| |
| |
| |
XXII
Dit was dus de 5e juli geweest, en de volgende dag was het, zo al geen Bonapartistische feestdag, dan toch een datum waaraan de Bonapartisten in Grenoble veel waarde hechtten, en waarvan de viering van hogerhand altijd verboden was geweest. Zoals ik vroeger al mededeelde, was in 1815 op deze 6e juli het beleg door de Oostenrijks-Sardinische troepen begonnen, een beleg dat niet lang had geduurd, maar waarbij heel wat kanonschoten waren gelost en heldendaden begaan. Daar Trublet er het stilzwijgen over had bewaard, en onze ‘handelsreizigers’ na de laatste opstand geen risico's meer durfden te nemen, hoorde ik er pas over in de vroege ochtend, toen Mademoiselle Nathalie mij in vertrouwen nam, niet alleen over de viering, maar ook over Monsieur Trublet, die al een half uur weg was, naar haar zeggen om inlichtingen in te gaan winnen op de prefectuur. Zij was bang, dat hij in opstootjes gemengd zou raken en onvoorzichtige dingen zou doen. Mij leek de kans op het eerste niet zeer groot: wanneer het bericht over Napoleons dood in Grenoble geloofd werd, waren opstootjes niet erg waarschijnlijk, ook al achtte ik de Fransen volledig in staat om voor een dode keizer warm te lopen. In elk geval trachtte ik Mademoiselle Nathalie zo goed mogelijk te troosten. Daarna ging zij koffie halen voor de salonbewoners, en ik zag haar met een schaal broodjes lopen. In verband met de traditionele feestelijkheden hadden de dienstmeisjes vrij.
Niet alleen de ‘handelsreizigers’, ook onze Amerikaanse gast, waren die ochtend onder een hoedje te vangen. Zonder te kaarten, te roken of te drinken zaten zij bij elkaar in de salon, nauwelijks opkijkend, wanneer er in de Rue Montorge gelopen of ge- | |
| |
roepen werd. Eerst dacht ik, dat zij van de betekenis van de 6e juli onkundig waren, maar dat bleek toch niet het geval te zijn. Ik zette mij bij hen om hun schaarse gesprekken af te luisteren. Kauwend op een broodje, zei Mionnet tegen Johnston:
‘Ik denk, dat we allemaal zitten te luisteren naar wat er op straat gebeurt. Hoe gaat dat eigenlijk in Amerika? Bijvoorbeeld als uw president op sterven ligt.’
‘Hoe bedoelt u?’ - Johnston keek hem onzeker aan. De schok, hem door de uitbrander van Monsieur Trublet toegebracht, had zijn sporen achtergelaten, en hij leek tien jaar ouder geworden. Zijn ogen traanden, en zijn grote hand lag op zijn dij als een vergeten lap vlees. - ‘Als er bij ons een president op sterven ligt, hebben wij altijd nog hoop.’
‘Ik dacht, dat een Amerikaanse menigte erg welsprekend in haar uitingen moest zijn.’
‘O neen,’ zei Johnston beslist, ‘wij hebben onze kranten. Amerikanen zijn niet zo welsprekend als de Fransen.’
Zij praatten er erg omheen, vond ik, het leek mij nogal kinderachtig, vooral de manier waarop sommige ‘handelsreizigers’ gespannen opkeken wanneer er iets gezegd werd, en dan zelf nergens mee voor de dag kwamen. Om wat meer klaarheid te brengen in de situatie zei ik:
‘Monsieur Trublet is gaan informeren. Hij had al terug kunnen zijn.’
‘Hij kan mij vanmorgen tenminste niets verwijten,’ zei Johnston, ‘dat was een slag voor mij gisteravond, vrienden. Ik kan tegen een stootje, maar Monsieur Trublet heb ik altijd als een broeder beschouwd. U allemaal toch óók zeker?’
‘Ongetwijfeld,’ gaf Mionnet te kennen, met een snelle blik op het portret van Monsieur Trublet, dat ondanks alles nog steeds in geheimzinnige dwergengedaante zijn eigen salon beheerste, ‘wat ons betreft is er ook niets veranderd. Ons gedrag lijkt mij de laatste maanden onberispelijk. Wanneer hier op straat gejuicht zou worden, zouden we niet eens onze hoofden uit het raam steken.’
‘Ik zéker niet,’ zei de lachende schudder, ‘Trublet zou in staat zijn er met zijn eigen pistool op te schieten, wanneer hij toevallig terugkwam.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Johnston.
| |
| |
‘Waarom zou er gejuicht worden?’ vroeg ik, ‘wanneer het bericht waar blijkt te zijn, zal niemand juichen, en in het andere geval...’ - In mijn ergernis nu óók al niet man en paard te durven noemen voegde ik eraan toe: ‘Het bericht van de dood van de keizer, bedoel ik. Wanneer het onjuist blijkt te zijn, gaat het leven verder gewoon zijn gang.’
Men knikte, men had geen bezwaar tegen deze conclusie.
‘Die koopman van gisteravond,’ zei ik, ‘schijnt niet gebleven te zijn. Ik heb nog vergeten Mademoiselle Nathalie ernaar te vragen... Wat was het voor man, Monsieur Johnston?’
‘Een soort ellendeling,’ zei Johnston, ‘met een doek hoog om zijn hals. En een air alsof hij zo juist de Franse staat had gered. Wij in Amerika noemen zo iemand...’
‘Maakte hij een betrouwbare indruk?’
‘Op mij niet. Maar wat bewijst dat? Ik heb de keizer nooit voor onsterfelijk gehouden...’
‘Een betrouwbaar bericht kan heel goed door onbetrouwbaren en ellendelingen worden overgebracht, inderdaad. Ik denk, dat ik Mademoiselle Nathalie toch maar eens ga vragen. Misschien ligt die man nog ergens boven...’
‘Boven?’ vroeg Johnston, opmerkzaam geworden.
‘Ja, om uit te slapen. Monsieur Trublets gastvrijheid kent u.’
Allen knikten instemmend. Johnston scheen nu helemaal ontwaakt te zijn, hij maakte een energiek gebaar en zei:
‘Slápen, op zo'n dag? Dit is toch een belangrijke dag voor jullie? Waarom smeden jullie het ijzer niet zolang het heet is? Propaganda, vrienden! Jullie muizenissen verdrijven met propaganda, dat is toch de aangewezen weg? Als hij dood is, tóch propaganda, misschien dat hij dan...’
Het was of hij zou eindigen: ‘Misschien dat hij dan maar half dood blijkt te zijn.’ Toen de Fransen hem onbewogen bleven aankijken, gleed er een honende trek over zijn baardig gezicht. Toen hoorden wij de buitendeur. Ik sprong op:
‘Monsieur Trublet! Ik vang hem op.’
Alle ogen waren neergeslagen, niemand durfde zich te verroeren. Johnston mompelde voor zich heen:
‘Als hij vertelt, dat het waar is, geloof ik het nóg niet. Overigens, wat kan het me eigenlijk schelen...’
‘Eén ogenblik, heren,’ zei ik, op weg naar de deur, ‘u zult | |
| |
ongetwijfeld uw kalmte bewaren.’
Terwijl ik naar de benedentrap liep, dacht ik bij mijzelf: als ik een tijd wegblijf, en Monsieur Trublet gaat óók niet naar binnen, dan vallen ze als tijgers op de broodjes aan, en de lachende schudder haalt de Chartreuse uit de gangkast. Overigens hoorde ik geen voetstappen op de trap, en van beneden kwam niet de stem van Monsieur Trublet. Ik hoorde vrouwenstemmen. De buitendeur stond open. Van de straat kwamen een paar kreten, verder niets.
Bij de deur stonden Mademoiselle Nathalie, gekleed om uit te gaan, en een van onze dienstmeisjes, die teruggekomen moest zijn. Het was een donker, apathisch kind, dat nooit erg was opgevallen, maar nu knikte zij heftig tegen haar meesteres, alsof zij die ergens van wilde overtuigen, ik kon niet verstaan waarvan. Terwijl ik mij naar beneden haastte, hoorde ik de oudere vrouw zeggen: ‘Dat zal wel niet, je moet niet alles geloven,’ en even later was het meisje met een korte groet verdwenen. Mademoiselle Nathalie wendde zich tot mij:
‘Ik ga Monsieur Octave zoeken, hij blijft mij te lang weg.’
‘Zal ik u begeleiden, Mademoiselle?’
‘Neen, dank je. Wanneer het waar is wat die kleine zegt, dan heb ik liever dat je thuis bent, wanneer hij terugkomt.’
Ik kon niet anders dan toestemmend knikken. Zij voegde eraan toe:
‘Die kleine zei, dat de keizer dood is. Niet geloven.’
‘Neen, zeker niet,’ zei ik gehoorzaam.
‘Waarom zou hij dood zijn? Hij is nog zo jong.’
‘Te jong,’ zei ik.
‘Dat gedoe van gisteravond vond ik oneerbiedig,’ zei zij op iets vertrouwelijker toon, ‘ik wilde niet weigeren, maar we hadden het niet moeten doen.’
‘Ik hechtte er geen waarde aan, mademoiselle, daarom...’
Maar zij liet mij niet uitspreken, en was de hoek al om, met haar dribbelpasjes en ferm achteruitgetrokken schouders, waarna ik de deur achter haar ging sluiten. Daar ik geen lust had mij weer bij het gezelschap in de salon te voegen, ging ik op de trap zitten, met het hoofd in de handen, en ik dacht na over de keizer en zijn dood, die voor mij al iets minder twijfelachtig was geworden. Weinig twijfelachtig was ook, dat de dienstmeisjes altijd | |
| |
veel meer van den huize Trublet hadden begrepen dan wij door het haastig sluiten van deuren hadden willen verhinderen. Zo niet, dan had dit meisje zeker niet de moeite genomen haar vrije dag te onderbreken om het fatale bericht te komen overbrengen. Hoe fataal? Scherper dan ooit te voren besefte ik, dat het mij persoonlijk niet aanging, dat het mijn zaak niet was, evenmin als van Johnston, en dat ik het ongeloof der anderen wel kon begrijpen, maar geen moeite had met het denken en uitdenken van wat in geen enkel opzicht een ramp mocht heten. Het enige wat mij aanging was Monsieur Trublet, dat was van het begin af aan zo geweest. Ik voelde mij persoonlijk voor hem verantwoordelijk, en Mademoiselle Nathalie had dit begrepen, toen ze mij verzocht had thuis te blijven om hem zo nodig, te troosten en op te beuren. Wat de (vermoedelijk) overledene betrof was er in mij alleen nog het verre medegevoel met iets van een maand te voren: een sterfbed, een haastig graf, waarvan Engelse zeilschepen zich henenspoedden met een misschien toch nog te betwijfelen tijding, omdat het zo vér was, ver in tijd en ruimte, en door geen belanghebbende te zien en te controleren. Een tropische of halftropische wind streek over een grafzerk op Engels grondgebied, en niemand had er weet van. Mijn medelijden zou zich even goed kunnen richten op die zerk, met schamele heesters erboven, of op die schepen, die als een spookeskader de kimmen gingen verbazen, als op het lijk dat eronder lag, en dat het Franse volk misschien nog aanging. Maar het was waar: in dit lijk geloofde ik tegelijkertijd ook níet, eigenlijk. Alleen omdat Monsieur Trublet dit waarschijnlijk niet zou doen. Een verlaten zerk, een leeg graf, waarvan de illustere bewoner zich op dit ogenblik henenspoedde om levend te zijn, hardnekkig levend, om bij Monsieur Trublet te kunnen zijn, op de Grand Som, in de kluizenaarsspelonk, die de gastheer voor hem eigenhandig van vuil en zigeuners had gezuiverd.
Toen ik zijn sleutel in de deur hoorde, - Mademoiselle Nathalie kon het nog niet zijn, - schrok ik niet op. Ik bleef rustig zitten, met de vuist onder de kin, en zag hem zo binnenkomen, in zijn mantel, zonder hoed. Toen hij mij zag, stond ik op, en ontmoette zijn grijze ogen met de kleine pupillen. Of híj op dit ogenblik klein of groot was, ik zou het niet meer kunnen zeggen, want hij stond beneden mij, en was dus klein, en ik stond ver beneden | |
| |
hem, en dus was hij groot. Hij sprak:
‘Hij is dood. Op de prefectuur twijfelt men daar niet aan, men heeft mij hoffelijk en uitvoerig te woord gestaan. De stad is rustig, overwegend. Ik denk, dat het in heel Frankrijk rustig is, dat is ook...’ - Hij vertrok zijn mond. Dat was geen teken van ontroering, maar een sein dat hij tot een ander onderwerp overging. Hij kwam iets dichter bij mij staan. - ‘Vertel eens, Wolfgang, de heren zijn zeker uitgegaan?’ - Er lag iets vertrouwelijks in zijn stem, te vertrouwelijk, naar het mij voorkwam. Hij moest toch heel goed weten, dat de heren niet dúrfden uit te gaan. Het kon dus alleen een grapje van hem zijn, bestemd voor mij alleen, om mij te tonen, dat zijn zelfbeheersing niets te wensen overliet. Anders was dit grapje al te onwaarschijnlijk geweest. Met een brok in mijn keel zei ik:
‘Ze zijn in de salon, Monsieur Trublet, alle zeven. Mademoiselle Nathalie is u gaan zoeken, ze maakte zich ongerust, ze wilde mij niet mee hebben. Ze zal wel gauw terugkomen.’
‘Zoeken?’ herhaalde hij bevreemd.
Maar deze bevreemding maakte spoedig plaats voor iets anders. Hij wendde zijn gezicht af, het kleine dwergengezichtje, dat zo goed glimlachen kon, en dat nooit geglimlacht had, en hij werd donkerrood. Een vlugge stap naar mij toe bracht mij op de gedachte, dat hij boos op mij was, omdat ik Mademoiselle Nathalie alleen op straat had laten gaan. Toen hij zei ‘ha’, op de toon waarmee iemand een lekker hapje begroet dat hem wordt voorgezet, en hij was mij al voorbij om haastig de trap te bestijgen, ik geloof zelfs met twee treden tegelijk. In de bocht van de trap keek hij nog even om, en hoewel zijn gelaatsuitdrukking onduidelijk bleef, vatte ik dit als een wenk op om hem te volgen. Zo liep ik dus achter hem aan, en in de gang smeet hij zijn hoed op de grond, en ik zag zijn witgepoederd haar, en de korte, vinnige pasjes, waarmee hij recht op de deur van de salon afliep. Die stond nog aan, hij ging vrijwel geruisloos naar binnen, en de deur sloot hij achter zich, alsof het niet zijn bedoeling was dat ik mee zou gaan. Ik opende de deur, en was eveneens binnen. Zeven paar ogen waren op ons gericht, zes paar zwarte of donkergrijze, en één paar blauwe, en nog wat haar, en een grote roodblonde baard, die licht grijsde. Monsieur Trublet, nog dicht bij de deur, richtte zich in zijn volle lengte op, het beetje lengte | |
| |
waartoe hij in staat was. Hij was nog even rood in zijn gezicht. Zijn stem was krachtig, ver dragend.
‘U kunt opstaan. Opstaan!’ - Bedremmeld, één voor één, verhieven zij zich uit hun stoelen, de fraaie stoelen, of voormalige fraaie stoelen, uit de salon van Monsieur Trublet. - ‘Ik heb u iets te zeggen. Keizer Napoleon is een maand geleden op het eiland Sint Helena met de vertroostingen der Kerk gestorven. Hier is geen twijfel aan mogelijk, het hele land rouwt. Rouwt niet. Ik moet u mijn verontschuldigingen aanbieden, maar ik wil u hier weghebben. En wel dadelijk. Dadelijk!’ - Onder deze met stemverheffing uitgesproken woorden verhief hij zich op de tenen, en strekte de arm uit naar de deur. - ‘Het heeft nu lang genoeg geduurd. Eruit! Het is hier geen hotel, en ik ben geen hôtelier! Ook geen bordeelhouder,’ liet hij er binnensmonds op volgen, en zijn gezichtje vertrok zich krampachtig.
Of de betekenis van deze aanzegging in haar volle omvang tot hen doordrong? Het eerst misschien tot Johnston, wiens blauwe ogen meer onthutsing dan verontwaardiging uitdrukten, en die zich op dit moment stellig als de aanvoerder van het gezelschap beschouwde.
‘Dat kunt u niet menen, Monsieur Trublet. Wat hebben wij u misdaan? Mede uit naam van mijn Franse vrienden, en uit naam van de keizer zaliger...’
‘Misdaan?!’ schreeuwde Trublet, die opeens zijn bezinning kwijt scheen te raken, ‘u heeft alleen maar gedaan, en u heeft niets gedaan. Duikbootkapitein! U moet weg, allemaal! En nu dadelijk! De hôtelier doet niet meer mee!’
Beduchtheid voor een flauwte of een beroerte bracht mij in zijn onmiddellijke nabijheid. Maar hij bleef staan, en strekte de arm weer uit, en riep met verstikte stem: ‘De hôtelier doet niet meer mee,’ en ditzelfde nog een keer. Terwijl Johnston nog steeds luidruchtig protesteerde, met enkele Engelse woorden ertussendoor, begonnen de zes Fransen stom de kamer te verlaten, ogenschijnlijk zich schikkend. Ik vermeed hun ogen: een gewisselde blik zou hen op de gedachte kunnen brengen, dat ik uit deze onverwachte ontknoping enige voldoening putte. Monsieur Trublet stond weer op de tenen, hoog opgericht, en de uitgestrekte arm, niet meer wijzend naar een bepaald punt, trilde hevig. En allemaal liepen ze langs hem heen, het hoofd ge- | |
| |
bogen, zonder groet of teken van protest. Eén voor één: Johnston, die zij de voorrang lieten, Mionnet, de haakneus en de lachende schudder, Lannemezan en Verstappen, de kleine waardige grognards, en als laatste Alphonse de Collinet, de Elzasser, de enige die mij even aankeek, met iets als een stomme smeekbede, of wat het geweest mag zijn.
‘Uit mijn ogen! Geen blijft in dit huis, er is te veel gebeurd, er zijn grenzen aan wat een mens kan verdragen. Allemaal eruit, de duikbootkapitein, en de Waterloohelden, en allemaal! Allemaal!’
Juist toen Collinet de salon verliet, ontmoetten Trublets ogen de mijne, toevallig, en daar zijn gezicht nog van woede was verwrongen, hield ik het niet voor uitgesloten, dat hij ook míj bedoelde, zo niet wat het verlaten van het huis betrof, dan toch van de kamer.
‘Ik ook, Monsieur Trublet?’
Hij kwam dadelijk tot zichzelf. - ‘Jij niet. Jij hoort er niet bij. Neen, jij was de enige die erbij hoorde.’
Met deze woorden liep hij naar een stoel, waarin hij zich liet vallen. Hij sloeg de handen voor het gezicht, en barstte in snikken uit.
Het vertrek der gasten, en in het bijzonder van de Amerikaan, werd door Mademoiselle Nathalie beter opgenomen dan ik had mogen verwachten, en ik geloof, dat zij veel gedaan heeft om Monsieur Trublet te behoeden voor ernstige gevolgen van zijn onbeheerste driftbui. 's Avonds zat hij al weer in de salon, met de drie meisjes, die om beurten ietwat stijfjes opstonden om hem te gaan omhelzen, en Mademoiselle Nathalie, en de kleine René, die zich vooral in mijn buurt ophield, met mijn arm om zijn schouder. Het was niet bijzonder gezellig zo, maar wij waren alleen, wij waren onder ons, wij waren de Bonapartisten kwijt. Het huis was zo rustig als een mausoleum, en wanneer er nog eens het ‘Vive l'Empereur’ zou worden aangeheven, dan zou dit moeten zijn door een der geesten, die Johnston bij zijn tafeldans verzuimd had op te roepen.
Waar Mionnet en zijn vrienden, naar ik aanneem, met de noorderzon waren vertrokken, daar kreeg ik Johnston voor zijn vertrek naar Amerika nog even te zien. Het was op de drempel van het Hôtel des trois Dauphins, waar hij zijn intrek had ge- | |
| |
nomen, en waar men hem stellig de kamer heeft getoond, waarin keizer Napoleon had overnacht. Over keizer Napoleon liet hij zich niet uit, wel over Monsieur Trublet, zonder enige boosaardigheid, bijna vergevingsgezind. Volgens hem was Trublet krankzinnig. Hij kénde krankzinnigen, in Amerika had hij er heel wat meegemaakt, zij gedroegen zich precies zo als onze betreurde gastheer, men hoefde hém niets te vertellen. Heel Amerika zat eigenlijk vol krankzinnigen, wat niet wegnam, dat hij mij sterk aanried het met het oversteken van de oceaan toch eens te proberen. Daarop gaf hij mij zijn adres in Philadelphia. Johnston, contrabandier, iedereen zou mij de weg kunnen wijzen.
In de maanden, die ik nog bij Monsieur Trublet doorbracht, - want ik kon even moeilijk van hem scheiden als hij van mij, - is er één voorval te vermelden, waarbij ik een ogenblik vreesde Johnston's kijk op zijn geestelijke toestand niet meer als geheel ongegrond te mogen afwijzen. Eigenlijk was het een fout van Mademoiselle Nathalie, die verzuimd had mij te raadplegen over de wenselijkheid hem te overvallen met een nieuwtje, dat in een of andere vorm nog tot in 1848 in Frankrijk de ronde schijnt te hebben gedaan. Het kwam hierop neer, dat Napoleon nog zou leven, en wel in Frankrijk zelf. De naam ben ik vergeten, - Meude? Meudon wellicht? - maar in elk geval was daar een kasteel, en in dat kasteel woonde een monnik, vader Hilarion geheten, en die monnik was Napoleon. Ik denk, dat Mademoiselle Nathalie het van een der dienstmeisjes had gehoord, en dit keer had ze het wél geloofd. Het was onder de avondmaaltijd, een van die stille Franse maaltijden van ons, geopend met gebed, en niet verstoord door gezwets, - een Waterloo-loze maaltijd, mag men zeggen, - en Monsieur Trublet stond onmiddellijk op, zijn servet in de hand, en begaf zich naar de deur, die hij wist te bereiken nog net voordat de lachbui hem de baas werd. In de gang lachte hij uit: een inderdaad krankzinnig geluid in dit huis, waar nooit zo verschrikkelijk veel gelachen was, en waar geen van ons lust had om mee te lachen. Hortense ging haar vader een glas water brengen, maar hij wees haar af: hij wilde lachen, hoog, bulderend lachen, overgegeven, door het dolle heen, wanhopig... Het is waar, dat ik hem in mijn verbeelding in die gang liever in zijn gewone houding van dwergenkoning zie | |
| |
staan: op de tenen, het hoofd scheef, glimlachend zonder glimlach, dan zo lachend, maar een teken van waanzin heb ik er toch niet in kunnen ontdekken.
Doorn, april 1967
|
|