| |
| |
| |
XIX
Johnston, contrabandier, sprak goed Frans, zonder noemenswaard accent, en ik had al spoedig uitgemaakt, dat de brief met de tekening van de onderzeeër, waarvan ik een fragment in handen had gehad, niet door hemzelf was geschreven, maar door een van zijn medewerkers. Op de vraag van Mademoiselle Nathalie naar de achtergronden van deze vaardigheid - zij besteedde veel aandacht aan hem, en hoorde hem iedere dag uit over Amerikaanse toestanden - deed hij het voorkomen alsof zijn omgang, nu al jarenlang, met de vele Franse emigranten daar ter plaatse er aansprakelijk voor was te stellen; maar dat geloof ik niet, er zal wel een of andere familietraditie achter hebben gezeten, bijvoorbeeld een Canadese moeder of grootmoeder. Zoveel was zeker, dat hij ongelooflijk veel Franse namen wist te noemen, en daaronder de meest klinkende; en wij hadden te geloven, dat al deze lieden in het complot, of een of ander complot, of een eerlang te smeden complot zaten, en dat hij, en hij alleen, daar de ziel van was, of op zijn minst de uitvoerende macht. Hij legde een zekere gemeenzaamheid aan de dag met deze verre Fransen, sprak van ‘Joseph’ en van ‘Emanuel’, en liet aan ons over te raden, dat dit werkelijk de oudste broer van de keizer was, en de van verraad betichte respectievelijk van verraad schoongewassen generaal Emanuel de Grouchy. Voorts traden in zijn gesprekken op: ene kolonel Latapie, een vermetel avonturier, een generaal Henri Lallemand, diens broer Charles (wiens naam ik mij uit de brief herinnerde), en een zekere Lefèbre-Desnoîttes, die in Frankrijk al tegen de koning had geconspireerd. Niet dat deze mensen erg deugden. Als complottanten hadden zij alle fouten gemaakt waarvan Johnston hen had trachten af te houden, en ook de niet- | |
| |
Bonapartisten onder de Fransen in Amerika had hij van fouten trachten af te houden, met name de Franse zaakgelastigde of gezant Hyde de Neuville, bij wie hij kind aan huis was, en die aanvankelijk te goede betrekkingen met de Bonapartisten had onderhouden om nu nog terug te kunnen krabbelen, zoals hij van zins scheen te zijn. Zo was er ook een heel verhaal over pogingen om een Frans en min of meer Napoleontisch rijk te stichten in Texas of in Brazilië, iets waar Spanje een stokje voor gestoken had, en waarbij door de samenzweerders bokken waren geschoten zo onvergeeflijk, dat ‘Joseph’ er niets mee te maken had willen hebben, en Napoleon evenmin. Dat deze contrabandier - smokkelaar - over zoveel hoge relaties beschikte, - al waren in zekere zin al deze emigranten natuurlijk arme slokkers, - zou alleen een kind hebben geloofd; en het kwam ook wel voor, dat Johnston zelf door buien van nederigheid werd bezocht, die mede gevoed werden door zijn democratische gezindheid. Hij zei dan bijvoorbeeld, en lei zijn wanstaltig grote hand op het vette handje van Mademoiselle Nathalie, die aan tafel altijd naast hem moest zitten: ‘Ik ken zo weinig mensen in Amerika, ik ben natuurlijk geen belangrijk persoon. Trouwens, laten we wel wezen, de enige die het in Amerika de moeite waard is om te kennen, dat is de president. Die ken ik óók niet, wees maar gerust, ha ha ha, maar daar zou wel eens verandering in kunnen komen.’ Dat was dan toch weer een vorm van grootspraak. Maar ik geloof toch wel, dat hij een paar Fransen in Amerika kende: die waren daar tenslotte óók democraten geworden.
Zijn uiterlijk beschreef ik reeds. Zonder hoed, en breeduit aan tafel gezeten in zijn geborduurd jak van bisonleer, of wat het geweest mag zijn, geleek hij, op de grote, bolle, blauwe ogen na, sprekend op een afbeelding van Hendrik de Achtste, een koning van Engeland, die al zijn vrouwen liet vermoorden. Het schilderij is, meen ik, van Holbein; een oud-burgemeester van Freiburg, verzamelaar van kunstschatten, die hij liet zien in ruil voor geflikflooi, had er een kopie van; het origineel zal wel in Engeland zijn. Het is in het geheel niet ondenkbaar, dat deze Hendrik het in zijn latere afstammelingen tot Johnston, contrabandier, heeft gebracht; hij had er vrouwen genoeg voor. Johnston was overigens gelukkig getrouwd, naar hijzelf beweerde, en het belang van de aandacht, die Mademoiselle Nathalie en hij aan elkaar | |
| |
schonken, was ík althans niet geneigd te overschatten. Ik was al blij, dat hij zijn oog niet op de meisjes liet vallen. Hij had tien kinderen, met ongewone namen, zoals Obadiah en Priscilla, - zelf heette hij John, - en hij woonde in Philadelphia, waar ook de meeste Franse emigranten toefden, geschaard rondom Johnston, rusteloos samenzwerend. Johnstons zoons waren grote zwemmers en zeilers in de Delaware, en ik denk even grote smokkelaars als Johnston zelf.
Reeds de eerste avond liet de man ons een diepe blik slaan in zijn eigenaardigheden. Dat wij de dienstmeisjes van hem vandaan moesten houden, was niet toe te schrijven aan bepaalde overeenkomsten met Hendrik de Achtste, maar aan zijn gevaarlijke loslippigheid; dat hij vrat als een wolf, - van wijn daarentegen hield hij niet, - was van zulk een contrabandier alleen maar vanzelfsprekend; en dat hij onze ‘handelsreizigers’ vrijwel negeerde, werd later in de salon enigermate goedgemaakt; maar ik heb nu meer het oog op de manier waarop hij over de keizer sprak, die hij niet zozeer zag als de heerser van Frankrijk met een zelfveroverde, maar daarom niet minder bindende legitimiteit als wel op de wijze van een Amerikaanse president, gekozen door het volk, en door zijn politieke capaciteiten van herverkiezing zeker, zodra hij terug zou zijn. Loyaliteit tegenover de figuur Napoleon - als mens - ging zijn gezichtskring te buiten; en aan alles was te merken, dat aan zijn bemoeiingen enkel ten grondslag lag zijn voorliefde voor Frankrijk, dat als keizer misschien nog beter Lafayette zou kunnen aanstellen dan de man, die in zíjn duikboot de oceaan over moest steken. Maar Lafayette was oud, dat moest hij toegeven, - ik hield Johnston zelf voor niet zoveel jonger, maar over zijn leeftijd praatte hij nooit. Het twijfelachtige Bonapartisme van de in Amerika zo populaire markies liet hij, zo onlogisch was hij wel, óók wel eens als tegenargument gelden; wat hem overigens niet verhinderde luidop te verklaren voor zijn vertrek Lafayette de hand te willen gaan schudden. Dat Napoleon, terug op de troon, dadelijk weer zou beginnen met oorlogvoeren, was een van zijn minste zorgen; in Amerika had hij dat praatje ook wel eens gehoord; maar hij scheen de coalitieoorlogen op één lijn te stellen met schermutselingen tegen Indianen, wel bloedig, maar zonder historische betekenis; en de oorlog met Engeland bagatelliseerde hij nog meer,
| |
| |
want daar wisten ook de Verenigde Staten van mee te praten, en waar had dit toe geleid? Vrijheid! Ook Frankrijk wenste hij zulk een vrijheid toe. Daarbij dacht hij minder aan de wenselijkheid, dat de keizer de vrijheid zou brengen, - zoals zoveel Bonapartisten, - dan aan de vrijheid, die het Franse volk had om Napoleon als keizer te kiezen, of als wat dan ook. Wanneer de Fransen, een eigenzinnig volk tenslotte, de hebbelijkheid hadden hun president ‘keizer’ te noemen, dan moesten zij dat zelf weten. Overigens had hij de gewoonte twee op de drie keer de keizer ‘generaal Bonaparte’ te noemen, zonder enige kwade bedoeling, maar dat Monsieur Trublet toch maar matig beviel. Dat hij van Trublets streven niets begreep, ligt in dit alles opgesloten. Liet men de Fransen kiezen, stemmen volgens de regel, dan kwam de ontsnapping van de gekozene er niet eens meer op aan. Dan waren de Engelsen op Sint Helena wel genoodzaakt hem los te laten. Sint Helena scheen hij te beschouwen als een aparte staat met een zekere mate van zelfbestuur, zoals Illinois of Virginia in Amerika.
Ik weet natuurlijk niet, of dit alles letterlijk de overtuigingen weergeeft van deze welbespraakte en zelfingenomen Amerikaan; maar zoveel was zeker, dat na een paar weken Monsieur Trublet niet de minste reden meer had om aan de duikboot te geloven, of aan welke stap ook, die Johnston in het belang van de goede zaak zou kunnen ondernemen. Johnston had geen benul van duikboten, en de mensen, die hij in dienst had, óók niet, naar ik vrees. Van de Franse pogingen in deze jaren om onder water te varen wist hij niets af. Wel praatte hij over alles op de toon van de ingewijde, maar zelfs Monsieur Trublet was het duidelijk, dat hij daarbij de meest elementaire fouten maakte, die hij zelf volmondig toegaf, al zou hij zich ongetwijfeld iedere loftuiting hebben laten aanleunen door naïever toehoorders. Waarom hij dan naar Frankrijk was gekomen? Ik vermoed om geld van Monsieur Trublet los te krijgen, nóg meer geld. Maar Trublet gaf hem niets meer, en ook dat vond hij best. Bij al hun gesprekken was ik tegenwoordig, en ik herkende de momenten waarop Johnston in verlegenheid werd gebracht aan het stijgend aantal Engelse uitdrukkingen in zijn conversatie. Ook merkte ik, dat Monsieur Trublet hem eigenlijk niet mocht. Daar waren redenen genoeg voor; maar ik heb altijd geloofd, dat de kennismaking beneden | |
| |
aan de trap hier beslissend was geweest, en dat Trublet sindsdien zijn gezicht niet meer in een vriendelijke plooi kon krijgen. Wel gaf hij toe, dat hij van het bezoek op de hoogte was geweest, zij het ook niet van de dag van aankomst. Hij hoopte maar, dat Johnston spoedig weer weg zou gaan, dan zou hij hem een brief en een mondelinge boodschap meegeven voor de complottanten in Amerika. De duikboot had hij afgeschreven, - misschien eerder al, - maar er leidden talloze andere wegen naar het doel, en hij twijfelde er niet aan, of Johnston kende veel Franse emigranten in Philadelphia, al waren dat dan ook niet de allervoornaamsten.
De moeilijkheid bestond hierin, dat Johnston zich niet liet grijpen. Niet uit list, of door de glibberigheid van de aartsoplichter, maar in de eerste plaats omdat hij van de Fransen in Amerika alleen de ‘fouten’ zag, en dus min of meer ongeschikt was om serieuze plannen van die zijde tot een ernstige bespreking toe te laten. En in de tweede plaats, en dit was belangrijker, door het voor hem uiterst typerende aanwensel om plotseling toe te geven, dat alles wat hij zou kunnen ondernemen niets waard was. Daar was hij erg handig in, - wanneer het handigheid wás. Men praatte dan opeens tegen een luchtledig: híj, Johnston, contrabandier, was niets, helemaal niets, hij wist niets, hij kon niets, - ongetwijfeld in de stilzwijgende verwachting, dat wij hem op zijn heftigst zouden tegenspreken, en op de beste gronden, want, niet waar, daar zát hij, Johnston, contrabandier, zwaar en sterk en blond, groot eter, groot prater, beste maatjes met Mademoiselle Nathalie, helemaal uit Amerika, dat beloofde land, tot ons gekomen, rijk door transacties (waar hij nooit over sprak), de man der duikboten, die niets van duikboten afwist (maar dat hoefde toch ook niet?), de man der uitheemse Bonapartistische projecten, met Napoleon in zijn zak als de wettig gekozen president van het ook door hem zozeer geliefde Frankrijk. Van deze tegenstrijdigheden, even kinderlijk als ongeschikt makend voor iedere samenwerking, had hijzelf even weinig benul als dat Monsieur Trublet onder hun tot niets leidende gesprekken op spelden zat. Hij was een optimist. Hij voelde zich in zijn huid zo behaaglijk als een dier. Kon men zulk een man wegjagen? Monsieur Trublet in elk geval niet. Johnston is nog maanden bij ons gebleven.
| |
| |
Van Trublet kon dit verklaard worden met zijn koppigheid, zijn Franse gastvrijheid, en wellicht zijn onwil om de ‘handelsreizigers’ toe te moeten geven, dat het met deze Amerikaanse afgezant en redder niets gedaan was, - maar ook ik, alles zoveel vrijer en meer op een afstand beziend, kon het niet van mij verkrijgen Trublet te beïnvloeden in de richting van het beëindigen van een bezoek, dat voor mij - anders dan voor Trublet zelf - geenszins een beproeving was. Allereerst omdat ik Johnston wel grappig vond, en zelfs sympathiek, - sympathieker dan wie ook onder de ‘handelsreizigers’, die ik alleen nog maar zien kon als kleine kibbelende Fransen, tuk op lawaai maken. Hij kon zich bijzonder hups amuseren met de kleine René, wiens belangstelling vooral uitging naar het smokkelaarsbedrijf, waarover Johnston in gekuiste taal bijzonderheden verstrekte (‘als je in Amerika niet te duur iets kopen wil, dan ga je maar bij de grens in hinderlaag liggen, dan zie je óns wel verschijnen’). De sympathie scheen wederkerig te zijn, en de bezoeker had mij al verschillende keren verzekerd, dat ik beslist naar Amerika moest komen, want daar lag een toekomst voor mij klaar. Jonge Duitsers, - men vócht om jonge Duitsers in dat uitgestrekte werelddeel. Om in mij een smokkelaar in spe te kunnen zien, daarvoor was mijn correctheid misschien te opvallend; maar Johnston had iets beters met mij voor: met enig geluk en goede wil, en wat ondersteuning door Johnston zelf, zou ik het zeer wel tot president kunnen brengen.
Het opmerkelijkste was, - en ik heb het mijzelf vaak als een zwakheid verweten, - dat hij in geen enkel opzicht een gemakkelijker huisgenoot was dan de nog steeds bij ons lanterfantende ‘handelsreizigers’, en minstens even weinig bruikbaar op het stuk van de zozeer gewenste geheimhouding. Wel was hij minder luidruchtig, dat moet ik hem nageven. Wilde hij de snavel roeren, dan kon hij altijd bij ons beiden terecht, en vooral in de eerste maand had hij nog merkbaar te kampen met de neiging om in onze Franse parasieten duplicaten te zien van de lachende schudder, die hij bij zijn aankomst in zulk een zonderlinge houding op de trap had verrast. Hij beschouwde hen als de particuliere narren van Monsieur Trublet, iets dat nooit tot onaangenaamheden leidde, omdat de narren dit als een Amerikaanse hebbelijkheid opvatten, waar het vooruitzicht van een fijne | |
| |
duikboot wel tegen opwoog. In elk geval gedroegen zij zich rustig, wanneer hij in de salon kwam zitten met een paar Franse kranten, die hij door elkaar heen las, zonder op de politieke richting te letten. Hij kocht ze op straat, want het uitgaansverbod gold natuurlijk niet voor hém. Kwam hij met Bonapartistische pamfletten thuis, dan liet hij ze slingeren alsof het verkiezingsbiljetten waren, en wij moesten ze haastig aan de ogen der dienstmeisjes onttrekken, die overigens niet lezen konden. Maar helemaal zeker weet men dat nooit in Frankrijk, met zoveel natuurlijk vernuft onder de bevolking. Een andere keer kwam hij thuis met escargots, eetbare slakken, op de markt gekocht. Natuurlijk had hij ze uit zijn eigen beurs betaald, maar toen hij ze naar de keuken bracht om ze te laten klaarmaken, bedacht ik, dat de haakneus of de lachende schudder in hun schoonste parasietentijd dit eveneens hadden kunnen doen.
Het ijs tussen de Franse Bonapartisten en de overzeese hospitant werd gebroken, en tevens de eerste bres in de parasitaire terughouding geschoten, nadat Johnston, geen wijnliefhebber, zoals ik al zei, vermoedelijk niet zonder toedoen van de schudder de Chartreuse had ontdekt. Deze inheemse likeur vond hij heerlijk, zoet en toch vurig, echt Frans en toch strelend voor het Amerikaanse gehemelte, en toen ik de salon binnenging, zat het hele gezelschap met glaasjes, de fles in het midden. Na de eerste weken van kat uit de boom kijken voltrok de verbroedering zich des te onweerhoudbaarder, en het gezwets van het nieuwbakken zevenmanschap reikte van de Slag bij Austerlitz tot de Amerikaanse vrijheidsoorlog, - waaraan Johnston als 17-jarige jongen had deelgenomen, - van de ontsnapping van Elba tot ontsnappingen per onderzeeër, en van aardige marketentsters uit vroeger jaren tot Mademoiselle Nathalie van nu. De eerste ogenblikken legde Johnston zich nog enige beperkingen op. Hoofdzakelijk uit nieuwsgierigheid was ik erbij blijven zitten, en hij was zich mijn aanwezigheid terdege bewust. Maar nadat de lachende schudder aan de kamerbel had getrokken om bij het dienstmeisje een lekker hapje voor hen allen te bestellen, begrepen zij zich alles te kunnen veroorloven, en Johnston, die bij de veteranen niet achter wilde blijven, beantwoordde hun parade van gewillige zoetelaarsters met meer intieme gegevens omtrent zijn gastvrouw. Zo kwamen wij te weten, dat hij vooral onder de indruk | |
| |
was gekomen van haar snor. Aan het algemene gelach nam ik geen deel. De Chartreuse, dit produkt van kuise monniken, ontketende bij hen een vloed van minder oirbare details, die ik niet wilde onderbreken, omdat Johnston nu eenmaal onder en boven de wet was, en na verloop van tijd tóch weg zou gaan. Bovendien gúnde ik het Mademoiselle Nathalie, die na haar nichtjes onvoldoende beschermd te hebben nu zelf aan de beurt was. Had Johnston bijvoorbeeld van Elise gezegd, dat haar boezem in Amerika zendelingen zou doen verbleken, ik zou wel hebben ingegrepen. Tot mijn genoegen merkte ik, dat ook de anderen, stellig aan een oud consigne gehoorzamend, de meisjes onbesproken lieten. Zij waren ook niet zo dronken als Johnston. Tenslotte zei Mionnet, die dat indertijd van Andilly gehoord moest hebben, dat er vroeger in de salon wel gedanst werd.
Johnston moet dit in zijn oor geknoopt hebben, want die avond wérd er gedanst in de salon. De ‘handelsreizigers’ waren niet aanwezig, - had Johnston hun een pil ingegeven? Wilden zij hun roes uitslapen? - maar Monsieur Trublet, zijn schoonzuster en de drie dochters wél; en daar de Amerikaan geheel ontnuchterd leek, kon redelijkerwijs niemand er zich tegen verzetten, dat de benen van de vloer gingen, na een passende inleiding van Johnston zelf, die ‘oud-Engelse dansen’ aanbeval; verder dan dat scheen men het in Amerika niet gebracht te hebben. Zo danste ik dan weer eens met Elise, mijn arme erfdochter op het nippertje, terwijl Johnston, Monsieur Trublets zwijgen trotserend, de leest omvat hield van de meesteres des huizes, die haar verborgen Franse levenslust fatsoeneerde naar de normen van voor oud-Engels uitgegeven bokkesprongen en bruuske knievallen. Misschien was het een Indiaanse oorlogsdans. Nu leek dit alles onschuldig genoeg, en de ernst, waarmee Monsieur Trublet deze tonelen bezag, geen bewijs voor zijn gevoel voor humor; maar wie op die twee verhitte gezichten lette, en op het zelfingenomen gefluister, waarmee Johnston de dame met de zozeer door hem bewonderde snor de richtlijnen van zijn horlepijp trachtte in te gieten, was van deze onschuld al iets minder overtuigd. Overigens was het een ronduit belachelijk schouwspel, en men kon dus lachen. Maar ook ergerde ik mij, al was het maar in naam van Monsieur Trublet. Ergernis, met ook een gevoel van voldoening, want ik had zoiets al weken lang zien aankomen.
| |
| |
Wat er precies tussen die twee is voorgevallen weet ik natuurlijk niet. Tot dusverre had ik hun gedrag vooral gezien als demonstratie. Bij Johnston kon de behoefte daaraan heel goed toegeschreven worden aan de verveling onder het diner, waar de ‘handelsreizigers’, geïntimideerd door hemzelf, of door de pijnlijke herinneringen aan de dag van de mislukte opstand, gewoonlijk het zwijgen bewaarden. Dáár kon hij geen bezwaar tegen hebben; maar het gemis aan iedere weerklank bij het zestal, hun bevroren voor zich uitstaren bij zijn verhalen, moest hem applaus en gevoelsuitwisseling doen zoeken bij degene die daar het eerst voor in aanmerking kwam, omdat zij vlak naast hem zat (waar hij altijd voor zorgde), en omdat hij haar al veroverd had. Want ik ben er zeker van, dat Mademoiselle Nathalie, toen zij met het pistool in de hand in de benedengang tegenover hem stond, zonder verwijl haar hart had verloren. Voor mij erg onbegrijpelijk, - niet wat hém, maar wat háár betrof, - maar ik hóefde het ook niet te begrijpen, en ik hoefde het gelukkig ook niet tegen te werken. Van hun kant begrepen de ‘handelsreizigers’ er evenmin iets van, en zij konden elkaar met een soort filosofische radeloosheid aanstaren, waarbij de lachende schudder deed alsof hij zijn snor opstreek (zelf was hij kaalgeschoren), wanneer Johnston, met de bedoeling stellig dat zij het zouden zien, de arm om het middel sloeg van iemand die mijn moeder had kunnen zijn. In dergelijke scènes lag wel niets onbehoorlijks; zij konden heel goed voor grapjes doorgaan om de tijd te verdrijven: onpuriteinse grapjes van een ongetwijfeld puriteins Amerikaan, die zich in Europa liet uitwaaien; maar ik kon toch heel goed begrijpen, dat de dochters, door haar ondanks het slechte voorbeeld, dat zij gaf, nog altijd even streng bewaakt, zich bij tijden aan een geheimzinnig gegiechel overgaven, en dat Monsieur Trublet het land moest hebben aan de ondernemende contrabandier. Wanneer hij tegen mij zei: ‘Hoe vind je onze Amerikaan, Wolfgang? Ik geloof, dat hij met geen enkele Amerikaanse samenzwering iets heeft uit te staan,’ dan betekende dat eigenlijk: ‘Ik wou, dat hij mijn schoonzuster met rust liet, en zij hem.’ Daarbij dan nog in aanmerking te nemen, dat hij juist door háár grote moeite zou hebben Johnston weer kwijt te raken.
Bij al mijn onbegrip verhelderde het geval voor mij óók wel het een en ander. Tot dusverre hadden de liefdesperikelen van | |
| |
de twee dochters van Monsieur Trublet die er het aardigst uitzagen mij altijd enigszins bevreemd; ik had er Franse gewoonten voor aansprakelijk gesteld, Franse lichtzinnigheid, steeds met het gevoel toch dat ik te veel als Duitser oordeelde. Nu achteraf bleek niet Frankrijk de schuld te dragen, maar Mademoiselle Nathalie zelf, als individu. Had zij gewild, zij had Marie en vooral Elise voor hun zo schandaleus en in de maatschappelijke kringen van de Trublets zo weinig gebruikelijk lot kunnen behoeden. Zij wilde ook wel, - te veel wellicht, - maar er was ook iets in haar overrijp en besnord maagdenlichaam, dat níet wilde, dat de ogen dichtdrukte, een klein beetje maar, net voldoende. Dat zij mij bij de kuiten had gegrepen, de eerste dag al, en zo streng, en zo zakelijk, had mij moeten waarschuwen. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat de Franse bordeelmoeders hun zaak drijven met de meedogenloze doortastendheid van handelsmagnaten. Zodat ik toch weer bij Frankrijk terug ben. Men vergeve het de Duitser: in den huize Trublet heb ik tenslotte alleen met dat land te maken gehad.
|
|