| |
| |
| |
XX
De tijd verstreek, en in de Rue Montorge viel weinig voor dat hier meer aandacht verdient dan een buiten Grenoble voortschrijdende lente en voorzomer, en in Grenoble de platanen die bladeren kregen en de meisjes op straat, die iets meer naar de nog altijd even talrijke invaliden keken, Bonapartist of niet. De fortificaties waren voltooid, de sneeuw op de bergen trok zich terug tot het patroon, dat ook in de hondsdagen smelting zou trotseren; de Isère zwol aan en was tot inundaties geneigd, de Drac was vuil en geel, en wilder dan ooit. En op een der bruggen kreeg ik heel in de verte de Mont Blanc te zien in ruil voor stuivers uitgereikt aan kleine jongetjes, die mij dat witte puntje ongevraagd toonden. Maar in de bergen kwam ik niet meer, ik was er nog altijd even bang voor. Ik las veel. Uit Freiburg had ik mijn studieboeken laten komen, en mijn ouders had ik per brief duidelijk gemaakt, dat mijn oom Johann minder had gelogen dan ik door mijn eigen leugens voor hen had trachten te verbergen. Hij was al weer twee keer bij hen geweest, zonder naar mij te vragen. Die jongen zal zijn weg wel vinden, moet hij gedacht hebben.
Parasitisme, klaploperij, uitvreterij, het moet diep in de menselijke natuur verankerd liggen; anders zou ik mij niet weten te verklaren hoe het kwam, dat ik nauwelijks nog aanstoot nam aan de desbetreffende gewoonten van onze ‘handelsreizigers’, die daarbij naar beste weten gesecundeerd werden door de Amerikaan Johnston. Hoogstens verbaasde ik mij over hun vindingrijkheid: een geamuseerde verbazing, die wat het eerste betreft niet gedeeld werd door Monsieur Trublet, zonder dat hij er iets tegen deed. Soms was het mij alsof zij recht meenden te hebben | |
| |
op dit snoepen en zwelgen, dit handig georganiseerde snaaien, waarin zij al hun tijd en energie staken, zodat Mionnet en Verstappen rond en dik werden, en de lachende schudder niet meer zo goed kon schudden. Alsof zij op Monsieur Trublets beurs aasden in ruil voor de terughouding die zij aan de dag waren gaan leggen. Bij nieuwe opstootjes zouden wij niet meer beducht hoeven te zijn voor tekenen van Bonapartisme in de ramen van de salon; maar dit moest gehonoreerd worden. Iedere verjaardag, iedere naamdag, ieder patriottisch feest, - ik geloof zelfs de feestdagen van het koninklijk huis, - werden gevierd met Lucullusmaaltijden op initiatief van het onverzadelijke zevental, dat alle botjes afkloof, de vingers aflikte, ijstaarten soldaat maakte tot kotsens toe. Flessen Chartreuse en andere likeuren werden bij twintig tegelijk het huis binnengedragen; en dan was er weer een dienstmeisje dat de opdracht kreeg aardbeien te kopen, of andere nieuwe dure vruchten, en Monsieur Trublet was er goed voor. Zij waren zo brutaal zich nieuwe kostuums te laten aanmeten, en een keer trof ik in de salon een buigend kleermakertje aan, dat later ook kans bleek te hebben gezien Johnstons bisonvel te vervangen door een modieuze jas van hemelsblauw laken en goudgalon op de mouwen. Maar die had hij toch zelf betaald. Om de andere dag bestelden zij pogne, en de familie en ik moesten er vlug bij zijn, anders kregen wij niets.
Schaamtegevoel kenden zij niet; integendeel, niet zelden lichtte een feestelijke spotternij in hun ogen, alsof behalve het strelen van gehemelte en maag er bij hen voorzat Monsieur Trublet te plagen, op de manier van: ‘Wanneer je denkt de helden van het keizerrijk voor lakeidiensten op de Grand Som te kunnen gebruiken, dan moet je ook voorbereid zijn daarvoor het nodige te incasseren.’ Plagerij was het níet, toen zij het hondje van René doodtrapten, - tot verontwaardiging van Johnston. Zij hadden altijd last van het diertje gehad, dat op hun bedden kroop en hun kamers bevuilde. Ik vermoed, dat de lachende schudder het had gedaan, maar hij gaf Verstappen de schuld, die alles heette liegen. René was ontroostbaar, en kreeg een grote roomtaart van hen, voor het geld van Monsieur Trublet. Het misbruik van de salon was hetzelfde gebleven: halve dagen vierden trossen ‘handelsreizigers’ er hun vadsigheid uit; en dan kwam Johnston binnenwaggelen, nog niet dronken, maar van zins het in de | |
| |
kortst mogelijke tijd te worden, - overigens dronk hij zijn geliefkoosde likeuren ook wel in het Hôtel des trois Dauphins, - en dan riep hij onder het volvoeren van een paar horlepijppassen: ‘Aha, mijn Fransmannetjes, waarom zo terneergeslagen? Waar blijven de heldendaden? Waarom gaan jullie niet de straat op met zijn allen? Een verkiezingscampagne! Kiest generaal Bonaparte! Vive l'Empereur!’ En dan ging ik de deur sluiten, die hij open had laten staan, want er kon even goed een dienstmeisje in de gang bezig zijn. Overigens was Johnstons gedrag nooit zo uitdagend, wanneer Monsieur Trublet in de buurt was: hij wist precies hoe ver hij gaan kon, en ik vermoed, dat Mademoiselle Nathalie hem wel eens een waarschuwing deed toekomen. Niettemin was hij, nu de andere zes wat waren gaan inbinden, verreweg de gevaarlijkste huisgenoot, te meer omdat hij op straat iedereen met zijn onverantwoordelijke praatjes zou kunnen aanklampen, en alle cafés kende, waar hij zich soms uren zat te vervelen, tuk op vertrouwelijke gesprekken bij een glaasje. Soms ging ik met hem mee, en luisterde naar zijn wel vermakelijk geraaskal. Hij begreep niet waarom ik als Duitser niet vaker in de stad kwam; in Amerika waren alle Duitsers op de wegen te vinden, als de dood voor de Indianen. Indianen aten namelijk het vlees van Duitsers, heerlijk, zoet vlees moest dat zijn. Niettegenstaande deze kwade kansen werden alle Duitsers in Amerika toch op den duur miljonair.
Natuurlijk kon dit niet goed aflopen, en begin juli (de 5e, om nauwkeurig te zijn) werd hij door de geheime politie in een café opgepakt en naar hetzelfde huis bij de Porte de Bonne gebracht waar ook ik verhoord was. Aangezien men daar niet scheen te weten, dat hij bij Monsieur Trublet woonde, en hij als domicilie het Hôtel des trois Dauphins opgaf, liep alles met een sisser af; hij verschool zich achter zijn Amerikaanse onwetendheid, en er is hoogst waarschijnlijk niet naar de juistheid van zijn beweringen geïnformeerd. Maar natuurlijk vormden de aanleiding tot dit incident uitlatingen van hem, die als Bonapartistisch waren op te vatten, en men stelde hem vragen naar zijn gezindheid, zijn relaties, en zo meer. Toen hij zich daar redelijk wel had uitgered, ontpopte de man, die hem ondervroeg, zich nog even gauw als een grappenmaker, door te zeggen, dat Napoleon allang dood was. Zes weken te voren was de keizer, zogenaamde | |
| |
keizer, op Sint Helena onder hevige pijnen overleden, - hélse pijnen, een goede straf voor zulk een monster. Men wist dit in Parijs; om opschudding te voorkomen was het bericht achtergehouden. Dit was al niet erg waarschijnlijk; maar Johnston knoopte het nieuwtje in zijn oren, en informeerde ernaar bij twee Engelsen, die hij even later op straat aanklampte. Hij hoorde hen Engels spreken, dacht: die weten natuurlijk alles van Sint Helena af, en vroeg hun naar de dood van Napoleon. Of ook deze twee voorbijgangers grappenmakers waren, weet ik niet; maar in elk geval spraken zij een voor Johnston moeilijk verstaanbaar dialect, waarin alleen de woorden ‘de bloedige hond’ duidelijk voor hem waren. Toen hij vroeg: is hij werkelijk dood? - knikten zij, en lieten hem staan. Johnston geloofde het nu. Dat Napoleon al een tijdlang sukkelde, was trouwens algemeen bekend.
Het fatale bericht, in de Rue Montorge herhaald en nog wat opgesmukt, werd door een deel der ‘handelsreizigers’ geloofd, door Lannemezan en Verstappen maar half, en door Monsieur Trublet in het geheel niet. Ik vermoed, dat Johnston het verhaal verschillend verteld heeft. Wegens vergeetachtigheid of ter wille van de sensatie kan hij het geheimhouden van het bericht in Parijs verzwegen hebben tegenover de ‘handelsreizigers’, waarna Trublet de volledige toedracht kreeg te horen, zodat hij wist waaraan hij zich te houden had. Trublet vertelde het mij, met afwijzend commentaar, waarna Johnston naar de ‘handelsreizigers’ terugging, die in zak en as, weinig reden meer hadden de zwarte tijding te betwijfelen. Zij verloren zich in nabetrachtingen. Johnston troostte hen, - ook Lannemezan en Verstappen waren inmiddels overtuigd geraakt van het verscheiden van hun afgod, - en zij dronken een glas, zodat na enige tijd toch nog een lallend en weinig ter zake dienend ‘Vive l'Empereur’ uit de salon klonk.
Monsieur Trublet deed verder geen moeite om het hun uit het hoofd te praten, naar ik aanneem omdat hun geloof in de dood van de keizer in zijn ogen een waarborg was voor grotere voorzichtigheid van hun kant, ook voor die van Johnston, die bovendien gewaarschuwd was door zijn avontuur bij de geheime politie; dit had hij aan Monsieur Trublet opgebiecht. Dat deze laatste aan het bericht geen waarde hechtte, demonstreerde hij door de volgende dag voor dag en voor dauw met twee van de | |
| |
knechts naar het refugium te vertrekken, zonder mij, al had hij nog moeite gedaan mij over te halen onder voorspiegeling van een sneeuwvrije Grand Som. Tot op dat moment was de grot van tijd tot tijd door de knechts geïnspecteerd, en zij hadden er nooit iets ongerechtigs aangetroffen. Nu was dit anders. In de grot bleek een troep zigeuners te huizen. Met vrouwen en kinderen waren zij moeilijk genoeg te verjagen, te meer omdat Trublet natuurlijk geen eigendomsrechten kon bewijzen; de aanvoerder scheen op zijn manier nogal goed op de hoogte van de wet te zijn. Tenslotte schoot hij met zijn pistool in de lucht, waarna de knechts de gesticulerende aanvoerder op de rug sprongen, en de troep op de vlucht sloeg. Daarna hadden de drie mannen in de grot nog een paar uur werk met het doven van het vuur en het opruimen van het vuil. Er lag zelfs een dood kindje, kennelijk pasgeboren.
Johnston, contrabandier, mocht dan geen duikboten kunnen bouwen, of ook maar iets bruikbaars kunnen uitrichten, een bij uitstek praktische geest was hij wél; en nauwelijks was gebleken, dat sommige van zijn Franse vrienden toch weer aan Napoleons dood begonnen te twijfelen, of hij besloot zich langs de kortst mogelijke weg zekerheid te verschaffen. Hij wilde Napoleons geest bezweren. Slaagde hij hierin, dan was bewezen, dat Napoleon dood was, en wie weet wat men nog meer te horen kreeg. Hiertoe wilde hij zich bedienen van een huiselijke methode, die later onder de naam ‘tafeldans’ internationale vermaardheid heeft verworven. In 1848 werd door een Amerikaanse familie Vosz of Fox in Hydesville voor het eerst systematisch bij het dodenrijk aangeklopt; men sprak van ‘spiritisme’, en in het boekje, dat ik erover gelezen heb, staat, dat deze praktijken zich sneeuwbalsgewijs over Amerika, Engeland en ook Duitsland verbreidden. Nu is het in het geheel niet onmogelijk, dat zij in Amerika vóór die tijd reeds werden toegepast, en in elk geval bleek Johnston ervan op de hoogte te zijn.
De methode is hoogst eenvoudig. Een gezelschap gaat rondom een niet al te grote tafel zitten, en legt de handen op de rand. Wordt de tafel nu in beweging gebracht, dan gaat hij na verloop van tijd met één poot op de grond kloppen, op vragen door een der aanwezigen gesteld. De letters van het antwoord worden aangegeven door het aantal klopjes van de tafelpoot; van te vo- | |
| |
ren wordt op een stuk papier het aantal klopjes genoteerd dat iedere letter toekomt, gewoon in de volgorde van het alfabet. Volgens mij berust alles op bedrog, of op zijn best op zelfbedrog, maar dit te beslissen behoort niet tot mijn competentie. Wel kreeg ik de indruk, dat Johnston in volle ernst was, en hij had allerlei verhalen over familieleden, die zich niet alleen met de doden hadden onderhouden, maar die langs deze weg ook verloren voorwerpen op het spoor waren gekomen. Aangezien Lannemezan en Verstappen weigerden mee te doen, en het gezelschap niet al te klein mocht zijn, ronselde hij, behalve natuurlijk Mademoiselle Nathalie, - die er niet in geloofde, maar dit scheen geen bezwaar te zijn, - de drie meisjes, terwijl ook ik mij die avond bij hun kring aansloot. Monsieur Trublet wist ervan, maar sloot zich op in zijn kantoor.
|
|