijheid geeft. Van de eerste dag af hier in Spanje was ik overgevoelig op dit punt. Niemand mocht mij te na komen; de minste dwang maakt mij razend; vergeet niet, hoeveel ik in te halen heb ...Sommige mensen hier houden mij voor krankzinnig, - als ik eerlijk wil zijn, moet ik erkennen, daartoe wel enige aanleiding te hebben gegeven ...Ik koos een vrouw - want een Spaanse vrouw moest ik hebben, dat had ik mij voorgenomen! - met een stel mannelijke familieleden, die ik in hun onnozele botheid spelenderwijs beheerste; zonder huwelijksband, zodat ik ook met geen Kardinaal-Grootpoenitentiarius ooit van mijn leven meer iets te maken zal hebben, zonder mededinger, zonder jaloezie, - vrijblijvend. Mijn ziel bleef er buiten, dat is waar ...’ ‘En de vrouw?’ Greco voelde wel hoezeer hij Gerónima onrecht deed door deze woorden, die slechts een halve waarheid behelsden, want in het begin had hij werkelijk van haar gehouden, al was het op een andere manier dan van Alexandra Clovio. Maar zij moest nu eenmaal haar plaats innemen in zijn stekelig levensschema - de subtiele wraak die hij nog altijd nam, op het leven en op zichzelf. Trouwens, voor de tegenwoordige verhouding paste zijn omschrijving verrassend goed. Hij antwoordde Esquerrer niet. |
|