| |
| |
| |
XVII
In hoffelijkheid, tolerantie en gulheid met likeuren had niemand Mademoiselle Nathalie kunnen overtreffen, vooral toen eenmaal de meisjes onder het voorwendsel van plaatsgebrek waren weggestuurd, en ik houd het ervoor, dat deze zozeer gewijzigde houding tegenover onze gasten samenhing met de verdwenen noodzaak om voor royaliste en Bonapartistenhaatster te spelen. Zij had een eigenaardig karakter, waar ik op dat ogenblik zeker nog niet voldoende hoogte van had, maar dat ik later beter heb leren begrijpen. Vooral de tegenstrijdigheden erin, - de tegenstrijdigheid bijvoorbeeld tussen een militante en roekeloze aanleg en een tot het uiterste gedreven meegaandheid, zoals die tot uiting was gekomen in haar volgzaamheid ten opzichte van de politieke overtuigingen van haar zwager. Daarbij kon zij onverhoeds van het ene uiterste in het andere overgaan, iets waar de buitenstaander niets van merkte, omdat zij zo gesloten was. Hoogstens zei men dan: ‘Kijk, een echte vrouw, haar verstand is weer op de loop, zij weet van voren niet wat zij van achteren doet.’ Zo kon dat dan wel lijken, en dat Mademoiselle Nathalie een echte vrouw was, daarvan zal de lezer nog koddige bewijzen in handen krijgen. Maar de enige oorzaak was die snelle wisseling. Haar verstand werkte opperbest.
Om op mijn vermoeden terug te komen: natuurlijk had zij altijd heel goed geweten, dat de ‘handelsreizigers’ haar eigen geestverwanten waren; maar zij had zich zo sterk in haar misleidende rol ingeleefd, dat zij hen was gaan haten, juist omdát zij Bonapartisten waren, - iets dat zij met de helft van haar wezen wist, terwijl haar andere helft, de toneelspelende helft, tijdelijk vergat, dat zij er óók een was. Deze onlogische houding reikte | |
| |
dan de hand aan de vele andere redenen die zij had om Mionnet en de zijnen een kwaad hart toe te dragen: hun verregaande luiheid, hun kroegloperij, later hun wangedrag op de Grand Som. Dit was nu allemaal uitgewist door de algemene verbroedering, waaraan zij als Franse gastvrouw geen weerstand kon bieden. Ook is het mogelijk, dat de aanwezigheid der twee nieuwelingen van invloed was, te meer omdat zij niet in de spelonk op de Grand Som waren geweest, zodat niemand hen ergens een verwijt van kon maken. Dit kan heel goed de doorslag hebben gegeven. Terwijl men, onwennig nog, in kleine groepjes stond te praten, bewoog zij zich in de militaire pas dwaalsterachtig tussen ons door, een blad met glaasjes in de hand, - militair, en toch ook met het zware en slepende in de tred van een oudere vrouw, gedwongen zich uit te sloven. Toen ik als jongste aanbood haar te helpen, fronste zij de wenkbrauwen, zonder te antwoorden.
Het was zeker niet zo, dat de ‘handelsreizigers’ deze voortzetting van het onthaal als vanzelfsprekend beschouwden. De lachende schudder hoorde ik tegen de haakneus zeggen: ‘Dit is beter dan in de sneeuw bij die takkenbossen,’ waarop de haakneus, het decorum vergetend, zich over de maagstreek wreef, waarbij hij de ogen verheerlijkt ten hemel sloeg. Van zijn kant leek het Mionnet er vooral om te doen het met mij helemaal weer goed te maken, en hij beloofde mij zijn troepje het Hôtel des trois Dauphins te laten schuwen als de pest, al zou hij moeilijk kunnen vermijden Lannemezan en Verstappen een glimp van die geheiligde ruimten te tonen. Maar dan ook maar éénmaal! Hij sprak vol bewondering over Monsieur Trublet, die met steeds nieuwe flessen in de hand de kamer binnenkwam; hij zei, dat Monsieur Trublet een Bonapartist was van de ware stempel, door niets af te schrikken, door niets van de voorgeschreven weg af te brengen. Wanneer zeker iemand - vermoedelijk om mij een genoegen te doen drukte hij zich opeens veel voorzichtiger uit, en gluurde wantrouwend om zich heen - binnen een week na aankomst de troon zou bestijgen, dan was dat het werk van Monsieur Trublet, en van niemand anders. Het leek mij niet de moeite waard hem op de onjuistheid te wijzen van dit beeld van Trublets aspiraties. Tenslotte klampte Alphonse de Collinet mij aan, verklarende, dat hij ervoor zou zorgen zich in zijn geboorteplaats in de Elzas - ik geloof Colmar - in een erecomité
| |
| |
te laten kiezen voor de ontvangst van de keizer. Ik moest dan overkomen. Ik was dan wel een Duitser, maar ook zo goed als een Elzasser, etc. Ik klopte hem op de schouder, en liet hem staan.
Toen er met de glaasjes likeur een eredronk werd ingesteld, was dit niet op Napoleon en zijn terugkeer, maar op míj! Ik vond, dat Mionnet, van wie het initiatief tot dit pijnlijke fêteren uitging, nu wel enigszins overdreef, maar legde mij erbij neer, omdat Monsieur Trublet dit deed. Er waren verschillende redenaars, en men liet mij goed voelen, dat ik een Duitser was, wiens ijveren voor de goede zaak daarom juist des te verdienstelijker mocht heten, des te onbaatzuchtiger. Wanneer de keizer eenmaal de troon had bestegen, kon ik naar Duitsland terug, afgedankt min of meer, al zou de Légion d'Honneur mij natuurlijk niet ontgaan. Maar in het hart der Fransen zou mij een eeuwige plaats zijn verzekerd, en werd mijn naam onder Fransen uitgesproken, dan zouden er tranen uit ogen worden gepinkt, in saecula saeculorum, - dit was weer van Mionnet afkomstig, ik had mij in zijn geleerdheid niet vergist. Leve de Duitsers, die hun hartebloed veil hadden... etc. De vier heren, die ik op de Grand Som het jak had uitgeveegd, stootten met mij aan, en de anderen ook, en de rij werd gesloten door Monsieur Trublet, die nogal aangedaan scheen te zijn. En aan de muur kneep de Hertog van Berry zijn dikke fuiflippen samen, alsof hij genoeg had van Duitsers en Fransen beiden.
Nu was het mijn beurt om te bedanken, en ik besloot van deze gelegenheid gebruik te maken op twee manieren: hun een beter inzicht te geven in Trublets ware bedoelingen, ook wanneer mij dit op onaangenaamheden zou komen te staan, - de rol van geweten van het complot moest ik nu maar ten einde toe vervullen, - en een verzuim goed te maken, iets dat alleen maar in goede aarde kon vallen. Ik zou eindigen met een heildronk in te stellen op keizer Napoleon: een verzoenend slot. Ik sprak ongeveer als volgt (even nadat ik begonnen was, slaagde ik er nog net in de lachende schudder te betrappen op het bijvullen van zijn glaasje bij het tafeltje, waarop de flessen stonden):
‘Vrienden! Verlegenheid bekruipt mij, wanneer ik antwoorden moet op een huldiging, die mij in zoverre een historisch unicum toeschijnt, dat voorwaar nog nimmer in de geschiedenis een | |
| |
Duitser een werkzaam aandeel heeft gehad in de troonsbestijging van een Franse keizer. Zoveel Franse keizers zijn er ook niet geweest, - ik herinner mij alleen Karel de Grote, en wás hij wel keizer van Frankrijk? - maar ik kan u verzekeren, zij het uiteraard niet uit persoonlijke ervaring, dat geen Duitser ooit op de gedachte gekomen zou zijn, voor het geval dat de gelegenheid zich zou hebben voorgedaan. Ik dank u hartelijk voor die woorden; zij hebben mijn hart verwarmd, al geloof ik niet, dat er in later eeuwen in dit land nog veel tranen om mij zullen worden gestort, zelfs niet wanneer ik samen met u voor het vuurpeloton zal worden gebracht. Dit laatste is een onverwacht sombere klank, zo niet een wanklank, maar wat is het geval? Van het eerste ogenblik af, dat Monsieur Trublet, ons aller leider, initiatiefnemer en kracht achter de schermen, mij in vertrouwen heeft genomen, daartoe genoopt door enkele geringe diensten, door mij aan de goede zaak bewezen, en door persoonlijke banden van sympathie, heb ik een scherp oog gehad voor de gevaren, die ons allen bedreigen, mijzelf misschien pas in de laatste plaats. Van dit inzicht, deze vrees, heb ik Monsieur Trublet geen geheim gemaakt; ik achtte dit mijn plicht; en ik kreeg de indruk, dat ik niet voor dovemansoren sprak. Anderzijds trachtte onze auctor intellectualis - daar staat hij, ik betrek hem in mijn dronk - mij met vele argumenten gerust te stellen, die in hoofdzaak daarop neerkwamen, dat hij een scherp onderscheid maakte tussen de politieke kant van de zaak en wat hij in twee punten samenvatte: de ontvangst en de eerste verzorging van de keizer, en het verschaffen van gelden. Met dit laatste hebben wij niets te maken. Maar, mijne heren, en u zult het mij niet euvel duiden, wanneer ik daar alle nadruk op leg, ook met de politieke kant hebben wij niets te maken. Daarvoor zorgen anderen. Ik weet niet, of Monsieur Trublet in dezelfde zin en even duidelijk tot u heeft gesproken als tot mij, zo niet, dan kan wat ik nu ga zeggen alleen maar een nuttige aanvulling zijn. Het komt er dus op neer, dat ik u allen op het hart druk iedere politieke activiteit vóór en ná de overkomst van de keizer zorgvuldig achterwege te laten, ook de schijn niet op u te laden, en u strikt te bepalen tot het eerste punt van de twee: ontvangst en verzorging, waarbij nog genoeg van uw tact en discretie gevergd zal worden, vooral van het laatste. Geen discretie tegenover de keizer zelf, dát zal ik u niet hoe- | |
| |
ven aan te bevelen, maar discretie tegenover anderen: geheimhouding, nu reeds. Ik twijfel niet aan uw goede wil, maar door mij in uw toestand te verplaatsen weet ik hoe groot de verleiding is om anders te handelen, om uw behoefte aan getuigen de vrije teugel te laten, uw enthousiasme te laten spreken, uw positie af te bakenen tegenover andersdenkenden. Ik vind dit geen oneervolle opwellingen, begrijp mij goed, maar geeft gij eraan toe dan stelt gij alles in de waagschaal. Zo niet, dan zie ik een redelijke kans van welslagen voor ons allen, en kan met het volste vertrouwen de uitroep wagen, mij als buitenlander bij u aansluitend: Vive l'Empereur!’
Hoewel deze juichkreet met buitengewone geestdrift herhaald werd, en vele glaasjes tegen het mijne bracht, was ik mij maar al te zeer bewust van het gewaagde van mijn toespraak. Nog niet zozeer omdat ik een Duitser was, die Fransen de les had gelezen, ook niet omdat ik, uit naam sprekend van Monsieur Trublet, eigenlijk niets anders had gedaan dan zijn invloed op deze lieden betwijfelen, maar omdat zij in die paar uur van ons samenzijn voldoende blijk hadden gegeven mijn waarschuwing maar al te zeer nodig te hebben. Had iemand mij gevraagd waarom ik zo gesproken had, ik had kunnen volstaan met te zeggen: ‘Omdat gij zonder uitzondering zo vol zijt van de troonsbestijging van uw keizer, dat iedere buitenstaander in u politieke complottanten moet zien, in plaats van nederige dienaren van de man voor wie gij ijvert.’ Gelukkig was deze scherpe taal niet nodig, vooral nadat Trublet zich opgemaakt had om mij voor mijn verstandige woorden te danken, die, geheel in zijn geest, datgene waar het op aankwam zo voortreffelijk hadden samengevat. Het was waar, dat hij moeilijk anders had gekund. Had hij deze bevestiging achterwege gelaten, dan had hij tegenover mij de schijn op zich geladen van het spelen van een dubbele rol. Dan had ik even goed kunnen menen, dat hij, tegenover mij met de mond vol van politieke terughouding, er geen been in zou zien na de aankomst van de keizer de ‘handelsreizigers’ met driekleurige vlaggen en kokardes juichend de straat op te sturen. Helemaal gerust was ik hier tóch al niet op, om het even of deze dwaze plannen inderdaad in hem leefden, of dat hij over deze vrijgevochten lieden met hun gevangen genomen Engelsen en hun lange keizer, die iedereen voor klein hield, even weinig | |
| |
overwicht had als Petit Jean en Théophile. Ik zag het er nog van komen, dat op het eerste bericht over de ontsnapping van Sint Helena ík de ‘handelsreizigers’ naar de Grand Som zou moeten jagen.
Toen wij allen zaten, vroeg Mionnet:
‘Waar heeft u zo goed leren spreken, Monsieur Lindenhagen?’
‘In Erlangen. Daar sprak ik natuurlijk Duits. Overigens hoop ik niet, dat het mijn taalgebruik was dat de meeste indruk op u heeft gemaakt.’
‘Neen,’ zei hij nadenkend, ‘het was werkelijk de inhoud van uw woorden. Waar ik het maar zeer ten dele mee eens was.’ - Even zocht hij met de ogen Monsieur Trublet, die verstrooid voor zich uit zat te staren. De overigen luisterden aandachtig toe.
‘Dat is interessant,’ zei ik.
‘Waar ik het niet mee eens ben, en ik neem aan mijn vrienden evenmin, is wat u zei over de politiek. Wat u zei over de discretie, de geheimhouding, dat kan ik natuurlijk alleen maar onderschrijven.’
‘Gelukkig,’ zei ik, ‘ik neem dus aan, dat u niet met Monsieur Lannemezan en Monsieur Verstappen naar het Hôtel des trois Dauphins zult gaan.’
‘Hun gezichten betrekken al!’ riep de lachende schudder, die ik al weer peinzend naar het tafeltje met de flessen had zien kijken. Op zijn woorden ontstond enig gegrinnik.
Mionnet wierp een snelle blik op de beide slachtoffers, die, stijfjes naast elkaar gezeten, moeite schenen te hebben het gesprek te volgen. Ik vroeg mij af, of Monsieur Trublet hen wel voldoende had ingelicht. Mionnet zei:
‘Ik wil mij wel verbinden, wanneer u er erg op aandringt, om Lannemezan en Verstappen van hun overtollige haardos te ontdoen.’
Het gelach zwol aan, vooral toen de beide veteranen hulpeloos om zich heenkeken, niet wetend of ze zich boos moesten maken dan wel meelachen. Te meer omdat ik hen niet nóg meer belachelijk wilde maken, was een repliek niet gemakkelijk te vinden. Tenslotte vergenoegde ik mij met de opmerking, dat radicale haarloosheid evenzeer kon opvallen als krijgshaftige snorren en baarden.
| |
| |
‘Maar de politiek,’ vervolgde Mionnet, zijn hoog voorhoofd bedenkelijk rimpelend, ‘wat u dáárover zei, Monsieur Lindenhagen, is toch wel erg moeilijk voor mij om te verteren. Natuurlijk ken ik de meningen van Monsieur Trublet, en die onderschrijf ik ook wel; maar stel u eens: de keizer verlaat Sint Helena, bereikt Frankrijk, is op weg naar Grenoble...’
‘U wordt verondersteld dit niet te weten,’ viel ik in, ‘het geschiedt in het diepste geheim.’
‘Ach kom, Monsieur Lindenhagen. Zoiets verbreidt zich toch als een lopend vuurtje door het land. Ik verwed er iets onder, dat er hier binnen het uur een gevaarlijke opstand uitbreekt. Hoewel dit niet in onze berekeningen is opgenomen, - opstanden laten zich moeilijk van te voren berekenen, - zou het misschien ook het beste zijn wat ons kon overkomen, aangezien daardoor de aandacht van de keizer zelf zou worden afgeleid. Maar dacht u nu werkelijk, dat wij met ons zessen, wanneer het volk de straten opstroomt, de redevoeringen op de Place Grenette schallen, de vlaggen wapperen, de schoten vallen, het bloed vloeit, - dat wíj dan konden achterblijven? Al zouden we het willen, Monsieur Lindenhagen.’
‘U verbaast mij, Monsieur Mionnet,’ zei ik op strenge toon, ‘u vergeet blijkbaar, dat bij het eerste bericht over de ontsnapping van de keizer, dat naar ik veronderstel Monsieur Trublet in het geheim bereikt, u en uw vrienden zich naar het refugium op de Grand Som spoeden. U kunt niet tegelijk hier in Grenoble aan volksopstootjes deelnemen. Ik laat nu maar in het midden, of die opstootjes in dat stadium al zouden uitbreken, en of ze werkelijk zo gunstig voor ons zouden zijn als u meent. U kunt niet op twee plaatsen tegelijk zijn, Monsieur Mionnet. Of zie ik dat verkeerd?’ eindigde ik, mij tot Monsieur Trublet wendend.
‘U ziet het goed,’ zei Trublet, die in een ernstig debat het tutoyeren blijkbaar wilde vermijden, ‘maar Monsieur Mionnet gaat vermoedelijk van de veronderstelling uit, dat we nog een paar dagen respijt hebben. Het bericht komt hier natuurlijk eerder dan de keizer zelf.’
‘U zou er dus mee akkoord gaan, wanneer de heren, alvorens hun dienende taak op zich te nemen, eerst nog gauw met vlaggen en vergulde adelaars en eventueel gewapend de straat opgaan? En als ze ingerekend worden, of doodgeschoten, - en dat | |
| |
kan binnen een half uur al gebeurd zijn, - wie moet er dan voor de keizer zorgen?’
‘Dat is zeker niet mijn bedoeling,’ zei Trublet.
Daarbij keek hij mij strak aan. Wilde hij mij een teken geven? Moest ik mijn mond houden? Stelde hij alles op losse schroeven? Was hij inderhaast tot mijn plan bekeerd, wilde hij de ‘handelsreizigers’, nu hij weer beter met hen kennis had gemaakt, tóch nog ontslaan, en de keizer in zijn eigen huis opnemen? Deze veronderstelling, waar ik toch eigenlijk niet in geloofde, was voor mij het enige middel om mijn laatste vertrouwen in Monsieur Trublet niet te verliezen. En líeten de ‘handelsreizigers’ zich ontslaan, nu zij eenmaal tot het heilige der heiligen, de salon, waren toegelaten? Met een half oog zag ik hoe niet alleen de lachende schudder zich vrijelijk uit de fles bediende, maar ook de haakneus, die zelfs nog de brutaliteit had Mademoiselle Nathalie hoffelijk toe te drinken. Zij beschouwde hem met een ijzig oog, waarin haar correctheid streed met haar Bonapartisme. Trublet vervolgde:
‘Zodra het bericht ons bereikt, gaan de heren naar het refugium, natuurlijk, natuurlijk. Dat is in het begin al overeengekomen.’
‘Natuurlijk,’ echode Mionnet, en ik zag hem een veelbetekenende blik wisselen met de haakneus, die dit, naar zijn gebaren te oordelen, als een verzoek om drank opvatte. Haar onwil overwinnend, stond Mademoiselle Nathalie op om alle aanwezigen nog eens in te schenken.
‘Als het natuurlijk is,’ zei ik, ‘dan begrijp ik uw bezwaren tegen mijn toespraak niet. Dan zijn wij het volkomen met elkaar eens.’
‘Volkómen niet,’ zei Mionnet, ‘wij kunnen naar het refugium gaan, en toch de zielsbehoefte hebben onze broeders hier niet in de steek te laten. Meer heb ik niet willen betogen.’
Daar ik hem niet in zijn gezicht wou zeggen, dat hij loog, zocht ik naar een behoedzamer omschrijving:
‘U wilt zich dus in tweeën splitsen, Monsieur Mionnet: uw lichaam in het refugium bij de keizer, uw ziel hier bij uw broeders?’
‘Ik dacht, dat de Duitsers de ziel beter begrepen dan ú schijnt te doen,’ zei Mionnet scherp.
| |
| |
Ik haalde de schouders op, overigens weinig gelukkig met deze nieuwe botsing met de niet van intelligentie verstoken Mionnet. - ‘Ik meende na mijn toespraak nu wel gevrijwaard te zijn voor opmerkingen over Duitsers. Ik neem aan, dat u als Fransman uw ziel perfect kent en haar zo nodig aan banden kunt leggen. Mijn beduchtheid had alleen betrekking op de úiterst geringe kans, dat het u niet lukt.’
‘We mogen dus niet de straat op.’ - Het was de haakneus die gesproken had, met joviale spot. Zijn glaasje balanceerde hij tussen de vingers. Toen werd hij ernstig, en voor het eerst merkte ik, dat hij Mionnet in intelligentie weinig toegaf. Hij was een luie en laatdunkende spotter, maar soms plotseling in vorm. Hij zei:
‘Dit debat dreigt zich op te lossen in de waterige soep van persoonlijke hatelijkheden. Waarom zoveel overbodigs? U kunt toch wel begrijpen, Monsieur Lindenhagen, dat op het beslissende moment onze Franse ziel - wat dit verder ook moge zijn - naar de keizer trekt. Naar wie anders?’
‘Wanneer Monsieur Mionnet dit dadelijk had gezegd, had wat mij betreft de soep minder waterig kunnen zijn.’
‘Hij hééft het gezegd,’ zei de haakneus, ‘niet dadelijk misschien, maar zo even.’
‘Ik heb het niet gehoord. Heeft een van de andere heren het gehoord?’
Niemand antwoordde. Mionnet zat in een verveelde houding achterovergeleund, de benen gekruist. De haakneus lei zijn wijsvinger langs zijn neus. - ‘Bij gebrek aan iemand, die notulen maakt van dit stimulerend en verbroederend samenzijn, ben ik op mijn geheugen aangewezen. Mionnet heeft gezegd, dat u volgens uw geëerde landaard de ziel beter zou moeten begrijpen dan u scheen te doen. Daarmee bedoelde hij uiteraard zijn eigen ziel, waarvan u zojuist beweerd had, dat zij bij onze opstandige broeders hier in Grenoble zou toeven in plaats van bij de keizer. Door zijn opmerking gaf Mionnet te kennen, dat zijn ziel even goed bij de keizer zou zijn, in dat veronderstelde geval. Trouwens, u zult toch niet willen beweren, dat zijn ziel níet bij de keizer is, wanneer hij zich mengt in een Bonapartistische opstand? Hoe denkt u daar zelf over, Monsieur Mionnet?’
‘Het lijkt mij volkomen juist wat u daar betoogde,’ zei Mionnet met een stijf buiginkje.
| |
| |
Hoewel door zijn laatste opmerking de haakneus zijn verdediging weer aardig had verzwakt, moest ik toegeven, dat, ziel of niet, de Fransen althans in formalistisch redeneren sommige Duitsers de baas waren. Met dat al was mijn standpunt ongewijzigd gebleven. Deze Bonapartisten waren niet te vertrouwen. Nú waren zij het al niet, en was eenmaal actie aan de orde, dan zouden zij hersenloos hun impulsen volgen, en alles kunnen bederven. Verstandig waren zij alleen in het redeneren, - althans Mionnet en de haakneus; de andere vier konden van het dispuut weinig of niets begrepen hebben.
‘Waar zít de ziel eigenlijk?’ vroeg Mademoiselle Nathalie.
‘In de maag,’ zei de lachende schudder.
‘In de grote teen,’ zei de haakneus, niet dralend zijn overwinning te vieren door op een ander onderwerp over te gaan, ‘ik heb een kapitein bij de garde gekend, - oude garde, alle veldslagen meegemaakt, tot en met Leipzig, - wie een been was afgezet. Na jaren had hij nog altijd pijn in dat been, vooral in de grote teen. Hij voorspelde er het weer mee. Was er onweer op til, dan greep hij naar die plek, - dus in de leegte, - en dan zei hij: ik voel het in mijn zielement. Hij was een ontwikkeld man, hij had zijn conclusies getrokken.’
‘In plaats van zielement had hij beter zielepoot kunnen zeggen,’ zei de lachende schudder, en toen wij uitgelachen waren, onder aanvoering van de schudder zelf, vervolgde de haakneus:
‘Maar om nog even op ons geval terug te komen, Monsieur Lindenhagen, u heeft nu misschien langzamerhand wel begrepen, dat Monsieur Mionnet er alleen maar iets op tegen had van een zoveel jongere man wenken in ontvangst te moeten nemen in zake zijn abstinentie van politieke handelingen. Dat is geen kritiek op uw persoon.’
‘Van mij was het wél kritiek op de persoon van Monsieur Mionnet,’ zei ik, ‘ik stel meer vertrouwen in zijn abstinentie op het stuk van geestrijke dranken dan op het stuk van zielvolle politiek. Het spijt mij de soep weer te moeten aanlengen.’
In mijn trots, dank zij een tweetalige jeugd zulk een ingewikkelde Franse volzin ten gehore te hebben kunnen brengen ontging het mij, dat de haakneus zich onmiddellijk tot Monsieur Trublet had gericht met een vraag betreffende de ontwikkeling in Amerika. Voor zover ik mij herinner, had hij zich daarbij van | |
| |
een voorzichtige omschrijving bediend, alsof na al het voorafgaande geheimhouding er werkelijk nog iets toe deed. Monsieur Trublet had geen bezwaar hem in te lichten:
‘Ik moet u zeggen, dat ik het niet zo rooskleurig inzie. Johnston lijkt mij nauwelijks een man om mee samen te werken, en dan de afstand... Gelukkig hebben we daar nog meer ijzers op het vuur.’
‘Oók...?’ - De haakneus maakte met de hand een duikende, glijdende beweging, zodat Mademoiselle Nathalie, die naast hem zat, wat van hem vandaanschoof.
‘Daarover is mij niets bekend,’ zei Monsieur Trublet, de kring langskijkend of zich nog meer vragers zouden melden.
‘Kán Johnston het niet, of wil hij niet, of krijgt hij niet genoeg geld? U houdt het mij ten goede, maar voor Amerikanen is geld alles.’
‘Hij vraagt voortdurend om geld, maar ik krijg niet de indruk, dat hij het op een onzinnige manier verspilt. Wij moeten geduld oefenen.’
‘Dat is niet zo gemakkelijk, Monsieur Trublet.’
‘Het is helemaal niet gezegd, dat de keizer niet allang onderweg is. Wat een wonder lijkt berust altijd op natuurlijke oorzaken. Wij moeten onze kalmte bewaren. Ja, Monsieur Lannemezan?’
‘Ik ben erop tegen,’ zei de veteraan, ‘om de regering maar dadelijk aan de koning van Rome toe te vertrouwen. Ik heb voor de keizer gevochten, en wil dit zo nodig wéér doen, niet voor een dreumes.’
Mionnet fronste het voorhoofd, en keek niet alleen naar Monsieur Trublet, maar ook naar mij. - ‘De keizer zou zo lang voor hem kunnen regeren. Begrijp mij goed, ik heb liever de keizer zelf, maar er zijn er onder ons nogal wat, die zich graag door idyllische beelden laten beïnvloeden.’
‘Vindt Marie-Louise ook een plaats in dat beeld?’ vroeg de haakneus.
‘Dan stel ik voor om graaf Neipperg met de regering te belasten,’ riep de lachende schudder.
‘Neen, de keizer,’ zei Mionnet, ‘alleen de keizer. Tenzij hij zelf niet wil.’
Monsieur Trublet stak de hand op. - ‘Mijne heren, dit gaat | |
| |
ons in geen enkel opzicht iets aan. Het wordt later geregeld. Wij hebben er niets mee te maken.’
‘Ik wel,’ zei Lannemezan, en hij keek ons om beurten aan, zoals hij - al dan niet - bij Waterloo de Engelsen had aangekeken, even voordat hij ze van hun geweren en pistolen had ontlast.
|
|