| |
| |
| |
XVIII
De raad van de gastheer ‘hun kalmte te bewaren’ werd door onze ‘handelsreizigers’ niet naar de letter opgevolgd, want zij waren veel rumoeriger huisgenoten dan in hun eerste periode. Twistgesprekken als tussen Mionnet en mij kwamen niet meer voor; maar de grote moeilijkheid voor hen, en ook voor ons, was dat zij zich verveelden. Zij mochten niet meer op straat, - Mionnet hield daar nu stipt de hand aan, - niet naar het hotel; maar zij mochten in de salon, want ik begreep, dat Monsieur Trublet, hetzij uit menslievendheid hetzij uit slapheid, hen daar na die eerste avond niet meer uit verjagen kon. Zo troffen wij op ieder uur van de dag daar altijd wel een paar ‘handelsreizigers’ aan. Het echte handelsreizen behoorde natuurlijk tot het verleden, indien het ooit al van enigerlei betekenis was geweest. Lannemezan en Verstappen, de nieuwelingen, wisten niet eens wat het woord betekende, en dachten aan venten met Bonapartistische pamfletten. De echte handelsreiziger, die hen tijdens hun verbanning had vervangen, was door Monsieur Trublet verwijderd, omdat hij steeds in verkeerde diligences stapte; dit werk werd nu verricht door Petit Jean, met briefjes van Trublet, die hij verloor, terwijl hij de gewoonte had te laat uit de diligences te stappen, in gesprek gewikkeld met inzittenden. Maar sinds zijn manmoedig optreden op de Grand Som kon zijn meester geen kwaad meer van hem horen. Mijn voorstel om de taak van hem over te nemen werd afgeslagen.
Aan de steeds herhaalde invasie van de salon ergerde ik mij niet weinig, en ook Mademoiselle Nathalie deed dit. Maar haar prestige, belichaamd in haar zwarte ogen en snor, had sterk geleden, nu zij niet meer voor royaliste hoefde te spelen, alsof iets | |
| |
intrigants in haar natuur daar behoefte aan had gehad, zodat zij haar ruggegraat verloor wanneer het kwam te vervallen. De meisjes werden er eenvoudig verjaagd door pijptabak en sterke taal. Er werd gekaart. Kampliederen weerklonken uit de salon. Hele veldtochten, tot diep in de Italiaanse jaren toe, kwamen tot episch leven. Daarmee niet genoeg: toen de heren merkten, dat hun geen voetbreed meer in de weg werd gelegd, kwam hun parasietennatuur onweerhoudbaar boven, en op de onmogelijkste uren bestelden zij kleine maaltijden bij de dienstmeisjes, haalden wijn en likeur uit de gangkast, die zij hadden ontdekt, en schroomden niet de salon in een rommelkamer te herscheppen. Het meubilair, door Mademoiselle Nathalie altijd zo goed verzorgd, geraakte in een dusdanige toestand, dat het in een kazerne niet zou hebben misstaan. Daarbij steevast het enerverende gekef van het jonge hondje, want de kleine René vond dat geschreeuw en gesnoef natuurlijk prachtig, en het hondje volgde hem waar hij ging of stond. De Bonapartisten hadden overigens iets tegen dit luidruchtige diertje; misschien hielden zij niet van concurrentie. Gezang, ‘Vive l'Empereur’, ‘Vive la grande armée’, - het scheelde weinig of het had ons tot diep in de nacht vervolgd. Natuurlijk ontwikkelde zich dit alles heel geleidelijk; de Bonapartisten probeerden telkens hoe ver zij gaan konden, en zouden zeker ingebonden hebben, wanneer iemand er iets van had gezegd.
Laat het een uitvloeisel zijn geweest van de ingeschapen discipline van de Duitser, maar tenslotte kon ik het niet meer harden, en deed mijn beklag, niet bij Monsieur Trublet, die met blindheid en doofheid geslagen scheen te zijn, en zijn dagen sleet op zijn kantoor, en die ook wel eens op reis was naar zijn klanten, maar bij Monsieur Mionnet, mijn oude tegenstander, en die het meeste overwicht had over de anderen. Monsieur Trublet had ik opgegeven, en meer dan eens overwoog ik de handen van dit Bonapartistische dolhuis af te trekken en naar Duitsland terug te keren. Het enige, dat mij weerhield, was mijn genegenheid voor hem, en ondanks alles mijn respect. Ik mocht hem niet onbeschermd achterlaten: de Bonapartisten zouden hem slachten en opeten. Natuurlijk had ik mij wel eens bij hem beklaagd, - onder andere, herinner ik mij, toen hij in het kantoor bezoek had van een rijke klant, - zeker geen Bonapartist, - en uit de | |
| |
salon niet alleen ‘Vive l'Empereur’ tot daar doordrong, maar ook ‘Snijd het Varken de keel af’ en ‘le Bourbon dans le bourbier’ (in de modder). Na afloop beloofde Trublet er iets tegen te zullen doen, maar hij zei ook: ‘Ze hebben het moeilijk, Wolfgang, we moeten niet al te nauw kijken, het zijn oud-soldaten van de keizer, en hier zitten ze werkeloos, en sommigen gekweld door hun herinneringen.’ Ik zei, dat ze daarom andere mensen nog niet hoefden te kwellen, en zeker niet hém. Ook onthulde hij mij, dat de helft der Bonapartisten getrouwd was, met nog jonge kinderen, en dat zij moeite hadden voor deze families te zorgen. Getrouwd waren de onwaarschijnlijksten: de lachende schudder, Mionnet en Verstappen (ik had het nog eerder van Lannemezan verwacht, met zijn tolerantie tegenover de royalistische dame in Toulouse). Waarom Monsieur Trublet, die zijn flinkheid op tientallen manieren bewezen had, letterlijk alles van zijn vrijgevochten creaturen verdroeg heeft mij later vaak genoeg beziggehouden. Medelijden met hun armoede, verwaarlozing, uitgestoten zijn, verklaart zeker niet alles. Ik denk, dat zijn tolerantie haar voornaamste wortels hierin had, dat hij op deze wijze iets ter wille van de keizer verdroeg: hoe lastiger de Bonapartisten, hoe meer hij bleek over te hebben voor Bonaparte zelf. Ook kan een zeker schuldgevoel een rol hebben gespeeld: zíj hadden voor de keizer gevochten, híj niet.
Mionnet dan zei ik zonder enige omhaal, dat hij zich schamen moest. Het was nog vroeg in de ochtend, en de datum was 20 maart, dit heb ik daarom zo goed onthouden, omdat er die dag nóg het een en ander is voorgevallen. Hij was op weg naar de salon, ik had hem in de gang opgevangen. Eerst trachtte hij met het protegerende glimlachje van de oudere tegenover de jongere indruk op mij te maken, maar toen ik hem de weg bleef versperren en mijn beschuldiging herhaalde, bond hij in, en zei:
‘Ik raad wat u hoog zit, Monsieur Lindenhagen, - ik begrijp het zelfs. Maar wanneer Monsieur Trublet zich niet beklaagt, waarom moet ú het dan doen? U denkt zeker, dat Monsieur Trublet dat prettig vindt.’
‘Harde waarheden zijn nooit prettig,’ zei ik, hem recht in de ogen ziend, die zich bij hem de laatste tijd gemakkelijk aan een onoprecht draaien overgaven, ‘Monsieur Trublet is te goed. Dat hij niet meer in zijn eigen salon kan, hoeft de goede zaak nog niet | |
| |
te benadelen, - de algemene wanorde, die hier heerst, wél. De zwijnepan, kan ik beter zeggen. Kunt u hier werkelijk geen verandering in brengen?’
Hij dacht even na. - ‘Monsieur Trublet zou in zijn eigen salon welkom zijn, wij zouden het ons tot een eer rekenen hem in ons midden te weten. U spreekt van wanorde. Mag ik u vragen, Monsieur Lindenhagen, of dit soms komt doordat u van het soldatenleven minder goed op de hoogte bent? Ik veronderstel, dat u niet tegen de keizer gevochten heeft, en ook niet vóór. Wat voor ons veteranen, met de kruitwalm van tien veldslagen nog in de neus, normale tijdpassering is, joviale kout, een gemeenschappelijk en hartverwarmend zingen, een ophalen van herinneringen, dat is voor u een inbreuk op de burgerlijke wereldorde. Het is eenvoudig een andere kijk, een andere levensopvatting. Wij hebben niemand willen krenken.’
‘Ik neem daar nota van, monsieur. Inderdaad mag ik geen militaire herinneringen de mijne noemen, u weet heel goed, dat ik daar te jong voor ben. Maar ik betwijfel, of ú zich met recht als zo'n ijzervreter voordoet, Monsieur Mionnet.’
Deze steek kon hij niet beantwoorden, want ik wist, ik herinner mij niet meer van wie, misschien van Monsieur Trublet, dat hij aan geen gevecht van enige importantie had deelgenomen; natuurlijk wist hij veel van horen zeggen, waarmee zich liet pronken. De lachende schudder en Collinet hadden tenminste nog verwondingen opgelopen, en ik nam aan Lannemezan en Verstappen. Ik zag, dat mijn toespeling hem tijdelijk buiten gevecht had gesteld, en liet er dadelijk op volgen:
‘U weet wat een maarschalk van Frankrijk is, neem ik aan. Geen nieuwbakken maarschalk, maar een Napoleontische. Voor het geval dat u het niet weet, kan ik u inlichten, over zoveel militaire herinneringen beschik ik nog wel. In Freiburg hebben wij in 1811 inkwartiering gehad, niet bij mij thuis, maar bij buren, kennissen van ons. Dat waren echte soldaten, met verbanden en schrammen, en zij gedroegen zich slecht. Ik wil niet beweren, dat zij de dochters lastigvielen...’
Hij zette grote ogen op. - ‘Dat doen wíj ook niet, monsieur.’
‘Neen,’ zei ik, ‘maar u nam Lamoignon in uw kring op en hield hem de hand boven het hoofd, weet u nog wel? Deze soldaten in Freiburg bepaalden zich tot lawaai maken, en het verdrijven | |
| |
van hun gastheren uit hun eigen salons en huiskamers, wat mij betreft met de nodige jovialiteit. Er is niet geklaagd; Duitsers verdragen veel van soldaten, al zijn er gelukkig uitzonderingen. Weet u wat er gebeurd is? Een Franse maarschalk, daar op doorreis, - ik zal zijn naam niet noemen, want u zou mij zeggen, dat het geen goede Franse maarschalk was, - kwam langs een omweg het wangedrag van uw landgenoten ter ore; hij liet ze door de provoost inrekenen, en hij moet gezegd hebben: wie de mensen, bij wie hij ingekwartierd is, niet als zijn eigen ouders behandelt is niet waard de keizer te dienen. Het komt mij voor, dat hij ook voor ú gesproken heeft. En toen was het nog oorlogstijd, nu niet.’
Luisterde hij? Of stond hij naar iets anders te luisteren? Hij stond met gekromde knieën, in de houding van een geleerde in een laboratorium, die een scheikundige proef ziet slagen of mislukken. Hij stak één vinger in de hoogte, en zijn gerimpeld voorhoofd ontspande zich:
‘Hóórt u het?’
Ik hoorde niets. In huis was het stil, wonder boven wonder, en alle deuren, die op de gang uitkwamen, waren gesloten, zodat van de geluiden buitenshuis maar weinig tot ons door kon dringen. Mionnet zei nog: ‘Men zou zeggen, dat uw opmerking over oorlogstijd de ware verhoudingen niet treft,’ - ik keek in zijn triomfantelijke glimlach; en toen werd de deur van de salon opengerukt, en het gezicht van de lachende schudder vertoonde zich, die zó uit zijn bed scheen te komen. Hij riep:
‘Hoor je het, Mionnet? Er wordt geschoten op de Place Grenette! We kunnen door het raam de driekleur onderscheiden. Opstand, Mionnet! Mogen we erheen?’
‘Neen,’ zei Mionnet, wat mij erg van hem meeviel. Intussen klonken er uit de salon andere stemmen: ‘Het is er stampvol,’ en ‘Ik hoor Vive l'Empereur, wij moeten erbij zijn, vrienden,’ en juist toen ik het besluit nam Monsieur Trublet te gaan waarschuwen, kwam van de boventrap afdalen het waardige tweetal Lannemezan en Verstappen, nerveus en martiaal, de snorren verward, de ogen bliksemend. Zij vroegen Mionnet of de keizer was gekomen.
Maar laat mij eerst vertellen wat er in Grenoble was gebeurd. Onnodig te zeggen, dat Monsieur Trublet er niets mee te maken | |
| |
had. De raddraaiers waren een zekere Renauldon, de zoon van een vroegere maire, en Perrin, een advocaat, jonge heethoofden allebei, met wie Trublet alleen reeds om deze reden geen relaties onderhield. Bovendien had hij zich van actieve Bonapartisten altijd verre gehouden. 20 maart was de verjaardag van Napoleons terugkeer van Elba, en vroeg in de morgen waren Renauldon en Perrin begonnen de studenten op te hitsen, onder toezegging, dat de keizer in de loop van de dag in Grenoble zou verschijnen. Ofschoon dergelijke geruchten in geen enkele Franse stad ongewoon waren, werden zij geloofd, te meer omdat zij gecompleteerd werden met een vals bericht uit Parijs: de driekleur zou daar al wapperen, de koning had afstand van de regering gedaan ten behoeve van de Hertog van Orléans. Dus bestormde het volk de prefectuur om eveneens de driekleur te eisen. Aan deze eis werd voldaan; witte kokardes werden op straat gegooid en vertrapt, men tooide zich met Napoleontische emblemen; maar door de loyale troepen werd ook geschoten, op verschillende pleinen, met weinig slachtoffers, en een onbeschrijflijke verwarring. Het eerste salvo op de Place Grenette had Mionnet op de gang gehoord, en even later hingen er al twee of drie ‘handelsreizigers’ uit de ramen van de salon. Om drie uur was alles afgelopen: aan zijn eigen onwaarschijnlijkheid te gronde gegaan. Renauldon en Perrin verlieten Grenoble en zijn bij mijn weten nooit gepakt. Vóór die tijd hadden de studenten zich nog met de troepen in de citadel verbroederd, hun verzekerend, dat de keizer niet alleen zou komen, maar er al wás. Tot één uur was de opschudding op de Place Grenette nog groot, en de opschudding in den huize Trublet eveneens, want de ‘handelsreizigers’ stonden erop zich onder de opstandelingen te mengen, of op zijn minst de straat op te gaan om te zien wat er gebeurde. Zo werden hun beste voornemens, zo ze die al hadden gehad, geheel volgens mijn verwachting te schande gemaakt.
Laat ik dadelijk verklaren, dat Mionnet, ten koste van veel zelfoverwinning ongetwijfeld, het consigne trouw bleef, en pas tekenen van onwil begon te vertonen, toen Monsieur Trublet, een pistool in de vuist, aanstalten maakte om de ramen in de salon van ‘handelsreizigers’ te bevrijden. Niet alleen dat er veel overburen voor hun eigen ramen stonden te kijken, de Rue Montorge was ook zwart van de mensen, heen en weer golvend | |
| |
volgens het bekende ritme van opstootjes en revoluties; in het Hôtel des trois Dauphins schijnen om deze tijd Renauldon en Perrin met de hunnen vergaderd te hebben om een voorlopig stadsbestuur te vormen, en van tijd tot tijd schoten jongelieden met driekleurige banden om de arm door de menigte naar de Place Grenette, vanwaar gejuich en geloei tot ons doordrong, en telkens weer verspreide schoten. De mooie fontein op dat plein bleek na afloop aardig toegetakeld te zijn. Het was van Monsieur Trublet, die een volmaakte kalmte tentoonspreidde, stellig goed gezien allereerst de ramen vrij te willen maken; hij wist opperbest, dat de opstand niets uit zou halen en dat Napoleon die dag niet zou komen, en hij wilde niet de kans lopen van een beschuldiging van Bonapartisme achteraf. Maar ieder bevel, iedere uitleg, zelfs smeekbeden aan het adres van de ‘handelsreizigers’ waren tevergeefs; en had hij het ene raam van Lannemezan en Verstappen gezuiverd, met al hun haar, dan hingen de haakneus en de lachende schudder al weer uit het andere bloedige aansporingen naar beneden te roepen. Ik hielp hem naar mijn beste krachten, en raasde en vloekte, soms in het Duits. De lachende schudder trok ik eigenhandig naar binnen, - waarmee ik hem waarschijnlijk voor een val op de keien heb behoed, - en gaf hem een flinke draai om zijn oren, die hij sinds het incident op de Grand Som nog van mij te goed had.
Eindelijk kregen wij de heren de salon uit. Het laatste wat ik zag was de haakneus, die met een nijdige ruk het portret van de Hertog van Berry van de muur scheurde. Een stem zei mij, dat ik hen volgen moest. In de gang stond een kastdeur open, en de lachende schudder bracht juist een fles Chartreuse aan de mond, waarvan hij de hals had afgeslagen; hij dronk lang en gulzig, en bood mij met een grimas de fles aan. Ik haastte mij naar de benedentrap. Terwijl de haakneus langs mij heen de trap afglipte onder het roepen van ‘wij verlaten de belegerde vesting, volgt mij, vrienden,’ zag ik, dat de buitendeur reeds bewaakt werd, en wel door Mademoiselle Nathalie. Monsieur Trublet had haar van een pistool voorzien, waarvan zij zeker gebruik zou maken, wanneer de heren met geweld zouden willen uitbreken. Voorlopig bepaalde de haakneus zich tot een smekend ‘Mademoiselle... Mademoiselle,’ terwijl achter mij het gehik en gelal van de lachende schudder verontwaardigde vloeken ontketende bij Lan- | |
| |
nemezan en Verstappen, die eveneens naar beneden wilden en wie hij de doorgang versperde. Van beneden klonk het vastberaden stemgeluid van Mademoiselle Nathalie: ‘Wie erdoor wil schiet ik neer,’ en ik vroeg mij af waar de meisjes waren. Vermoedelijk naar hun kamers gestuurd, bleek en beteuterd: geen heldinnen of toekomstige moeders van helden. Achter mij hoorde ik Monsieur Trublet, die met Mionnet even in de salon was achtergebleven: ‘Terug! Mademoiselle schiet werkelijk!’ - waarop een hevige slag van brijzelend glas in de gang mijn aandacht trok; pas later heb ik begrepen, dat Trublet, voor het eerst in woede ontstoken, de half leeggedronken fles Chartreuse een trap had gegeven.
Aangezien de haakneus van Lannemezan en Verstappen assistentie had gekregen, en moord en doodslag tot iedere prijs verhinderd moest worden, begreep ik Mademoiselle Nathalie niet langer het spits te mogen laten afbijten. Dus haastte ik mij naar beneden, en duwde de drie aspirant-uitbrekers opzij. Nauwelijks had ik de voet op de laatste tree gezet, of er werd hard op de straatdeur gebonsd. De geheime politie! Eindelijk! Wij waren te ver gegaan. Zozeer was ik van deze fatale afloop overtuigd, dat ik in mijn verbeelding mijzelf reeds hand in hand met Monsieur Trublet voor het vuurpeloton zag staan, indien de Bonapartistenvangers ons al niet dadelijk in huis zouden neerschieten. Van buiten kwam het geraas van de menigte. Op dit ogenblik stond ik vlak naast Mademoiselle Nathalie, die ik de hand op de arm had gelegd. Achter mij was alles stil, op het gegiechel van de lachende schudder na. Ik draaide mij om: ‘Naar boven jullie, en verberg je, maar niet op de kamers van de meisjes!’ - en tot Mademoiselle Nathalie: ‘Wij moeten opendoen, Mademoiselle, het kan van alles zijn, ik zal er wel voor zorgen, dat er onderwijl niemand ontsnapt.’ Van boven kwam de luide stem van Monsieur Trublet: ‘Niet opendoen, Wolfgang, niet opendoen! Nathalie, je schiet niet, verstaan?’ Dat was tegenstrijdig: wanneer wij niet opendeden, zou Mademoiselle Nathalie ook niet hoeven te schieten; de uitbrekers waren al teruggedeinsd, op de lachende schudder na, die zich in zijn dronkenschap aan de leuning vastklampte en daar nu hing als een vreemdsoortig insect, het achterdeel gespannen als het abdomen van zo'n beest. Ik weet nog wat ik in mijn verwarring dacht: ‘Wat is zijn broek versleten,
| |
| |
het zijn eigenlijk stakkers, waarom mogen zij de straat niet op, wanneer er geschoten wordt?’ Monsieur Trublet kwam nu de trap af, het pistool in de hand; hij riep iets dat ik niet verstond, want tegelijk ermee kwam weer het luide gebons op de buitendeur. De tijd drong; ik wist niet, of de geheime politie niet in staat was deuren van huizen in te trappen; dus liep ik naar de deur, riep nog terug: ‘Het is beter, Monsieur Trublet, laat u mij maar,’ - en even later stond ik oog in oog met een zware man met een fonkelnieuwe koffer in de hand, van wie ik, onder andere door die koffer, terstond wist, dat hij niet tot de geheime politie behoorde. Te open, te vrij en uitdagend monsterden mij zijn blauwe ogen: ogen die nog net onder de rand van de grote, zwarte hoed de mijne bereikten. Hij had een volle, roodblonde baard, reeds ietwat grijzend. Hij glimlachte, hartelijk, maar ook wat uit de hoogte, en stak zijn hand uit. Een enorme hand, de hand van een gorilla. Dat niet alleen: de hand stak in knalgeel leder.
‘Monsieur Trublet?’
Ik wees naar boven, waar Trublet op de vierde of vijfde tree roerloos was blijven staan. - ‘Ik heet Lindenhagen. Monsieur Trublet...’
Hij was al binnen, en zette zijn koffer op de grond. De deur sloot ik achter hem. Terwijl hij langzaam zijn monsterlijke hoed afnam, viel zijn oog op Mademoiselle Nathalie, die, nog steeds met het pistool in de hand, de indringer aandachtig monsterde.
‘Madame Trublet?’ - Mademoiselle Nathalie schudde het hoofd, maar zei niets. Hij keek naar haar pistool. - ‘Mijn naam is Johnston, madame, contrabandier. Amerika is mijn geboortegrond. Uw echtgenoot en ik... Ik neem aan, dat u niet op míj heeft willen schieten, madame, dit laat de mogelijkheid open van andere projectielen... pijlen... schichten... Maar dan is dát monsieur Trublet!’
Monsieur Trublet, nog steeds op die vierde of vijfde tree, was zijn aanblik waard. Zijn eigenaardig sierlijk dwergenpostuur schonk hem iets veel gereserveerders, ja afwijzenders, dan een grotere gestalte zou hebben gedaan, te meer omdat hij hoger stond dan de bezoeker, en dan het pistool nog, dat eigenlijk had moeten roken. Het hoofd hield hij scheef op zijn gewone manier, en het leek wel alsof hij daarmee niet zozeer deze uit het niets | |
| |
opgedoken Johnston beluisteren wilde, als wel het niets áchter Johnston: het verre Amerika, en de baren en rollers, die Johnston tot ons hadden gevoerd. Monsieur Trublet was níet verrukt van de baren en rollers, dat was aan alles te merken. De onbeweeglijkheid van zijn glimlach scheen zich aan zijn gehele gestalte te hebben medegedeeld. Hij bleef beleefd, dus stak hij zijn pistool in zijn zak. Maar hij dacht er niet over van de aanwezigheid van het pistool, der beide pistolen, een verklaring te geven. Het eerste wat de Amerikaan, die deze ontvangst door twee gewapenden in het geheel niet vreemd scheen te vinden, tegen hem zei was:
‘Ze zijn ons voor geweest, Monsieur Trublet.’
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Trublet op koude toon.
‘Ze schijnen de keizer hier al ingehaald te hebben.’
‘Mij niets van bekend,’ zei Trublet.
Toen zag ik iets vreemds. Na zijn gele handschoenen te hebben uitgetrokken, had Johnston de hand van Mademoiselle Nathalie gegrepen, daarmee ongetwijfeld een klein verzuim goedmakend. Maar tijdens het gesprek, dat nog volgde, steeds in diezelfde onderlinge stand, op de trap, op de vloer, liet hij haar hand niet meer los. Geen ogenblik keek hij haar aan; zonder haar instemming in te roepen bij wat hij zei, bleef hij zich die hand toeëigenen, zelfverzekerd, en niet eens bijzonder hartelijk, of de hartelijkheid moest van zijn wezen uitstralen, zonder toedoen van wil of bedoeling.
‘De Fransen winden zich altijd ontzaglijk op,’ zei hij tegen Trublet, die nu een tree lager was gekomen, ‘ik heb zo pas jongelieden gezien, die hun borst hadden ontbloot. Dat is natuurlijk braaf, maar bij ons zien we dat niet eens tijdens de presidentsverkiezingen. Anderen, uiterst heethoofdigen, rukten mij mijn lelie van de borst. Niet dat daar leliën gróeien, al is de borst blank, ha ha,’ - hij lachte met een vertoon van snaaksheid, en het kwam mij voor, dat hij de poezelige hand van Mademoiselle Nathalie, die de ogen niet van hem afhield, vaster drukte, - ‘maar men had mij in Amerika aangeraden geen risico's te nemen, en in iedere stad waar ik kwam mijzelf in de leliën te steken. Maar u weet dus zeker, Monsieur Trublet, dat de keizer er niet is? Dat wij nog een kans maken?’
‘Weten doe ik niets,’ zei Trublet, ‘maar dergelijke opstootjes | |
| |
betekenen nooit iets, die hebben we al zo vaak gehad.’
‘Jammer,’ zei de Amerikaan, en liet de hand van Mademoiselle Nathalie los, waarna hij haar even aankeek, alsof hij zeggen wou: dat hebben we er in ieder geval van gehad, ‘doodjammer... Ik neem aan, dat ik op uw gastvrijheid aanspraak mag maken. Of zijn daar overwegende bezwaren tegen?’
‘Neen,’ zei Monsieur Trublet.
‘Ik kan ook in een hotel gaan, maar de Franse gastvrijheid... De Fransen in Amerika zijn ongelooflijk gastvrij, maar daar vertel ik u - en madame...’
‘Mademoiselle,’ zei Monsieur Trublet.
‘Het is misschien vergeeflijk, wanneer ik de familierelaties niet zo gauw... de persoonlijke relaties... intieme banden...’
‘Mijn schoonzuster,’ zei Monsieur Trublet.
‘Ah...!’ - Zijn lippen tekenden zich in zijn baard roodglanzend af, en ik bedacht, dat hij er zonder die baard als een verrukte schooljongen zou hebben uitgezien. - ‘Maar ik wou dit zeggen: ik vind het jammer door de brave bevolking van Grenoble verkeerd te zijn ingelicht. Hoe graag had ik keizer Napoleon, de grote generaal, niet de hand geschud! Aan de andere kant is het ook níet jammer, omdat we nu nog een kans maken, u en ik. Wij zullen dit alles samen bespreken, Monsieur Trublet, er zal tijd in overvloed voor zijn, ik ben voor het eerst in Frankrijk, men heeft er mij in Amerika veel over verteld, het is een klein land, maar groot door zijn...’
Deze in elkaar overvloeiende volzinnen bleken niets anders te zijn geweest dan een aanloop om zijn aanstaande gastheer, inmiddels de laatste treden stijfjes afgedaald, op zíjn beurt de hand te drukken, waarbij hij, alsof hij helemaal opnieuw begon, zich wederom voorstelde, losjes en toch plechtstatig:
‘Johnston, contrabandier.’
Trublet mompelde iets. Op dit ogenblik keek Johnston naar boven. Wellicht uit verlegenheid, of omdat Trublets geringe toeschietelijkheid hem noopte verstrooid in de leegte te blikken; maar het wás geen leegte, want waar zijn ogen op rustten was hetzelfde als waar ook de mijne op rustten: de lachende schudder, die eindelijk kans had gezien zich van de leuning te bevrijden en nu op handen en voeten onder luid gehik naar boven krabbelde. Tot het laatst toe volgde Johnston deze aftocht, alsof | |
| |
de lachende schudder de huisnar was: een dier oude, door de eeuwen geheiligde Franse instellingen, waarover men hem in zijn geboorteland had verteld, en die hij allemaal wilde leren kennen.
|
|