| |
| |
| |
XVI
Als om het verrassingselement toch nog tot zijn recht te laten komen liet hij mij in het onzekere omtrent de dag van aankomst, en daar ik die middag een lange wandeling door de reeds door het voorjaar geraakte omgeving had gemaakt, kreeg ik de heren opgediend bij het diner, hernieuwde de kennismaking met Mionnet, Collinet, de haakneus en de lachende schudder, en trachtte mij een oordeel te vormen over Verstappen en Lannemezan. Mijn vermoeden, dat deze twee nieuwelingen Noord- en Zuid-Frankrijk onder elkaar hadden verdeeld, en zo ja, dat de laatste op Andilly zou lijken, werd niet bewaarheid, en er waren geen aanwijzingen, dat deze nieuwe aanwezigheid mij een slag met een pistoolkolf op mijn schouder zou kosten, en de Demoiselles Trublet hun eer, of wat daarvan restte. Zij leken nogal op elkaar, en zagen er ouder uit dan Mionnet. Maar dit kwam voornamelijk door de staat van hun beharing. Mijn oom Johann was niets bij hen vergeleken, wat betreft snorren en nekhaar, peperen zoutkleurig, en niet al te zindelijk. Hoewel zij het meest op kleine beambten leken, hadden zij zo op het oog meer dan de andere vier een militair verleden om op terug te blikken, ook al beperkten hun soldatenmanieren zich tot de vrijheid, die zij hun vingers lieten bij het verorberen van de eendvogel. Daarbij hield Monsieur Mionnet, mét de haakneus onze hoeder der goede manieren, een oog in het zeil, zonder dat hij het nodig oordeelde om in te grijpen. Het is overigens wel eigenaardig hoeveel de typische Napoleontische oud-gediende - ik heb er nogal wat gezien in Grenoble - van een kleine beambte wegheeft; dat is heel anders dan in Duitsland, waar dergelijke lieden altijd doen denken aan struikrovers in ruste. In Frankrijk lijken zij de veldslagen | |
| |
vooral geadministreerd te hebben.
Maar laat ik eerst iets zeggen over de houding van het oude viertal tegenover mij. Deze houding reikte van nietszeggend vrolijke blikken, van de kant van Alphonse de Collinet bijvoorbeeld, tot een verstrooid de blik afwenden, waarin vooral de haakneus grote vaardigheid betoonde. Mionnet, die zich, evenals Collinet, tegenover mij weinig te verwijten had, gaf zich soms moeite mijn instemming in te roepen in zake het bergland en wat zich daar liet meemaken aan wind en weer en smeltende sneeuw en ontwakend vogelleven; en toen hij, in een vlaag van dichterlijkheid, te kennen gaf, dat zij mét de gezwollen beekjes Grenoblewaarts waren getogen, verslikte de lachende schudder zich, en bewoog rug en schouders op de hem eigen wijze, als de ongeneeslijke zot die hij was. Mionnet keek hem lang aan. Daarop zei hij tegen mij, zeer geaffecteerd sprekend: ‘Monsieur heeft ook bij ons veel gelachen.’ Ik antwoordde: ‘De ernst des levens is hem minder ruim toegemeten dan u, Monsieur Mionnet, maar als vergoeding daarvoor stelt hij zich minder vaak bloot aan hachelijke situaties,’ - hetgeen als hatelijkheid op te vatten was, of althans als een bewijs van waakzaamheid mijnerzijds. Hij zei: ‘Parfaitement, Monsieur Lindenhagen,’ - en ik was er nu zeker van, dat hij het niet op een botsing met mij zou laten aankomen.
Onder de maaltijd waren zij veel spraakzamer dan vóór hun bergavontuur, en ook veel losser in de mond in zake onderwerpen, die voor ‘Bonapartistisch’ konden doorgaan. Ik vermoed, dat Monsieur Trublet hen had ingelicht over mijn ingewijdheid; en wat Mademoiselle Nathalie en de meisjes betrof kwam het er niet op aan, daar waar de drie knechts voor mij nog een vraagteken vormden. Hun loyaliteit was zeker geen dwingend argument om steeds maar te doen alsof zij er niet bij waren, en hun domheid nog minder. Het leek mij trouwens een goede gewoonte een slot op de mond te dragen alsóf er gevaarlijke dwarskijkers in de buurt waren; ik geloof, dat dit een vaste regel is in iedere samenzwering. Zoals de zaken nu stonden, werden de ‘handelsreizigers’ alleen in bedwang gehouden door de sporadische aanwezigheid van een der dienstmeisjes, en ik was ervan overtuigd, dat zij daar over een paar dagen óók geen rekening mee zouden houden. Wanneer ik Monsieur Trublet bekeek, die er als een pater familias stralend bijzat, begreep ik, dat het geen zin had | |
| |
mij bij hem te beklagen. De geheime, of niet eens zo geheime bijnaam ‘de Man’ was soms niet van de lucht. De haakneus bleek Napoleon - thans als zodanig genoemd - gezien te hebben tijdens de Slag aan de Berezina; Napoleon stond met de armen over elkaar en schopte een klein steentje voort; en toen ik hem vroeg, of hij met bevroren handen en voeten uit Rusland terug was gekomen, zei hij, vrij snedig: ‘Neen, monsieur, en ook niet met een bevroren hart,’ waarna een der nieuwelingen, Verstappen, onverhoeds een heildronk instelde op de keizer - weer als zodanig genoemd. Verder kon men niet gaan; hierna had men alleen nog de driekleur uit het raam kunnen hangen.
Om de Bonapartistische vreugde ietwat te temperen zei ik tegen Mionnet, dat men in het Hôtel des trois Dauphins naar hem en zijn vrienden geïnformeerd had, maar dat het mij ongewenst leek om deze belangstelling op de voor de hand liggende wijze te beantwoorden, de eerste tijd niet, en nog een hele tijd daarna. Hiermee begaf ik mij op het terrein van Monsieur Trublet, en Mionnet keurde mij dan ook geen antwoord waardig.
‘Dat lijkt mij het minste wat u doen kunt,’ hield ik vol.
‘U bedoelt?’
‘Ik bedoel, dat u bepaalde instanties hier in Grenoble de pap niet in de mond hoeft te geven.’
‘Van instanties zullen wij geen last hebben,’ zei hij, en ik zag hoe hij op Monsieur Trublet lette, om te zien hoe ver hij tegenover mij gaan kon.
‘Wanneer u met driekleurige viooltjes over de straat gaat lopen,’ zei ik geprikkeld, ‘zult u eens zien hoeveel last u krijgt. Wat u persoonlijk betreft laat mij dit onverschillig, maar er zijn andere belanghebbenden.’
‘U bijvoorbeeld?’ - Niet op spottende of uitdagende toon vroeg hij dit, maar met een snijdende beleefdheid. Hij had ook nog kunnen vragen waar ik mij als Duitser mee bemoeide, maar nu maakte Monsieur Trublet een einde aan het duel met een waarschuwend:
‘Monsieur Mionnet.’
Om Mionnet te verzoenen zei ik nog, dat ik als buitenstaander zekere gevaren misschien scherper zag dan de direct betrokkenen. Natuurlijk was mijn aanval in de eerste plaats ten behoeve van Monsieur Trublet opgezet, en het deed mij genoegen, dat | |
| |
hij mijn partij gekozen had, al mocht ik hier niet uit opmaken, dat hij mij officieel had aangesteld als het geweten der complottanten.
Op dit ogenblik vroeg Lannemezan wat dat voor hotel was. Hij leek mij de goedhartigste van de twee nieuwelingen; hij leek een beetje op een poedel, met al dat haar. De vraag was niet tot mij gericht, maar tot zijn buren.
‘Een hotel waar wij volledig op onze plaats zijn,’ antwoordde de haakneus, met een blik op mij, ‘u kunt er zelfs de schim van onze Man tegenkomen, het is een hotel met een grote traditie.’
‘Ik kom hem liever in levenden lijve tegen,’ zei Lannemezan.
‘Maar u zult de schim niet afwijzen,’ zei de haakneus, ‘in dit hotel heeft hij overnacht.’
‘Toen hij van Elba kwam? Ah, ik weet. U moet mij zijn kamer eens laten zien, monsieur. Grote herinneringen! Mijn persoonlijke herinnering aan die dagen bepaalt zich tot het geweldige enthousiasme daar waar ik in garnizoen lag, - wanneer men dat zo zeggen kan van iemand die door het vetgemeste Varken reeds met ontslag werd bedreigd. Het was in Toulouse. Daarbij moet u weten...’ - Hiermee wendde hij zich tot de overige aanzittenden, ook Monsieur Trublet en Mademoiselle Nathalie, die zijn oproerige taal met haar zwarte ogen zwijgend keurde. - ‘...dat de bevolking daar eveneens uit varkens bestond, lelieëtende varkens...’
‘Dat zijn de ergsten,’ constateerde de lachende schudder.
‘Zodat wij, toen wij op het vernemen van het grote nieuws de straat op stormden onder het geroep van Vive l'Empereur, alleen afgewende gezichten ontmoetten. Nu, dat was tot daaraan toe; maar toen werd onze adelaar naar buiten gedragen, die tot dan in de kazerne verborgen was geweest, en toen kwam er een vrouw van een jaar of veertig, een dame, en die wilde de adelaar bespuwen. Weet u wat er met haar gebeurd is? Het was geen heldendaad; het was niet iets waardoor mijn regiment zich met onsterfelijke roem heeft overladen, zoals bij Waterloo; maar wij zetten die vrouw bovenop een trommel, en droegen haar zo de hele stad door, met haar derrière in de trommel gezakt. Later hebben we haar allemaal een zoen gegeven, dat accepteerde ze wel van ons. Ik moet overigens bekennen, messieurs, dat mijn handen jeukten, want voordat ze gezoend werd, had ze zes keer | |
| |
Vive le Roi geroepen. Een dolzinnige vrouw.’
‘Niet bang in elk geval,’ zei Monsieur Mionnet.
‘Och,’ zei Lannemezan, ‘ze zag natuurlijk wel, dat wij blaffende honden waren, geen bijtende.’
‘Het moet een zware vrouw geweest zijn,’ zei ik, mij naar hem overbuigend.
‘Wat zegt u, zwaar? Neen, zij was zeer goed gevormd. Zwaar, dat kan ik niet zeggen...’
‘Omdat zij in die trommel was gezakt.’
Lannemezans ogen vermeden de mijne, en hij krabde zich in zijn overvloedige haardos. - ‘Ik had van te voren het kalfsvel losgesneden, ik had een pennemesje bij me...’
Het was duidelijk gelogen, - waarschijnlijk het héle verhaal. Maar ik had geen lust de harige veteraan nog verder te hinderen, te meer omdat hijzelf de ‘heldendaad’ reeds tot de proporties van een garnizoensgrap terug had gebracht. Ik vergenoegde mij er dus mee te zeggen:
‘Uw pennemesje zal haar wel angst hebben aangejaagd.’
Dit was geen grap, het kon er niet eens voor doorgaan. Des te groter was onze verbazing, toen Petit Jean, helemaal aan het ondereind van de tafel, plotseling in een brullend gelach losbarstte, en niet tot bedaren te brengen was. Dit onverschrokken kereltje had in zijn uiterlijk van nature al iets potsierlijks, en zijn roep van onnozelheid versterkte dit nog; en te meer omdat mijn opmerking werkelijk niet grappig was geweest, kon niemand aan tafel zich goedhouden op deze subalterne hilariteit. De enige bij wie ik ergernis waarnam was de lachende schudder, die op zijn eigen terrein concurrentie had te dulden.
Van nu af aan was het hek van de dam, en onder de vruchten knetterde de ene heldendaad na de andere. Niet alleen dat de wijn de tongen losmaakte, ik vermoed ook, dat de heren in het refugium al weken lang langs deze weg de verveling hadden verdreven, en eenvoudig terugvielen in een dierbare gewoonte. Van zijn kant sanctioneerde na verloop van tijd Monsieur Trublet deze door de ‘handelsreizigers’ vroeger zo zorgvuldig vermeden tafelgesprekken door Lannemezan te vragen naar zijn ervaringen in de Slag bij Waterloo. Gelukkig waren de ramen gesloten, het stemvolume was niet minder dan martiaal.
Het verzoek werd door Lannemezan, bijgestaan door de koe- | |
| |
ler en keurender Verstappen, die in hetzelfde regiment had gediend, beantwoord doordat hij zijn grognardsbloed tijdelijk het zwijgen oplegde en op de tafel een strategische schets trachtte te leveren van die beroemde veldslag. Naar mijn idee deugde daar niets van; ik heb later eens, zij het ook van Duitse zijde, een heel andere analyse gelezen van Waterloo, en kon moeilijk geloven, dat de Engelsen - voorgesteld door vier glazen half vol rode wijn, geheel in kleur - zo'n jammerlijke positie hadden gekozen tegenover de Franse carrés, die, geometrisch minder juist, door een aantal dessertbordjes werden weergegeven. Messen en vorken waren de ruiterij, Napoleon was Lannemezans duim, maarschalk Ney een botje van de eendvogel, nogal macaber. Voor manoeuvreren was geen plaats, en toen, om zijn schade in te halen, de lachende schudder zich vooroverboog om de inhoud van zijn wijnglas over een der bordjes uit te storten, gaf Lannemezan het op, om zich verder te bepalen tot het belichten van zijn meer particuliere wederwaardigheden.
Hij vertelde ons dan, dat hij in het heetst van de strijd, voortdurend bestookt door het moorddadige geschut van de Engelsen, dat op de tafel geen plaats had gevonden, maar dat de eigenlijke overwinnaar was geweest van de slag, - dit althans lijkt mij niet onjuist, - naar voren was gekropen om aan die telkens inslaande kogels en het rondvliegende schroot te ontkomen, - zó ver naar voren, dat hij opeens tussen de Engelsen inzat, of -lag, of -kroop. Onwetend als Engelsen zijn, herkenden zij zijn uniform niet eens. Zij zaten daar met zijn allen in een soort windstilte, begluurden elkaar, en rondom hen, op geen tien meter afstand, woedde de slag. Lannemezan zei tegen zichzelf: ‘Sapristi, waarom neem ik al die Engelsen niet gevangen? Ik kan hier niet uitkomen, maar twintig van die rode schoften gevangen houden, al is het maar een kwartier, is ook wel iets waard.’ Maar hoe? Lannemezan kende onvoldoende Engels, en de vijanden waren minstens zo goed gewapend als hijzelf. Tenslotte kroop hij naar de officier of sergeant, en zei: ‘You my prisonnier,’ - wat zij niet verstonden, omdat hij het laatste woord als ‘prisonnaier’ uitsprak. Wie niet waagt die niet wint, dacht Lannemezan, en hij legde zijn geweer aan op die officier of sergeant, waarop deze dadelijk beide handen omhoogstak. Dat had hij niet moeten doen, want op hetzelfde ogenblik werd een van die handen door | |
| |
een geweerkogel doorboord. Op dit gezicht zonk de Engelse soldaten de moed in de schoenen, en Lannemezan kon ze op zijn gemak ontwapenen. Hij had nu zijn armen vol met Engelse geweren, en in zijn zakken een paar pistolen; en toen hij om zich heenkeek, merkte hij, dat de strijd bezig was zich te verplaatsen, en dat rechts van hem een geul bouwland vrij was geraakt van Engelsen en Fransen beiden. Vlak achter hem lag alles nog steeds onder kanonvuur. Natuurlijk liep hij, met al die wapens, naar de vrijgekomen strook. Maar de strook bleek niet geheel vrij te zijn, want wat zag hij daar opeens? Te paard, in een grijze jas, met alle maarschalken om zich heen, stapvoets rijdend...
‘L'Empereur,’ sprak Lannemezan met klankrijke stem, en de spanning rondom de tafel ontlaadde zich in een diepe zucht. Terwijl een traan in zijn grauwe snorbaard rolde, vervolgde de verteller:
‘Ja, vrienden, de keizer, in het heetst van de slag. Ik heb hem gezien, in zijn eenvoudige grijze jas, en zijn gezicht als uit marmer gehouwen. Hiermee is tevens het sprookje weerlegd, dat hij al die tijd veilig op een heuveltje zou hebben gestaan.’
‘Dat heb ik ook nooit geloofd,’ zei Monsieur Trublet met verstikte stem, ‘al is het natuurlijk waar, dat de meeste bevelhebbers op heuveltjes staan tijdens een veldslag... Hoe is het toen verder gegaan, Monsieur Lannemezan?’
‘In het eerst was ik volslagen mijn bezinning kwijt, monsieur. Wie zou onder die omstandigheden zijn bezinning niet kwijtraken? Moest ik de Engelse geweren aan de keizer aanbieden? Ik zag wel hoe de maarschalken mij wenkten, dat ik verder moest gaan, en doorvechten, of doodvallen: ik mocht de keizer in zijn strategische berekeningen niet storen. Maar ik dacht: val zelf dood, waar mijn keizer is daar ben ík. Dus lei ik die geweren maar op de grond, die kwamen er nu tóch niet meer op aan, ik kan alleen maar hopen, dat de keizer begrepen heeft wat voor geweren het waren; ik stak mijn rechterarm omhoog, en riep zo hard als ik kon: Vive l'Empereur!’ - Lannemezan brulde deze woorden uit, met een donderende stem, die mij in mijn verbeelding alle buren op weg deed zien naar het gebouw van de geheime politie. - ‘Op hetzelfde ogenblik wordt mijn rechterpink geschampt door een geweerkogel. De wond is allang genezen, er is niets meer van te zien, helaas, maar toen, op dat moment, toen dacht | |
| |
ik alleen maar, dat de blik van de keizer erop gerust had. In elk geval keek hij naar mij. Kinderen, hij keek naar mij, onbeweeglijk op zijn paard, en hij glimlachte tegen mij. Wie van u heeft de keizer zien glimlachen, vrienden?’
Lannemezan wendde zich om beurten tot alle aanwezigen, ook tot Monsieur Trublet, die stil het hoofd schudde, en tot Mademoiselle Nathalie, en zelfs tot de meisjes, en de drie knechts. Van de ‘handelsreizigers’ hadden sommigen de keizer zien glimlachen, en anderen weer niet, en zij waren zo eerlijk dit te erkennen. Eindelijk richtte de veteraan zijn betraande ogen op mij. Hij wist, dat ik een Duitser was, maar waarom zou een Duitser keizer Napoleon niet hebben zien glimlachen? Ik zou even goed kunnen zeggen: ‘Ja, ik heb hem zien glimlachen, monsieur, het was mooi, het was groots, zo glimlacht niemand meer op deze wereld,’ - maar toen had ik er opeens iets op tegen mijn leugen toe te voegen aan dit driewerf gelogen verhaal over de Slag bij Waterloo, en terwijl ik het hoofd boog, zei ik goed verstaanbaar:
‘Tot mijn grote spijt niet, monsieur.’ - Rondom de tafel plantte zich enig geroezemoes voort. Mijn antwoord scheen in de smaak te vallen.
Toen Lannemezan zweeg, vroeg de haakneus:
‘Hoe bent u ontsnapt, Monsieur Lannemezan?’
‘Ontsnápt?’ - Lannemezan werd rood. - ‘Bij Waterloo is niemand ontsnapt, monsieur. Wat denkt u wel? Een ordelijke terugtocht, monsieur. Ook de doden en gewonden konden niet ontsnappen. Ik merk wel, dat u er niet bij bent geweest.’
‘Ik was bij de reserve,’ zei de haakneus.
‘Dan mag u zich beklagen, monsieur. Ik wil aannemen, dat het uw schuld niet was.’
De haakneus boog stom het hoofd. Ik zei:
‘Wat mij meer interesseert, monsieur, is hoe de keizer ontsnapt is. Ik bedoel niet gevlucht, - ik bedoel niet eens zich teruggetrokken, ik bedoel alleen hoe hij zich aan die hachelijke positie midden op het slagveld, bijna onder het vuur van de vijand, heeft kunnen onttrekken.’
‘Dat weet ik niet,’ zei Lannemezan vriendelijk, ‘ik denk gewoon weggereden. Ik had even later mijn handen vol met vijf Engelsen, die met gevelde bajonetten, rood van het bloed, op mij afstormden, ik heb niets meer kunnen zien. Mijn vriend Ver- | |
| |
stappen heeft nog iets kunnen zien. Is het niet, Verstappen?’
De nieuweling genaamd Verstappen maakte een minder sympathieke indruk dan Lannemezan, maar het kwam mij voor, dat hij minder zou liegen. Op afgebeten toon, zijn snor opdraaiend met de hand, zei hij:
‘Inderdaad heb ik de keizer gezien, op een moment dat de slag al verloren was. De vluchtelingen stroomden...’
‘Verstappen overdrijft enigszins,’ legde Lannemezan aan de anderen uit, heel bescheiden, bijna onderdanig.
‘Zij riepen niet meer sauve qui peut, ik denk omdat zij te schor waren. De Pruisische ruiterij zat hen op de hielen en maakte veel slachtoffers. Die Pruisen hebben lange lansen, in mijn dromen zie ik die lansen nog dikwijls voor me, dan denk ik rustig te slapen, en dan zie ik lansen. Verdediging was onmogelijk, te meer omdat de Fransen de handen vol hadden met het ondersteunen der gewonden. De gewonden smeekten om hen af te maken. Ik zag een jongen van een jaar of zestien met rood haar rondlopen, en met een groot ruiterpistool schoot hij telkens een gewonde voor de kop. Het was een aardige jongen om te zien, en wanneer hij schoot, kneep hij zijn ogen dicht. Ik was niet gewond, ik geloof ook, dat ik hem gevraagd zou hebben om maar door te lopen. Het was de complete hel, mijne heren, maar opeens zag ik de Man, de keizer, onze keizer Napoleon. Zijn rijtuig kwam aangereden, de koetsier ranselde de paarden; toen stond het rijtuig stil, de keizer stapte uit, breidde beide armen uit, en wilde de vluchtelingen tegenhouden. Wat hij riep kon ik niet verstaan. Hij was heel lang. Twee generaals, of maarschalken, trokken hem weer in het rijtuig, waarbij hij zijn hoed verloor.’
Mionnet stak de hand op. - ‘De keizer was niet lang, Monsieur Verstappen. Hij was een kleine man. Ik bedoel: hij is een kleine man.’
‘Hoe kleiner hoe groter,’ zei de lachende schudder, met sluwe oogjes om zich heenglurend of hij zich nog niet aan zijn geliefkoosde bezigheid kon gaan wijden.
‘Zo reed het rijtuig verder,’ vervolgde Verstappen onverstoorbaar, ‘het reed midden tussen die vervloekte Uhlanen, ze wezen op het rijtuig, maar hun officier schudde het hoofd, en toen gingen ze maar weer vluchtelingen doorboren; de vluchtelingen gilden als varkens aan het spit geregen.’
| |
| |
‘Ik heb wel eens gehoord,’ viel de haakneus in, ‘dat er zóveel rijtuigen met vluchtende officieren langs die weg kwamen, dat de achtervolgers het niet meer de moeite waard vonden ze tegen te houden en te doorzoeken.’
‘De keizer is een kleine, gedrongen man,’ zei Mionnet, en gaf Napoleons lengte aan met zijn hand boven de tafel, ‘maar ik wil Monsieur Verstappens waarheidsliefde niet in twijfel trekken: hij kan hem als lang hebben gezien. De keizer kan op zijn tenen zijn gaan staan om de vluchtelingen tegen te houden, Monsieur Verstappen lag misschien op de grond...’
‘Spreekt u toch niet van vluchtelingen, monsieur,’ zei Lannemezan zacht.
‘Ik heb mij de keizer altijd als lang voorgesteld,’ besliste Mademoiselle Nathalie met een definitief gebaar, ‘zo'n man kan niet klein zijn.’
‘Binnenkort zullen wij erover kunnen oordelen,’ zei de lachende schudder, ‘wanneer hij op zijn eiland tenminste niet gekrompen is.’
Het viel mij op, dat de verschillende meningen tegenover elkaar werden gesteld in de beste verstandhouding, iets dat niet alleen pleitte voor een onderlinge verdraagzaamheid, groter dan ik had mogen verwachten bij wie mij als twistzoekers waren voorgesteld, maar misschien ook voor een bepaalde gewoonte onder de oud-soldaten van de keizer. Zo tegenstrijdig moesten de indrukken zijn van veldslagen, parades, toevallige ontmoetingen, dat men aan zijn eigen herinneringen wel star vasthield, maar daarnaast die van anderen liet gelden als gegevens even waardevol, of bijna even waardevol. Ook kan het zijn, dat men in de barakken of bij de kampvuren eenvoudig slecht naar elkaar luisterde. Wanneer men elkaar tegensprak, was dit werktuiglijk, zonder de minste behoefte elkaar te overtuigen. Zo leefden er tien of honderd Napoleons naast elkaar in Frankrijk, en misschien stond dit ook minder ver van de werkelijkheid af dan met de identiteit van de menselijke persoonlijkheid strookte. Zo herinner ik mij uit het zich voortspinnende gesprek nog een strijdpunt betreffende de twee koetsen, die na Waterloo de koets van de keizer gevolgd zouden hebben. Ieder had daar zijn eigen mening over, zo ook over de inzittenden van die twee koetsen, waarbij namen over de tafel heen en weer gekaatst werden, niet | |
| |
als moorddadige projectielen, maar als beleefde confetti, die men zich weer van de handen schudt. Bassano, Drouot, Dejean, - ja, en waarom maarschalk Ney er niet bij? - en zelfs de naam van Murat meen ik opgevangen te hebben (die zeker niet bij Waterloo aanwezig is geweest). Alle maarschalken compareerden in deze tot niets verplichtende historische optocht; de dampen van de wijn vermengden zich met de iriserende produkten der militaire fantasie; en de Slag bij Waterloo splitste zich in tien veldslagen die nooit gebeurd konden zijn. En toch was er iets gebeurd, in werkelijkheid, men kon onmogelijk volhouden dat Waterloo alleen maar had bestaan in het brein der deelnemers, die dan trouwens ook geen deelnemers geweest zouden zijn.
Een ogenblik leek het debat feller te zullen oplaaien, toen het verraad ter sprake kwam. Maar ik kreeg de indruk, dat hier alleen maar oude meningen werden opgewarmd, sinds lang gekende posities opnieuw betrokken, en daarom bleef men in de grond toch argeloos en wellevend voor elkaar. Het verraad bij Waterloo: inderdaad een staande figuur in de Bonapartistische conversatie van jaren her, - later heeft men mij daarover ingelicht, alsmede over het enige werkelijk aantoonbare verraad: de desertie aan het begin van de slag van twee kolonels, die in hun hart royalisten waren. Monsieur Trublet betwijfelde het verraad, - geheel volgens zijn lijn van denken, waarin voor Waterloo alleen plaats was als bovennatuurlijke kanteling van het noodlot. Mionnet daarentegen was van het verraad overtuigd, in tegenstelling tot Lannemezan en Verstappen, die de slag zelf hadden meegemaakt en het vernietigende geschutvuur van de Engelsen aan den lijve ondervonden. Zij hadden niets gezien van verraad. De naam Grouchy werd telkens over de tafel geroepen. Vijf, zes meningen over Grouchy, - Grouchy de verrader, Grouchy de domoor, Grouchy de lijder aan demoraliserende reumatiek, Grouchy de slechte kaartlezer, Grouchy de luiaard, Grouchy die niet van veldslagen hield (ondanks zijn beslissend aandeel aan de Slag bij Wagram, waarna hij overigens een jaar lang zonder opperbevel was gelaten). Ja, maar Grouchy was beslist géén verrader, want na de nederlaag was hij uitgeweken naar Amerika. Ja, maar hij was tóch een verrader, want in 1819 was hij teruggekomen. Ik vroeg mij af, of hij in de samenzwering van Monsieur Trublet een rol vervulde. Een hooggeplaatste verrader leek mij | |
| |
het enige wat daar nog aan ontbrak.
Tenslotte hief Trublet de zitting op, en wij werden allemaal naar de salon geloodst, waar likeur zou worden geschonken. Na het gezellige bekvechten, even gematigd als onzakelijk, lag het min of meer voor de hand de ‘handelsreizigers’ niet dadelijk naar hun kamers te sturen; de menselijkheid gebood dit, en tenslotte waren wij toch allemaal complottanten onder elkaar; maar ik was Trublets vroegere tactiek niet vergeten, toen hij de ‘handelsreizigers’ als handelsreizigers had behandeld, terwijl hij dan nog met Andilly, de enige uitzondering, uitermate slechte ervaringen had opgedaan. Ik nam mij voor scherp op de meisjes acht te geven. En tegelijkertijd wist ik, dat dit onnodig was. Monsieur Trublet leek mij iemand om steeds weer in dezelfde kuil te vallen, Mademoiselle Nathalie niet.
|
|