Het vijfde zegel
(1969)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Tweede deelNegende hoofdstuk
| |
[pagina 177]
| |
aant.de vlammen te werpen; ook dit Godsoordeel bleef onbeslist. Ayala nu, bij zíjn Godsoordeel, dat bestond uit brandstichten in de kathedraal op twee plaatsen tegelijk, trachtte het noodlot een handje te helpen door het vuur in de hoofdkapel harder te stoken dan dat in de Capilla Mozárabe; beide haarden werden spoedig ontdekt, zodat de schade gering was, en officieel werd nooit toegegeven, dat Martin de Ayala de dader was geweest. Want zelfs toen reeds hield men rekening met zijn eigenaardige populariteit, zowel bij het volk als bij de oude gezeten Toledaanse families, met hun eigen herinneringen aan het Middeleeuws verleden, dat draaide om de twisten tussen de Ayala's en de Silva's, herinneringen aan de strijd onder de Katholieke Koningen en aan de grote opstanden in 1520, welke laatste, na zijn mislukt ingrijpen in kerkelijke aangelegenheden, meer en meer Ayala's geest begonnen te vervullen. Bewerkt door zijn biechtvader, stortte hij zich in een religieuze crisis; hij legde zichzelf als straf op, niet verder in het lokkend verleden terug te gaan dan de Katholieke Koningen, zwoer dus mèt de Mozarabische ritus zijn afstamming van de Cid af, om van de halfgod-Hercules, Toledo's legendarische stichter, nog maar te zwijgen, en las dagen en nachten achtereen in de Vita Christi van Ludolf van Saksen. Deze lectuur vooral wakkerde zijn voorliefde aan voor het omstreden geloofspunt der Onbevlekte Ontvangenis, en het was niet twijfelachtig meer in welke der drie geestelijke ridderorden hij treden zou. Van de orde van Alcántara werd hij een der schilderachtigste leden: moedig, stuurloos, intransigent als geen tweede Castiliaan. Op vijf-en-twintigjarige leeftijd lid van de gemeenteraad, had hij drie duels met andere regidores, die zijn voorstel niet ondersteunden om een standbeeld van Maria Pacheco op te richten tegenover het huis van haar echtgenoot Juan de Padilla. Reeds toen huisde hij in zijn desolaat Alcazar, waar hij honger leed, omgeven door de zijnen: wrakken uit de tijd der Comuneros zoals hijzelf dreigde te worden, of theatrale warhoofden, die hun afstamming vervalsten om hun eigen persoon luister bij te zetten in de glans, afstralend van Don Martin de Ayala. Voor zijn huiskapelaan gold hetzelfde. Deze trachtte zich bij Ayala onmisbaar te maken door oude armorialen van stof te zuiveren en Toledaanse kronieken uit het Latijn te vertalen. Maar hij kènde geen Latijn: dàt hadden, bij hun pogingen om hem uit te horen, op die Januariavond van '83, in de Posada de la Sangre, de drie Portugese Jezuïeten al spoedig ontdekt! - Zo twijfelachtig aanzien genoot in geheel Spanje de orde, waartoe deze drie mannen behoorden, dat hun vermomming geen verwondering hoefde te wekken. Optredend als Portugese kooplieden op zoek naar relaties, legden zij in de oude Keizerstad hun oor te luisteren. Zij vernamen wat zij hadden verwacht. Iedereen wist, dat de koning de Inquisitie gebruikte om de Jezuïeten tegen te werken, en in het drie jaar ge- | |
[pagina 178]
| |
aant.leden veroverde Portugal, dat van hen wemelde, van vervolging afzag uitsluitend om geen opstanden te ontketenen. Want wie in Portugal de Jezuïeten te kort deed, joeg het volk te hoop, en zowel onder het volk als onder de lagere geestelijkheid leefden nog heimelijke idealen, deels dwaas fantastisch, van een herstelde onafhankelijkheid en een teruggeroepen dynastie. In Spanje zelf was dit anders. Philips mocht geschoold zijn in de exercitia spiritualia van Iñigo de Loyola, - men beweerde dit, - hij was bevreesd genoeg voor een te grote macht van diens volgelingen, - die de Paus onvoorwaardelijk gehoorzaamden! - om hun vijanden, de Dominicanen, de Inquisitie, de Granvelle-partij, zolang als het ging, de vrije hand te laten. Jezuïeten behoorden uitgezonden te worden naar ketterse landen, daar verrichtten zij nuttig werk, niet in een Christelijk geregeerde staat als Spanje. De gang van zaken was gewoonlijk deze, dat de Jezuïeten als ‘alumbrados’ werden behandeld, als onevenwichtige, half ketterse mystici; Dominicaner geleerden zorgden dan voor een aanklacht, het Heilig Officium deed de rest. Voor het oog van de wereld was dit alles gerechtvaardigd, doordat er onder deze inheemse Jezuïeten, zowel in Spanje als in Portugal, inderdaad meer mystieke dweepzucht voorkwam dan wel strookte met Loyola's oorspronkelijk oogmerk, maar ook vond men er genoeg onder die wat wilskracht, discipline en nuchtere werkelijkheidszin aangaat op geen enkele vooruitgeschoven post der Compañía de Jesús misplaatst geweest zouden zijn, en deze vermomde Portugezen waren er drie van. Spoedig hadden zij zich in Ayala's vertrouwen gedrongen; de kapelaan werd uitgeschakeld; gehele avonden kwamen zij nu in het vervallen Alcazar, en vertelden, en luisterden, en naderden hun doel stap voor stap. In zekere zin troffen zij een voorbereide bodem. Vermoeid door uitspattingen, teleurgesteld door alles wat met liefde samenhing, was Ayala als op geen ander tijdstip geneigd het oor te lenen aan inblazingen, onbekende, verweg wonende vrouwen betreffende. Iñez de Torres had hem bedrogen met Don Pedro Moya de Contreras, beter: zij was daartoe gedwongen door een geraffineerd stelsel van dreigementen, waarin Alejandro Sénsino zijn rol had gespeeld; zij trachtte Ayala nu tot wraak te bewegen. Dat was een krankzinnig plan, en voor Ayala vooral dáárom onuitvoerbaar, omdat uitstel en zelfbeheersing erbij geboden waren, hetgeen met zijn temperament even weinig strookte als het straffeloos verdragen van beledigingen. Maar zich op Don Pedro te wreken zònder uitstel, met pistool of degen, betekende een zekere ondergang. Zijn eerste opwelling: Iñez de Torres weg te jagen en bij andere vrouwen verstrooiing te zoeken, leidde tot niets, eensdeels doordat zij welbeschouwd geen schuld droeg, anderdeels doordat hij haar beroep op zijn ‘pundonor’ had moeten weigeren en dus afhankelijk werd van haar welwillendheid hem (en anderen!) daaraan zo weinig mogelijk te herinneren. Met over- | |
[pagina 179]
| |
aant.leg maakte zij gebruik van deze omstandigheid. Stilzwijgend aannemend, dat hij haar niet verlaten zou, eerbiedigde zij de rust, die zijn zinnen behoefden, herhaalde haar pogingen om hem tot wraak aan te zetten, waarbij slagen waren gevallen, niet, maar gewaagde nu op suggestieve wijze van een nòg verderaf gelegen uitstel; een oneindig geduld; netten voor Don Pedro, - en waarom bij hem stil te staan? - neen, netten voor het gehele corrupte systeem van dwang en spionnage, netten voor Inquisitie en Granvelle-partij, misschien eerst door het nageslacht te spannen, door nieuwe strijders voor het gemenebest, die zijn taak overnamen, zoals híj die der oude Comuneros... Hun verhouding werd platonisch en politiek, en dit was precies wat de drie Jezuïeten nodig hadden. Van de huiskapelaan hadden zij reeds vernomen, dat Ayala zijn hand in het vuur zou steken voor de Onbevlekte Ontvangenis, toevallig ook een der Jezuïetische specialiteiten; hierin kwamen zij met de Franciscanen overeen. Tot meerdere glorie der Hemelskoningin wisten zij de overprikkelde edelman nu bewijskrachtige verhalen te doen, legenden aanschouwelijk voor te stellen, wonderen af te schilderen, zo veelvuldig en overtuigend, dat hij hunkerend begon uit te zien naar hun bezoeken. Tot alles zou hij bereid zijn geweest in ruil voor méér verhalen. Na een belofte van geheimhouding openbaarden zij hem hun geestelijke staat; daar hij hun toen reeds, zonder een blad voor de mond te nemen, over zijn verhouding tot Don Pedro had verteld, was het ene geheim het andere waard, en zij durfden verder gaan. Want nu kwam het moment, waarop zij, als geoefende roofvogels steeds lager cirkelend, van de hoge geheimen der Moeder Gods afdaalden tot hun eigenlijke zending, die zich geleidelijk aan onthulde als politiek; halverwege ontmoetten zij dus de invloed van Iñez de Torres, die, omgekeerd, vanuit zondige verwikkelingen tot dat niveau opgestegen was. Iedereen in Toledo, ook Ayala, had reeds van de alumbrada Maria de la Visitación gehoord, de lekezuster in het Lissabonse klooster van de Annunciada, van wier verdiensten een deskundig verslag, mede-ondertekend door Luis de Granada, juist Paus Gregorius de Dertiende bereikt had; men had gehoord over haar wonderen en genezingen, enkelen ook over haar voorspellingen aangaande Spanje's toekomst. Voordat de Jezuïeten Ayala van dit laatste punt in kennis stelden, hadden zij reeds een vrij volledig beeld voor hem ontworpen van de zieneres, de bruid Christi, de licht uitstralende, zwevende, engelreine! Zij toonden een geschilderde miniatuur van een jonge, bekoorlijke vrouw, die hem in verrukking bracht. Deze miniatuur was een vervalsing, - en niet de enige. Want niet alleen verzwegen zij, dat het een Dominicanessenklooster was, waar Maria de la Visitación wereldse groten ontving, pestlijders genas en luiers van zuigelingen zegende, - Ayala zou er aan kunnen twijfelen of de sfeer van zo'n klooster het aanschouwen van de Virgen Purísima wel begunstigde naast dat van de | |
[pagina 180]
| |
Goddelijke Essentie, de Heilige Drieëenheid en de Duivel, die de Portugese wonderdoenster verschenen was met een koningshoed op, zijn linker bokspoot jichtig en wit omzwachteld! - zij verzwegen ook de rol, door hun eigen ordegenoten gespeeld bij het suggereren, verwekken, redigeren dier half religieuze, half politieke visioenen. Haar biechtvader, die haar volkomen beheerste, was geen Dominicaan, doch een rector van een der Jezuïetische colleges in Lissabon, die met behulp van het gehele klooster Maria's gaven exploiteerde, maar eerst met een zuiver politieke campagne begon, toen de lang verwachte en spoedig door allerlei autoriteiten voor echt verklaarde stigmata hun intree hadden gedaan. Wat Francisco Esquerrer had vermoed was waar: deze stigmata waren met rode verf op de huid geschilderd, waarschijnlijk buiten medeweten van de beata zelve, die soms halve dagen in trance verkeerde, gezeten op een toneel, zodat niemand dichter bij haar kon komen dan tien meter. Achter het toneel bevonden zich zweefapparaten, luiken en coulissen, waaruit de mirakels, wierookomwolkt, hun oorsprong namen. Het was de oude, half blinde Luis de Granada bij al zijn critische geschooldheid in het Thomisme, nauwelijks kwalijk te nemen, dat hij van deze machinaties het slachtoffer werd. Als schrijver zeer geliefd in Rome, - in Spanje stonden zijn werken op de index, - gaf hij de doorslag bij de voorlopige Pauselijke sanctie der wonderen, voorzover alles niet in Rome uitgebroed was ten minste, waarvoor zowel het optreden juist der Jezuïeten pleitte als de voordelen voor de Pauselijke politiek om Portugal weer van Spanje los te scheuren en een der pretendenten op de troon te plaatsen. Van die pretendenten zwierf er één, koning Antonio, in Frankrijk of in Engeland rond; de andere, de bij het volk zeer geliefde koning Sebastian, zou zeker meer kans gehad hebben, indien hij niet in '78 op een kruistocht tegen de Moren in Marokko gesneuveld was. Maar de Portugezen geloofden niet aan zijn dood; namen aan, dat hij, schijndood of sluimerend op het geheimzinnige eiland Incoberta, door twee leeuwen bewaakt, ieder ogenblik naar Portugal terug kon keren. Verscheidene bedriegers hadden zich reeds voor hem uitgegeven, het volk kwam dan wel in opstand, maar om ook de overwegend Spaansgezinde hogere kringen in beweging te brengen was de gelijkenis steeds te gering geweest. Ten slotte zagen de Jezuïeten af van pseudo-Sebastiaans. Nadat Maria de la Visitación enige tijd over het eiland Incoberta en de twee leeuwen georakeld had, wijzigde zich het karakter harer voorspellingen, die nu eerder de Spaanse veroveraar betroffen dan het eerlang te bevrijden Portugal. Deze voorspellingen, berustend op een degelijke kennis van Toledaanse toestanden en legenden, waren het waarmee men Martin de Ayala's patriottische geest trachtte te vervullen. Zij betroffen het koningschap en de republiek, de Comuneros en de stedelijke richten, die nog steeds met voeten getreden werden, de willekeur der Inquisitie en de valse raads- | |
[pagina 181]
| |
lieden aan het hof; zij waren vaag en pasten zich lenig aan: na iedere ontdekking in Ayala's zieleleven vertrok er een renbode naar Portugal, of de wijze profetes werden eigenmachtig nieuwe woorden in de mond gelegd. De Baños de la Cava, waarrond zich zoveel Toledaanse sagen groepeerden, zomede het Castilla San Servando, vormden het voornaamste décor voor Ayala's fantasieën, zo schrander, met zoveel psychologisch inzicht en begaafdheid voor suggestieve beelding, geleid door mannen die niet voor niets lange jaren van hun leven hadden besteed aan het systematisch uitbuiten der voorstellingskracht. Vooral na zijn verblijf in het hospitaal, waar hij geheel tot inkeer kwam en bijna plichtmatig hallucineerde, begon Ayala zichzelf te zien als koning van Toledo: een speels motief voor zijn ijdelheid, waarin allerlei détails uit leven en legende van koning Sebastian waren vervlochten, maar dat zeker op slag geweken zou zijn voor een tegenbevel van Maria de la Visitación. Doch dit tegenbevel kwam niet, en ook de andere voorspellingen werden schaarser, om eindelijk geheel op te houden: een eerste tastend optreden der Portugese Inquisitie noopte tot voorzichtigheid, terwijl ze voor Ayala overbodig en zelfs gevaarlijk waren geworden; hij zou gebarsten zijn door meer voorspellingen. Verzadigd door de dubbelzinnigs te orakeltaal, die zich in zijn verbeelding had opgelost, was hij langzamerhand rijp geworden voor de uitkristallisering, en, omrankt door vrome motieven als een kalligraphische oorkonde, legde men hem nu het plan voor, - het plan, het project, de geniale conceptie, in één woord: het complot, het complot tegen Philips, en tegen kardinaal Granvelle, en tegen de Toledaanse Inquisitie, - Don Pedro in het bijzonder, - het complot voor de grote opstand, die uit zou breken op de dag, dat de koning in Toledo komen zou, tijdens de processie, waaraan ook Don Pedro deelnam! Veel gemoedsbezwaren waren nog bij Ayala te overwinnen geweest, zowel door zijn kieskeurigheid in politiek opzicht, - want, hij mocht met Granvelle al even weinig sympathiseren als de andere Toledanen, aartsbisschop de Quiroga vergaf hij weer niet het plan voor de militaire orde der Inquisitie, die de geestelijke ridderorden dreigde te verslinden! - als door de omstandigheid, dat deze 8e December juist de feestdag was der Onbevlekte Ontvangenis. Een nieuwe vingerwijzing van de gestigmatiseerde volstond echter om zijn tegenstand te breken, en hij liet nu verder aan de Jezuïeten over de kring der samenzweerders uit te breiden, waarbij zij gebruik maakten van Ayala's populariteit en de algemene ontevredenheid niet minder dan van hun vermogen andersdenkenden naar de mond te praten. In April telden zij reeds vijftig deelnemers, waaronder rijke Joden en Moriscos, twee spionnen van Willem van Oranje, nog enkele buitenlanders, wat geestverwanten onder de Jezuïetische en Franciscaanse alumbrados, slachtoffers der Inquisitie merendeels, en onder de Toledanen zelfs een kanunnik, die hun onder zekere voorwaar- | |
[pagina 182]
| |
aant.den zijn morele steun beloofd had, en als verbindingsman met het episcopaat zou optreden, was Granvelle eenmaal ten val gebracht. Daar deze groepen elkaar gedeeltelijk vijandig gezind waren, - Ayala bovenal mocht niet weten, dat hij samenwerkte met ketters! - bleef alles gecentraliseerd in handen der Jezuïeten, die van zins waren een keurbende te vormen naar streng hiërarchische maatstaf. De groepen traden gescheiden op, vergaderden gescheiden, correspondeerden gescheiden. Omgekochte handlangers bleven zelfs geheel onkundig van het doel van het complot. De waard van het kroegje bijvoorbeeld, waar El Greco de avond van de Sacramentsdag had doorgebracht, was ervan overtuigd, dat het hier slechts een smokkelhandel in Vlaamse tapijten betrof. Ook vond dat doel verschillende omschrijving, al naar gelang men de voormannen hoorde beraadslagen van de ene of van de andere groep. De Toledanen verkeerden in de mening, dat het in hoofdzaak tegen Granvelle ging, tegen de geldverslindende krijgstoerustingen, tegen Armadaplannen en nutteloos herhaald staatsbankroet, en dat koning Philips geen haar zou worden gekrenkt; de Moriscos en de buitenlanders daarentegen leefden slechts voor de koningsmoord. Ayala, al wilde hij op sommige ogenblikken koning van Toledo worden, zou het complot onmiddellijk in de steek gelaten hebben, als hij slechts aan de mogelijkheid daarvan had gedacht. Het is twijfelachtig, hoe de Jezuïeten hier tegenover stonden, ofschoon wel als vaststaand kan worden aangenomen, dat zij, als werkelijk overtuigde patriotten, en door de traditie van hun orde toch reeds gevoelig voor de mérites van de tyrannenmoord, meer en meer tot het tweede standpunt begonnen over te hellen, - macabere ironie, dat één en dezelfde monnikenorde zich op dit ogenblik bezig hield met het uit de weg ruimen van de twee grootste politieke tegenstanders in Europa! - en dit vooral, nadat zij de hand hadden gelegd op een personage, die hun kas met enige duizenden ducaten spekte en die, niet alleen als deelnemer aan het complot, maar ook daarbuiten, vroeger reeds, geen ander levensdoel kende dan de dood van koning Philips de Tweede! Terwijl Ayala in het hospitaal vertoefde, hadden de drie Jezuïeten zich meer dan ooit op het aanknopen van waardevolle betrekkingen toegelegd. Hun angst, dat de edelman hen tegenover pasverworven medestanders, voordat zij die geheel in hun macht hadden gekregen, compromitteren kon, was steeds groot. Op Fernando Ramon Alvarez de Cisneros waren zij opmerkzaam gemaakt door een briefin cijferschrift, handelend over het smokkelen van Spaanse bijbels, gericht door een Zwitsers zendeling in Sevilla aan de Hugenoten, die in Toledo een kleine kolonie vormden; zij roken lont, bedreigden die vertrouwenslieden, met wie zij zelf reeds over toetreding onderhandelden, met een aanklacht bij de Inquisitie, vernamen welke vooraanstaande personen er in de brief genoemd werden, en stonden nog diezelfde avond in Don Fernando's | |
[pagina 183]
| |
huis op te schreeuwen tegen een prachtige groene papegaai, die de papen, de Paus en de Heilige Drieëenheid vervloekte in de taal van een nog vrijwel onbekende Indianenstam, in Nieuw Mexico mede ontdekt door het voormalige Corteslid, die zich daar in 1582 rijk gestolen had ter wille van zijn wraak. De verbranding van Herrezuela en Leonor de Cisneros had Fernando na '59 en '60 geen rust meer gelaten. Daarbij woog zijn eigen vernedering tegenover de koning het zwaarst; genegenheid voor de slachtoffers noch sympathie voor hun religieuze overtuiging waren in het spel, aanvankelijk. Maar in de koloniën was hij tot nadenken gekomen. De haat tegen Philips, die hij niet meer zag, verplaatste zich, en werd haat tegen de Katholieke godsdienst, waarvan hij iedere dag vertegenwoordigers voor zich had, en niet de best befaamde. Haat, eenmaal als levensinhoud aanvaard, is ondeelbaar, en het bleek hem onmogelijk zijn ganse bestaan te laten beheersen door de schimmen dier twee gevonnisten, zonder als overtuiging datgene te omhelzen waarvoor zij in de dood waren gegaan. Overigens droeg zijn afvalligheid een zuiver negatief karakter, zonder andere waarde voor hem dan deze practische: dat hij als Protestant, eenmaal in Spanje teruggekeerd, meer kans had zich tot het bereiken van zijn doel met anderen in verbinding te kunnen stellen. Dat die anderen toevallig Jezuïeten bleken te zijn en religieuze dwepers als Martin de Ayala, met wie hij spoedig na diens genezing verbaasd kennis maakte, liet hem koud, zo volledig was hij bezeten door die éne gedachte. Dit verklaart ook, waarom hij geen nasporingen deed naar Herrezuela's kind. Plannen daartoe verwierp hij spoedig. Wat zou er anders van die zoon geworden zijn dan een banale houtvester, een kloosterknecht, een gehoorzaam zoon der Moederkerk in elk geval? Nauwelijks was Ayala weer op het toneel verschenen, of een heftig incident leerde de Jezuïeten met welke nieuwe moeilijkheden zij rekening hadden te houden! Dat Fernando de Cisneros, die zoveel mogelijk zijn eigen handlangers uitzocht, onder Hugenoten en geheime Lutheranen, de leiding van het complot tot zich trachtte te trekken, was verenigbaar met de soepelheid der Portugezen, niet met Ayala's eerzucht. Diens religieuze ijver, verdriedubbeld na zijn mystische ervaringen in het ziekenhuis, was nauwelijks meer te remmen. Als een jachthond in de wind snoof hij naar nieuwe boodschappen uit het Westen. De andere jachthonden snoven ook, in deze of gene richting, maar zij konden hun geblaf niet voor zich houden. Hem kwam ter ore, dat het onbeschaamde pamflet tegen de Onbevlekte Ontvangenis aan de kathedraal was aangeplakt door mannen van Fernando de Cisneros, die zijn volgelingen dit genoegen inderdaad niet had willen ontzeggen in een land, waar men, om zijn eigen woorden te gebruiken, ‘hersenschimmen voor rein en onbevlekt verklaarde en onschuldige vrouwen van vlees en bloed levend roosterde’. Zelfs waren enkele bijtende passages van de Cisneros per- | |
[pagina 184]
| |
soonlijk afkomstig, zo die waarin de Heilige Maagd vergeleken werd met koningin Elizabeth van Engeland en een van haar gunstelingen met de Heilige Geest. Maar een onvoorzichtigheid was het, en veel overredingskunst werd vereist om de lichtschuwe partij - nu reeds aangegroeid tot enkele honderdtallen - voor een scheuring te bewaren, hetgeen ten slotte gelukte na Fernando's plechtige verzekering, dat hij niets te maken had met deze ketterse handelingen. Toch bleef de verhouding gespannen, van Fernando's kant voornamelijk omdat hij zich tegenover de blaaskaak, zoals hij Ayala noemde, tot een leugen had moeten vernederen, terwijl ook de gevaren van ontdekking sterk waren vermeerderd door dit onberaden pamflet, dat de groep der Hugenoten de Inquisitie op de hals haalde en hun speciale verbindingen bedreigde met de alomtegenwoordige familiares. Ondanks de strengste tegenmaatregelen, omkoperij en contraspionnage, was deze groep een tijdlang zelfs geheel verlamd, zodat het plan om de opstand te vervroegen, door gebruik te maken van een project van Henri de Navarre, - deze had naar hulp omgezien in Turkije, dat de Algerijnse kaperkapiteins tot een inval aan de Spaanse zuidkust zou moeten bewegen, onder medewerking der Moriscos, - opgegeven moest worden. Intussen betekende dit allerminst, dat men afstand deed van het beginsel van gelijktijdige opstanden, naast die in Toledo en Portugal, waar het sein zou worden gegeven. Mocht het Zuiden uitgeschakeld zijn, nu richtte men de blik naar het Noorden, naar Aragon, en Don Fernando kon voor de dag komen met zijn acht Aragonese soldaten, die hij gevoed, gekleed en uitgehoord had, maar die aanvankelijk als te onbeduidend waren beschouwd om een plaats van gewicht te bekleden onder de leiders van de opstand. Buitendien moest men rekening houden met Ayala, die als rechtgeaard Castiliaan de Aragonezen verfoeide, - en dan was men de Cisneros' ijver om proselieten te maken wel enigszins gaan wantrouwen, sinds hij zelfs Don Alonso Ercilla y Zuñiga voorgesteld had als deelnemer, van wie een kind kon zeggen, dat hij zijn mond voorbijpraten zou. Toch was de steun der Aragonezen geenszins te versmaden. Hun haat tegen de koning kwam die van Don Fernando nabij, en deze haat op zichzelf werd reeds bepaald door politiek, en was daardoor beter verenigbaar met list en overleg. Want het was niet waar wat El Greco had gedacht: dat zij in het Escorial waren opgetreden als wat zij schenen, als bedelsoldaten. Er was hier sprake van een zeer vrijmoedige petitie, - die Philips dan ook niet bereikt had, - betreffende Aragons rechten en de talrijke misstanden in hun land, in de eerste plaats wel de alleenheerschappij der Inquisitie, die, na het geval Antonio Perez, de wereldlijke rechtspraak meer en meer tot zich had getrokken. Inderdaad waren deze Aragonezen, bij al hun, deels voorgewende en tot effect benutte berooidheid, niet de eersten de besten. Reeds tijdens de Portugese veldtocht hadden zij betrekkingen onder- | |
[pagina 185]
| |
houden met de voormannen der zogenaamde ‘manifestados’, lieden die hun bloed veil hadden voor één paragraaf uit de aloude fueros: de privilegiën, die Aragons vrijheid waarborgden. Als tegenstander was Aragon veel meer te vrezen dan Portugal, omdat de gisting zich voorbereidde onder de adel, en niet uitsluitend onder het volk, zoals daar. De gevangenschap, het verhoor, de marteling van Antonio Perez, zij werden tot een nationale zaak verheven; dat men hier met een schelm te doen had, veranderde niets aan het ongehoorde van de inbreuk; daar niemand Perez meer te zien kreeg, kon men deze sluwe snoever trouwens naar hartelust idealiseren. De Aragonese schoolkinderen, die al eeuwen lang in de rechten van de Cortes lezen leerden, hoorden ieder lesuur openen met een gebed voor het welzijn van de landverrader, die in zijn leven meer staatsgeheimen had verkocht dan er zelfs uit de pen waren gekomen van koning Philips, de veelschrijver. Fantastische afmetingen nam dit idealiseren aan tegenover de prinses d'Eboli. Hoewel Aragon eigenlijk niets met haar had uit te staan, en haar schuld al even duidelijk aan de dag was getreden als die van haar vroegere minnaar, beschouwde men haar als een deerniswaardig slachtoffer van kuiperij en vorstenlist, een halve heilige, onschuldig aan het spel, dat men met haar speelde. Wel werd zij op haar eigen bezittingen gevangen gehouden en met een zekere onderscheiding behandeld, maar daar zij ziekelijk was en bijna blind aan beide ogen, en haast niets meer at uit vrees voor vergiftiging, sprak haar lot in sterke mate tot de volksverbeelding, waarvan de manifestados een even wijs gebruik maakten als de Portugese Jezuïeten van de roep van Maria de la Visitación. Het was merkwaardig, dat geen der vrouwen, die aan de vier groepen der complottanten het program of de bezieling leverden, te grijpen was als ondubbelzinnige figuur; het waren fantomen, gedepersonaliseerde krachten, minstens drie van hen had men onderling kunnen verwisselen, bij een geringe wijziging in de politieke leuzen. Dan had Aragon zich later kunnen opofferen voor de nagedachtenis van de verbrande Leonor de Cisneros, Ayala voor de prinses d'Eboli (waartoe hij ten volle bereid zou zijn geweest!), terwijl Don Fernando stellig de hetaere Iñez de Torres wel had willen wreken op een vertegenwoordiger der Inquisitie zo antipathiek als Don Pedro Moya de Contreras. Maar de vrouwen hadden daar geen weet van, de ene bleef dood, de tweede gevangen, haar brillant verleden betreurend, loerend op vergiften, en de lekezuster Maria lag in trance en streed met de duivel en deelde reliquieën uit en mocht haar handen en voeten niet wassen... De Aragonezen, de aanvoerder zonder neus in het bijzonder, waren energieke, doch uiterst nuchtere lieden, met een totaal gemis aan begrip voor Ayala's eigenaardigheden. Zij beschouwden hem als een compromitterende hansworst. Don Fernando begrepen zij beter, en met hem tezamen was het dan ook dat zij alle verbindingswegen baanden die een | |
[pagina 186]
| |
aant.stipte gelijktijdigheid der gebeurtenissen in Toledo en Aragon op 8 December moesten waarborgen. In Aragon zouden deze bekroond worden door de bevrijding van Antonio Perez. Maar aan dit zelfstandig optreden ontleenden zij het recht tot luidere eisen in het hoofdkwartier, en reeds de dag volgend op de Fiesta del Corpus beklaagden zij zich bij de drie Portugezen over Ayala's onvoorzichtigheid, en verlangden een streng optreden tegen de schilder Dominico Theotocópuli. Don Martin de Ayala kreeg terstond een aanval van razernij en wilde zich op Fernando de Cisneros werpen; de Aragonezen scheidden de twee tegenstanders, maar herhaalden, dat de schilder te veel wist en onschadelijk gemaakt moest worden. Niet onmogelijk had Don Fernando zijn critiek daarom in zo felle bewoordingen ingekleed, omdat ook hijzelf niet geheel vrij uitging inzake het in acht nemen van voorzorgsmaatregelen. Het bezoek aan de Casa del Greco, bedoeld als een contrôle van de verbinding tussen de gangen naar de Baños de la Cava en de kelders, die men niet aan Ayala had durven toevertrouwen, had hij aangevraagd in de halve overtuiging iemand aan te zullen treffen die op zijn minst sympathiseerde met hun zaak; daarvoor spraken zowel Greco's vriendschap met Ayala als zijn ervaringen in het Escorial, waarvan Fernando door de Aragonezen op de hoogte was gesteld. Zelfs deed het oude voorval met de Espolio hem in stilte op een mogelijke geestverwant hopen! Om dit vast te stellen had hij zich echter blootgegeven op een wijze, die hem nu achteraf alleen verdedigbaar toescheen, indien hij aannam, niet als proselietenmaker in de Casa gekomen te zijn, maar als spion, op jacht naar uitlatingen, ketterse of opstandige, die de schilder in de macht konden brengen van de samenzweerders. Dit was natuurlijk niet waar, hij paaide slechts zichzelf hiermee, onwillig een fout te erkennen, maar in déze richting was het toch dat men een oplossing zou moeten vinden, nu Ayala zijn vriend zo hardnekkig de hand boven het hoofd hield en van iedereen de belofte eiste, dat Greco niets zou worden misdaan tijdens zijn verblijf in Portugal. Ook de Jezuïeten kozen zijn partij, op weer geheel andere gronden. Ruimde men Greco uit de weg, dan kreeg de Casa een andere bewoner, zonder de geringste waarborg, dat deze de kelders niet afsluiten zou en daarmee de enige ontsnappingsmogelijkheid, in het verloop der gangen ontdekt. Dat zij deze gangen hadden uitgekozen als punt van verzameling, was niet uitsluitend te danken aan een romantische gril van Ayala. Geen huis was veilig voor spionnage; en ieder huis, dat niet op de gangen uitkwam, was een muizenval. Het gedeelte dat direct naar de Casa leidde, afbuigend van de hoofdweg, op verschillende plaatsen versperd door poorten waarvan men de sleutels had, liep onder de Transito-synagoge door; deze was in gebruik als kerk der Calatravaridders. Ook hier had men wellicht een nooduitgang kunnen vinden, bruikbaar bij achtervolging. Maar, hoewel ten nauwste gelieerd met de | |
[pagina 187]
| |
Aragonese Montesa-orde, die meer dan één manifestado onder haar leden telde, was de geestelijke ridderorde van Calatrava, althans in de hogere graden, toch niet dusdanig georiënteerd, dat men daar zijn geluk had durven beproeven. Derhalve hield men zich aan de Casa del Greco, besloot de schilder voorlopig als ongevaarlijk te beschouwen, was hier te meer toe gerechtigd omdat hij tijdens de vlucht door de onderaardse gangen de geheime zijtak niet had ontdekt en over het complot tot nog toe niets anders had opgevangen dan wat vage, verwilderde uitlatingen zonder bewijskracht van Ayala, - met het voordeel dan nog dat zij de aandacht afleidden van de ernst van de zaak! - maar droeg Fernando de Cisneros op scherp uit te zien naar alles wat hun een wapen tegen hem in handen zou kunnen spelen. Daar Fernando's mannen reeds telkens met de vijand voeling hadden, met familiares en stille verklikkers, was het niet uitgesloten, dat zij iets ten nadele van de Griek zouden vernemen, hetgeen dan, zo nodig, dienst kon doen als dreigement. Veel waarde hechtte men niet aan dit alles. Voor ontdekking door de Inquisitie was men veilig, zolang de groep der Hugenoten niet door de mand viel, Ayala verdacht geen mens, in de Cisneros zag niemand een ketter, de Jezuïeten waren te slim, de Aragonezen zou men in stukken kunnen hakken zonder dat zij iets verrieden, de Inquisitie specialiseerde zich meer en meer op subtiele geloofsvertredingen, de stedelijke en de bisschoppelijke politie zag alles door de vingers wat tegen Granvelle gericht scheen, en aan een aanslag op de koning dacht niemand.
Aan het hoofd van zes van zijn bedienden, die op gehuurde muilezels zaten, reed Don Martin de Ayala, graaf van Fuensalida, naar het Westen. Hij droeg een lange, versleten capa, de geërfde Toledaanse kling op zij, en op de borst een koperen crucifix dat nog aan zijn grootvader had toebehoord, een medaillon met een haarlok van Maria de la Visitación en een penning van de Heilige Antonius van Padua, op wiens naamdag, de 13e Juni, hij vertrokken was. Het was voor het eerst in zijn leven dat hij Toledo verliet voor een langere reis; de grote ruimte dreigde zijn waan te verstrooien, zodat hij verlangde naar hoge stenen muren en bochtige ravijnen om zijn meditaties veilig in op te sluiten. Waartoe die gemakkelijke loop van brede rivieren, dat ontbreken van bergbarrières, waarmee hij zijn krachten had willen meten? Een troep muitende soldaten, even voorbij de grens, leek een betere beproeving. Zonder enige aandacht te schenken aan de hoge, slanke edelman te paard, die reeds voor zijn vertrek drie dagen gevast en zich door gebeden en vigiliën gesterkt had, en die de rode avondzon op zijn getourmenteerd gelaat opving, trokken de muiters verder. Rijk en tegelijk uitgemergeld deed zich het land voor. Van gemor tegen het Spaanse bewind was geen sprake; in een der kloosters, waar zij overnachtten, bad men voor het welzijn van koning Philips | |
[pagina 188]
| |
en al zijn kinderen. Toen reed Martin de Ayala nog twee dorpen door, waar de pest kort geleden geheerst had, en waar hij, als uiterste zelfbeproeving, met diepe teugen de lucht inademde; toen kwam de Taag weer, de natuur werd weelderig, men zag alleen nog plantengroei en monniken, en op een avond, zonder dat hij in Lissabon zelf geweest was, wees men hem een bochtige weg, die rechtstreeks naar het klooster van de Annunciada leidde. Op een heuvel doemde het op, maar - en dit was het eerste punt dat de Jezuïeten hem hadden verzwegen; dat Maria de la Visitación in een Dominicanessenklooster woonde, wist hij nu - het bleek een dubbelklooster te zijn, een enorm complex gebouwen, door de stoffige weg, waarover zich, hoe laat het ook werd, kloosterlingen, boeren en draagstoelen met zieken onophoudelijk voortbewogen, in tweeën gedeeld. Toen Ayala zich verwaardigde navraag te doen, zei men hem, dat het gebouw links van de weg een mannenklooster was, beroemd om zijn vurige wijnen, en sinds kort door de oorspronkelijke bewoners, de Mercenariërs verlaten, die op bevel der Inquisitie vervangen zouden worden door Benedictijnen beneden uit de stad. Ayala sliep in een herberg, die niet veel meer was dan een grote, lompe lemen hut. Er waren geen afzonderlijke kamers te krijgen. 's Nachts trachtte hij te bidden in een atmosfeer van zweet, ziekengeuren, gesnurk en eindeloze gesprekken. Hij had iedereen wel het zwijgen willen opleggen die de naam van zijn Geestelijke Meesteres in de mond nam. Bedelmonniken verhaalden elkaar hoeveel zielen zij reeds uit het vagevuur gebeden had, hoe de Paus door een bijzonder afgezant om haar voorbede had laten verzoeken, hoe een Mariabeeld tegen haar geglimlacht had, hoe zij de volgende ochtend in plechtige processie rondgedragen zou worden, reliquieën uitdelend, of al dadelijk weer overvallen door die machtige visioenen. Maar ook sprak men over scholastische twisten, die zich naar aanleiding van haar optreden in Lissabon hadden voorgedaan, waar, onbegrijpelijk, doch niet te loochenen, tegenstanders van haar huisden, aan alles twijfelende geleerden, of mystici die het anders wilden, en die bijvoorbeeld weigerden te geloven, dat Maria de la Visitación het bloed en het lichaam van Christus in zich bevatte. De sprekers, twee baardige Franciscanen, disputeerden hierover tot drie uur in de nacht en herhaalden oude argumenten, terwijl Ayala zich vol ergernis op zijn opgerolde capa wentelde. Neen, zei de ene, maar dat was toch ook niet mogelijk, want dan zou Maria de la Visitación heiliger zijn dan de Maagd, en dit ware een godslastering! Toch niet, zei de andere, want zij kon ook het bloed en het lichaam van de Maagd in zich bevatten, en indien de Maagd haar die eer vrijwillig had aangedaan, dan was zij daarom alleen reeds heiliger dan Maria de la Visitación, die zonder haar niets was! Alevenwel, zei de eerste weer vol zalving, op deze wijze zou het Sacrament zijn uitzonderingspositie verliezen van het lichaam en het | |
[pagina 189]
| |
aant.bloed des Heren te zijn! Dat zij verre, repliceerde de tweede, want is Gods vrijgevigheid zo gering, dat hij ons naast honderdduizend hostiën het lichaam ener beata niet zou kunnen uitreiken als vat voor het Hoogwaardige?... Tegelijk met deze dommelige strijd bereikten andere uiteenzettingen het oor van de arme, nu ook reeds door ongedierte geplaagde Ayala. De door het Heilig Officium verdreven Mercenariërs, zo fluisterde men achter hem in een hoek, nu, dat waren schelmen geweest! Niet alleen dat zij giften, bestemd voor het nonnenklooster, wederrechtelijk en uit vuig winstbejag in ontvangst hadden genomen, zij hadden ook de Dominicanessen voortdurend bespied, zich aan onbeschaamde uitroepen schuldig makend, wanneer een non in een kloostertuin door extatische krampen overvallen werd of met de duivel streed en haar klederen van zich wierp, hetzij met het doel die strijd beter te kunnen voeren, hetzij doordat de duivel zich reeds bij voorbaat van de victorie had verzekerd, - en één van hen, misschien toch een alumbrado die het ernstig meende, had aan Maria de la Visitación een brief geschreven, waarin hij haar voorstelde een nieuwe Heiland te verwekken samen met hèm. Daar deze Mercenariërs bij het volk zeer populair waren geweest en als verontschuldiging de koppigheid van hun klooster wijnen konden laten gelden, vergoelijkte men daar in die hoek hun gedrag zoveel mogelijk. Weinig scheelde het of Ayala was in woede opgestoven, maar toen overviel hem de slaap, en zijn dromen waren bevolkt met wulpse Mercenariërs die honderdduizend hostiën ontheiligden en de zoete wonden bespotten van zijn Heilige Meesteres, die zich glimlachend tot hem neigde, nadat hij ze allen verslagen had... Door een groot rumoer werd hij gewekt. Buiten weerklonken kreten, de herberg was leeg, een vroege zonnestraal doorsneed de armoedige ruimte. Zo snel hij kon liep hij naar buiten, waar een dof psalmodiëren begon te naderen. Mocht hij te laat zijn om Maria de la Visitación het klooster te zien verlaten, voor de processie was hij nog op tijd. Een kleine stoet, waarvan de kop juist de herberg bereikte, werd eerbiedig gegroet door een knielende menigte ter weerszij van de weg, landvolk, maar ook veel stedelingen, zieken, moeders met kinderen, monniken, die hun rozenkransen ootmoedig door de vingers lieten glijden. Het gezang herkende Ayala als het ‘Salve Regina’, - nonnen, het gezicht verborgen onder de zwarte kap, zongen het; maar hij herkende nog meer, daar vlak voor de draagstoel, waarop de vrouw rustte, die zo lang zijn dromen had beheerst! Van schrik vergat hij neer te knielen, en trok aldus, door zijn rijzige postuur, zijn bleekheid en zijn verontwaardigd flakkerende ogen, aller aandacht tot zich. De Jezuïeten in Toledo hadden er niet op gerekend, dat hij zo spoedig, zo onvoorbereid, in onmiddellijk contact zou treden met zijn idool, en bij de processie waren geen paters om dit contact in goede banen te leiden... Geen teleurstelling om de domme, | |
[pagina 190]
| |
openhangende mond, de waterige blik van de vijftigjarige, - waar hij hoogstens de helft van deze leeftijd had verwacht, - bepaalde zijn gedrag. Hij lette niet op de telkens nederdalende geselriemen van de penitenten, die zich telkens één voor één achter de stoet aansloten. Hij zag slechts het Heiligenbeeld, door twee religieuzen voor de stoet uitgedragen: het beeld van de Heilige Catharina van Siena, Dominicanes als Maria de la Visitación, profetes als Maria de la Visitación, en als zíj met de stigmata begenadigd - maar die tegen de Onbevlekte Ontvangenis had getuigd, twee deuwen geleden, die, om het verschil in waardigheid met Christus in stand te houden, de twee seconden uitstel bij de zuivering der Maagd verdedigd had!... Nu zag Ayala niets meer. Zijn wereldconceptie lag in stukken. In zijn oren zou het bloed niet weeër gegonsd hebben, als men in de processie de beeltenis van Satan had meegevoerd. Hij dacht, dat de stoet voorbij was, het gezang althans verstomde; hij keek op, en merkte, dat de draagstoel vlak voor hem stil was blijven staan. Gedienstige handen stootten hem naar voren. In het ziekelijk gezwollen gezicht van de beata, waarvan de trekken verbogen schenen te zijn door de poging om op elk uur van de dag buitenmenselijke aandoeningen te weerspiegelen, flitste iets van begrijpen of meeleven. Hij sloeg een kruis, wilde haar hand kussen, maar dat lieten de bewakers niet toe; er staken ook geen handen naar buiten; haast zou men geloven, dat de handen van Maria de la Visitación in het klooster waren gelaten. ‘Eerwaarde Moeder, ik smeek u om uw zegen,’ murmelde Martin de Ayala. Hij was zich op dit ogenblik alleen bewust, dat hij geen geld had om reliquieën te kopen, een dwaze gedachte, die alles uit zijn geest wegvaagde, zijn gehele verleden, het Toledaans complot, en de Heilige Catharina van Siena... Hij hoorde de stem van de zalige, veraf: ‘De koning loopt gevaar, mijn dienstknecht redde zijn leven ...’ Eerst toen de flagellanten, elkander de reeds bloedig geworden schouders bekletsend, in overdreven houdingen voorbijgetrokken waren, drong, zo niet de betekenis, dan toch de klank dier woorden tot hem door. Onmiskenbaar waren ze voor hèm bestemd geweest, voor hem alleen! Hij was gelukkig. Hij was bereid ieders leven te redden, als hij maar wist wanneer en hoe en tegen welke boze machten. Hij wist niet zeker, of er misschien niet tòch een schone, jonge vrouw tot hem gesproken had... |
|