| |
| |
| |
XXI
De zittingen hadden plaats in de grote eetzaal, in het onzekere licht van één kaars, die niet te dicht bij de tafel, of het tafeltje, mocht staan. Johnston, met Mademoiselle Nathalie naast zich, had de leiding, en Mionnet las de betekenis van het aantal klopjes af van het papier op de grote tafel, waarop ook een fles Chartreuse stond voor Johnston, de lachende schudder, en wie er nog meer dorst zouden krijgen. De zaal, toch al hoogst eenvoudig gestoffeerd, maakte in het spaarzame licht een holle, naargeestige indruk, en meer dan eens bedacht ik, dat Napoleon, zij het dan ook clandestien en oncontroleerbaar, nog nooit in zo'n sombere omgeving was ingehaald als hier. Oncontroleerbaar? Johnston, die na een korte inleiding over de geesten en hun gewoonten, vooruitzichten en gewilligheid, en over God, die op dit alles het toezicht had, - waarna hij nog vlug naar de gang liep om te kijken, niet of God, maar of een rakker van de geheime politie daar stond, - op forse toon zijn vragen stelde, Napoleon aansprak als ‘generaal’ in plaats van ‘sire’, en ieder goed doorgekomen woord met zijn ‘aha’ begroette, scheen het loutere feit van het antwoorden als bewijs te beschouwen, dat het Napoleon was, en weinig eisen te stellen aan diens intelligentie, staatsmanswijsheid of strategische talenten. Het eerste antwoord - ‘Ney maakt het goed, ik heb hem de hand geschud, de Prins van de Moskwa is niet ontevreden met zijn tegenwoordige toestand’ - ontketende bij hem een verrukking, die zich uitte in stampen op de vloer, - een soort zittende horlepijp, - en onderwijl vroeg ik mij af, of hij geweten had, dat maarschalk Ney de Prins van de Moskwa was. Zo niet, dan pleitte dit tegen bedrog althans van zíjn kant. De aanwezige Fransen wisten het natuurlijk. Ik bekeek | |
| |
hen. Hun gezichten leken knorrig, sceptisch, verveeld, - protesterend? Ik kon niet zeggen, dat zij er als bedriegers uitzagen. Mademoiselle Nathalie zag er uit als altijd, deed geen moeite haar hand dichter bij die van Johnston te krijgen dan het ritueel voorschreef, en berispte Elise en Hortense, die telkens omkeken, alsof zij Napoleon en al zijn overleden generaals achter zich voelden. Marie, de jongste, had op het allerlaatst niet gedurfd.
De tweede vraag luidde: ‘Had u graag naar Frankrijk teruggewild, generaal?’ Johnston bedacht de vragen zelf, al stond hij open voor suggesties. Daar hij niet de kans scheen te willen lopen op misverstanden in het hiernamaals, had hij met stemverheffing gesproken, zodat Mademoiselle Nathalie zich verstoutte tot een waarschuwend ‘st’. Johnston herhaalde de vraag heel zachtjes, bijna onhoorbaar, en er gebeurde niets. De tafel wiebelde of trilde niet eens. Natuurlijk hield ik het er nu voor, dat door deze weigering Johnston tegen haar inmenging protesteerde: dus was Johnston de bedrieger. ‘Harder,’ zei ik. Johnston herhaalde de vraag harder. Het antwoord kostte enige moeite; de geest verwarde zich in sommige letters, en wat hij zei, of klopte, was ook niet volledig, bestond niet eens uit een behoorlijke volzin: ‘Ja, maar Lafayette...’ Dit onvoltooide antwoord zou weer een bewijs kunnen zijn voor Johnstons onbetrouwbaarheid. Indertijd had hij tegen Monsieur Trublet gezegd, dat Lafayette even goed president van Frankrijk zou kunnen worden als Napoleon. Men kon het antwoord dus vervolledigen tot ‘ja, maar Lafayette moet president worden,’ of ‘Lafayette moet regeren.’ Het was al te laat om erop terug te komen. Het was er mij ook niet om te doen Johnston tot iedere prijs te ontmaskeren. Dat ik niet in deze hocus-pocus geloofde, was voor mij voldoende.
Hierop volgde, op voorstel van Mionnet, van de ‘handelsreizigers’ de enige die in de dodenbezwering belang stelde: ‘Als u terug had gewild, generaal, had u dan bij Monsieur Trublet willen komen?’ Het antwoord kwam vlot: ‘Jazeker, maar niet met zigeuners in één grot.’ Het woord ‘zigeuners’ was vervangen door ‘gypsies’, het Engelse woord. Hoewel mij dit dadelijk weer op het spoor van Johnston bracht, - al zou Napoleon wel voldoende Engels kennen, - was ik ervan overtuigd, dat hij dit antwoord nooit had kunnen bedenken, dus ook niet door de tafel had kunnen laten spellen. Het Engelse woord, dat natuurlijk van | |
| |
hem afkomstig was, betrof alleen de inkleding. Deze middag had Monsieur Trublet in de grot op de Grand Som de troep zigeuners aangetroffen, en ik wist zo goed als zeker, dat hij dit aan niemand anders verteld had dan aan mij. Dus was ikzelf de bedrieger? Hier wilde ik het mijne van hebben. Maar ik hield mij in. Men scheen haast te hebben, en na deze inleiding van drie vragen was er zonder dralen een vierde gesteld, belangrijk door de politieke implicaties. De vraag luidde: ‘Wie moet uw opvolger worden, generaal?’ - en bij voorbaat leken daar verschillende antwoorden op mogelijk, waartussen een keus - verondersteld, dat een der aanwezigen voor Napoleon in de plaats antwoord gaf - een zaak van haarfijn overleg was. Aangenomen, dat Lodewijk de Achttiende binnen de kortst mogelijke tijd weggewerkt zou kunnen worden, had de pseudo-Napoleon de keus uit: de koning van Rome, de Hertog van Orléans, de republiek, wat mij betrof Joseph Bonaparte nog, of een ander familielid, of zelfs Eugène de Beauharnais, die in Duitsland in die jaren wel eens genoemd werd. Als min of meer legitiem opvolger lag de eerste natuurlijk voor de hand; maar was Johnston tóch nog de bedrieger, dan was er weinig kans op het noemen van zijn naam, want tijdens de gesprekken met Monsieur Trublet had ik vaak genoeg gemerkt, dat de Amerikaan niet de minste waarde hechtte aan deze figuur; hij noemde hem zelfs ‘dat Roomse jongetje’, - een knooppunt van de meest zotte misverstanden. Van Johnston zou het begrijpelijk zijn, wanneer hij de republiek onder Lafayette (of een andere president) noemde. Tenzij hij zo listig was deze oplossing juist te vermijden, om niemand op het spoor te brengen. Mionnet zou de koning van Rome moeten noemen, van de andere drie herinnerde ik het mij niet meer. Tot deze tamelijk nutteloze overwegingen werd ik in staat gesteld doordat Johnston na het stellen van de vraag er een paar minuten voor zijn Chartreuse had afgenomen.
Nadat zijn taak hem weer had opgeëist, kwam het antwoord vlug genoeg: ‘Waartoe deze vraag? Napoleon for ever.’ Raadselachtige uitlating! Tijd om opnieuw over de kennelijk Engelse woorden na te denken had ik niet, zo heftig laaide plotseling het debat op, alsof ze erop hadden zitten wachten. Wat had het orakel willen zeggen? In minder dan geen tijd werd de koning van Rome - of Hertog van Reichsstadt, zoals hij nu heette - op het | |
| |
tapijt gebracht door de Fransen, die erover gingen kibbelen, of de jongeman wel ‘Napoleon’ heette (hij schijnt nog meer voornamen te hebben gehad). Zo ja, dan had de uitlating, waarvan Johnston de laatste twee woorden inmiddels voor hen vertaald had, een voor de hand liggende zin: Napoleon moest opgevolgd worden door Napoleon. Inderdaad wist Mionnet te vertellen, dat in 1815, even voor zijn vertrek uit Frankrijk, de keizer afstand van de troon had gedaan ten behoeve van het zoontje, Napoleon de Tweede. Voor wie het bericht ernstig wilde nemen leek ook mij dit de meest aanvaardbare oplossing; maar het duurde niet lang, of Johnston gaf een heel andere wending aan het dispuut door met stentorstem te verklaren, rood in het gezicht, en iedere twijfel met bliksemend oog bij voorbaat wegvagend:
‘Waartoe een knaapje, nog niet droog achter de oren, in deze hoge beraadslagingen te betrekken? Het is duidelijk wat de generaal bedoelt. Hij leeft nog! Napoleon for ever, wat betekent dit anders dan dat hij er nog is, Franse vrienden? Misschien heeft hij er wel mee bedoeld, dat hij honderd jaar zal worden, maar dat moeten we eerst afwachten... De keizer leeft! Ik heb mij vergist. Neen, vergissen kan men dat niet noemen. Monsieur Trublet had gelijk: ze hebben mij verkeerd ingelicht. Hoe kan ik die dingen ook beoordelen, als simpele Amerikaan...’
‘Maar kunnen dan ook levenden dat geklop van die tafel verwekken?’ vroeg ik ongelovig.
Johnston stond op en keek mij uittartend aan. - ‘Waarom niet, jongeman?’
‘Omdat levenden bij mijn weten geen geesten zijn. Hoogstens hébben ze geest, sommigen van hen.’
‘Een onverwachte uitslag van onze bemoeiingen,’ zei Mionnet, ‘maar als het waar is, natuurlijk het beste dat ons kon overkomen.’
‘Ik ga,’ schalde Johnston, terwijl hij zich met onzekere passen in de richting van de deur begaf, ‘ik ga Monsieur Trublet op de hoogte stellen, vrienden! Hij heeft dat verdiend. Monsieur Trublet, u heeft gelijk gehad, de generaal leeft, wij drinken er een glas op! Vive l'Empereur!... Hij leeft, hij leeft...’
Hij liet de deur openstaan, en nog van de gang bereikten ons de geestdriftige woorden, waarmee hij op het komende onderhoud vooruitliep. Wij hoorden hem de trap beklimmen naar het | |
| |
kantoor, waar Monsieur Trublet zich had opgesloten. Even later drong het luide tikken op de deur tot ons door. Dit moest herhaald worden, en toen werd Johnston binnengelaten daarboven, en wij hoorden niets meer. Er bleef ons niets anders over dan te wachten.
Ik bekeek de gezichten om mij heen. Die van de vier Fransen, zelfs dat van Mionnet, drukten een ongeloof uit, dat op alles en nog wat betrekking kon hebben, ofschoon ik er niet aan twijfel, of zij waren het eens met de uitlegging van Johnston. Hun ongeloof was alleen maar een uitdrukking van hun aangeboren skepsis. Voor mij was er in het geheel geen probleem. Aangezien de manipulaties met de tafel volgens mij zonder enige betekenis waren, had ik mij alleen maar aan de opvattingen van Monsieur Trublet te houden. Er waren geen dwingende argumenten voor de dood van de keizer, dus leefde hij nog. Johnston had het, maar dan geheel toevallig, bij het rechte eind. Het enige waar ik mij over verbaasde was de snelheid waarmee hij zich op grond van een niet overduidelijke geestentekst van zijn ongelijk had laten overtuigen. De vrouwen waren rustig blijven zitten, hoogstens wat bleker dan gewoonlijk. Mademoiselle Nathalie hield de handen gevouwen, zeker niet om te bidden, want toen Hortense fluisterde: ‘Dus hij leeft nog?’ - antwoordde zij: ‘Natuurlijk,’ - op een toon die geen tegenspraak duldde.
Langer dan tien minuten kunnen wij zo niet gezeten hebben. Boven ging een deur, er klonken stemmen, en wij hoorden Johnston de trap afdalen, zonder Monsieur Trublet, die ik toch wel even verwacht had. Het kon ook Monsieur Trublet zijn zonder Johnston; maar het duurde niet lang, of het was werkelijk de Amerikaan, die zich in de deuropening vertoonde, in een toestand wel geheel anders dan waarin wij hem het laatst hadden gezien. Hij hield het hoofd gebogen, en een van zijn enorme handen zat in zijn baard, alsof hij zijn hoofd met baard en al wilde steunen. Toen hij het hoofd ophief, scheen hij moeite te hebben om ons te vinden, en zijn ogen waren rood en half geloken. Voor wij iets konden vragen, deed hij een paar wankele passen naar ons toe, en zei met toonloze stem:
‘Monsieur Trublet is zichzelf niet... Hij heeft mij de les gelezen, uitgescholden, mag ik zeggen, toen hij mij uitliet, toen die andere man er niet meer bij was...’
| |
| |
‘Welke andere man bedoelt u, Monsieur Johnston?’ vroeg ik. Even beroerde mij de krankzinnige gedachte, dat het keizer Napoleon was, die zich met Monsieur Trublet in diens kantoor had afgezonderd. Desnoods als geest. Wij hadden immers niet gehoord, dat er een bezoeker gekomen was.
‘En ik met de beste bedoelingen,’ klaagde Johnston, terwijl hij in het midden van de zaal bleef staan, zich steunend op de grote tafel in de houding van de vals beschuldigde die zich niet verdedigen kan, ‘ben ik een snaphaan, vrienden? Een ekster? Dat heeft in Amerika nog nooit iemand van me gezegd. Monsieur Lindenhagen, u heeft een eerlijk, rond, Duits karakter, heb ik mij ooit schuldig gemaakt aan praatjes over de goede zaak waar onbevoegden bij waren?’
‘Neen,’ zei ik, wel beter wetend, ‘maar zegt u ons liever wat er gebeurd is.’
‘Ik moest maar dadelijk weggaan,’ zei hij, ‘mijn wangedrag... Dát te moeten aanhoren, vrienden. Ik, die mijn krachten veil heb gehad voor de goede zaak, ik, die al jaren, tientallen jaren, mijn landgenoten in het genot heb gesteld van billijke waren, Zwitserse horloges, Duitse messen, Monsieur Lindenhagen, ik, die de keizer...’
Een ogenblik meende ik hem in tranen te zullen zien uitbarsten, en het leek mij van Mademoiselle Nathalie goed gezien hem met een moederlijk koerend geluid tot zich te lokken, en hem naast zich te doen plaats nemen, de arm om zijn schouder:
‘Wees kalm. Mijn zwager is zichzelf niet. Ik maak alles weer goed.’
Nadat hij zich aan haar omhelzing had onttrokken, scheen hij wat tot zichzelf te komen. Hij strekte de hand uit naar de Chartreusefles, die hij vervolgens met een nijdige ruk opzijschoof. De ogen van de vier ‘handelsreizigers’ schoten tussen hem en Mademoiselle Nathalie heen en weer, en het gezicht van de lachende schudder was verwrongen tot een grimas van smartelijk medegevoel.
‘Wie was die bezoeker, Monsieur Johnston?’ vroeg ik.
Johnston staarde mij aan alsof ik hem had willen beledigen. - ‘Hij komt uit Parijs. Neen, uit Lyon. Of tóch uit Parijs...’
‘Was het de schoonzoon van Monsieur Trublet?’
‘Weet ik niet. Neen, dat zeker niet: hij leek mij van de leeftijd | |
| |
van Monsieur Trublet zelf. Hij zei, dat de keizer dood is.’
Uit de richting van Mionnet kwam een gekreun of gegrom, dat ik als een teken opvatte van hetzelfde ongeloof dat ook mij vervulde. Johnston, het hoofd weer gebogen, scheen van de voor ons zo onverwachte tijding minder onder de indruk te zijn dan van de beledigingen van Monsieur Trublet.
‘Ik geloof er niet in,’ zei Mademoiselle Nathalie, en de ‘handelsreizigers’ knikten instemmend.
‘Ik weet het niet meer,’ zuchtte Johnston, ‘het hoofd loopt mij om. Ik heb ook te veel gedronken, door die vervloekte geesten. Ik had nooit gedacht, dat Frankrijk zo'n vreemd land was. Bij ons in Amerika: als iemand daar dood is, dan is hij tenminste dood. Ik vind het goddeloos. En dat Monsieur Trublet, mijn oude vriend, mij zó...’
‘Hij heeft zich het bericht, hoe onjuist ook, natuurlijk erg aangetrokken,’ zei Mademoiselle Nathalie met veel medegevoel, ‘morgen, als alles opgehelderd is, zal hij wel weer bijdraaien. Ik ken hem.’
‘Maar wie was die man dan?’ hield ik aan, ‘vertelt u er toch iets meer van!’
‘Het was een koopman, geloof ik. Hij kwam uit Parijs, - neen, hij kwam uit Lyon, met de laatste diligence, het berícht kwam uit Parijs. De koning had het bericht in de ochtend ontvangen, zei men. Uit Engeland, of Sint Helena, of daar in de buurt. Generaal Bonaparte was gestorven, zei hij, generaal Bonaparte was tot de vaderen verzameld, een maand geleden. Dus hebben ze me daar bij die betaalde schoften tóch nog iets op de mouw gespeld, dat is tenminste één troost... De koning wist het. Is het misschien een praatjesmaker, een fantast, uw koning?’ - Hiermee wendde hij zich met gefronste wenkbrauwen tot de ‘handelsreizigers’.
‘Het is een Varken,’ zei de lachende schudder.
‘Een zeer troebele bron,’ vulde Mionnet hoofdschuddend aan, ‘maar we zullen er morgen wel meer van horen. Ik stel voor om naar bed te gaan.’
‘Geen geesten meer?’ vroeg de lachende schudder.
‘Ik had mijn vader nog willen raadplegen,’ zei de haakneus, ‘de oudere generaties openen soms geheel nieuwe perspectieven. Hij was een intelligent en wijs man, een belastingambtenaar.’
| |
| |
De lachende schudder giechelde. - ‘De keizer was toch niet meer belastingplichtig in Frankrijk?’
‘En eigenaardig,’ vervolgde Johnston, alsof hij voortdurend nog aan het woord was geweest, ‘hoe Monsieur Trublet niets tegen mij gezegd had, zolang die ongeluksvogel aan het woord was. We zaten allebei naar hem te luisteren, en ik heb niets meer gezegd, ook later niet meer. Alleen in het begin, over de gebeurtenissen hier. Maar toen hij tegen mij begon uit te varen, bleek hij zich dat allemaal nog te herinneren.’ - Hij schudde het hoofd, alsof het geheugen van Monsieur Trublet iets zeer bedenkelijks was.
‘Ja, zo is hij,’ zuchtte Mademoiselle Nathalie.
‘Geloofde hij in dit nieuwe bericht over de dood van de keizer?’
Maar deze vraag van mij bleef onbeantwoord, en wij besloten nu inderdaad naar bed te gaan, en Monsieur Trublet in het gezelschap te laten van de bode uit Lyon. Ik schikte mij in deze regeling, niet zozeer omdat ik bang was eveneens door hem uitgescholden te zullen worden als wel door mijn hardnekkig, en naar ik meende maar al te zeer gemotiveerd ongeloof. Het had geen zin hem nog te gaan uithoren. Zowel uit zijn woedende uitval tegen de praatzieke Johnston als uit het ‘generaal Bonaparte’ van de koopman - wanneer Johnston dit goed had overgebracht - bleek ten duidelijkste, dat de koopman geen Bonapartist was, zodat zijn mededelingen ook geen vertrouwen verdienden. De meisjes gaven ons allemaal een hand, met een révérence, en werden door Mademoiselle Nathalie naar hun slaapkamers begeleid. Waar Mademoiselle Nathalie en Johnston bleven heb ik niet meer nagegaan. Ik had genoeg van het hele gezelschap.
|
|