| |
| |
| |
XV
Toen ik wakkerschrok, was het eerste dat mij te binnen schoot een nóg nieuwer argument, waarmee ik Monsieur Trublet het zwijgen had kunnen opleggen: een kapitale fout in zijn redeneringen en in die van zijn adviseurs. Het was een geschenk van de slaap, dit nieuwe inzicht, al wil ik niet beweren, dat Goethe of mijn oom Johann eraan debet waren. Het kwam hierop neer, dat ik het project uitvoerbaar achtte, en tot welslagen voorbestemd, wanneer Napoleon niet op de Grand Som zou worden ondergebracht, maar ergens in een grote stad, of op een kasteel, of desnoods in een klooster. Verder kon alles dan ongeveer op dezelfde manier worden afgewikkeld. De open lucht, zelfs de open lucht der bergen, leek mij de doodsteek voor de plannen. En dan die afschuwelijke spelonk, waar ik deze nacht vermoedelijk óók naar van gedroomd had. Ik herinnerde mij een prent van Napoleon, die ik als jongen had gezien; hij was toen natuurlijk veel jonger; maar hij zat daar op een leeg kruitvaatje, in zijn grijze jas, de beroemde hoed op het hoofd, in diep gepeins verzonken, of half in slaap, en op enige afstand stonden snorrebaarden met sabels en geweren, en zij letten niet op hem, hoewel zij hem heel goed zagen. In diezelfde houding zag ik nu de ouder geworden Napoleon voor de ingang van de kluis zitten, bezig een luchtje te scheppen. En daar verscheen in de rotsopening Lamoignon met een stuk gezouten vlees in de hand, dat hij Napoleon ging aanbieden met de woorden: ‘Sire, een hartig hapje; een vervloekte Duitser heeft het al naar zijn hoofd gehad, maar voor u, de Man, kan het nog dienen. Bon appétit!’ Ik begreep, dat ik nog half droomde; de aanduiding ‘de Man’ had ik de laatste maanden wel een paar keer gehoord, en zelfs éénmaal gelezen (in het Engels),
| |
| |
maar ik had er nooit meer aan gedacht, en moest dus wel geloven, dat de diepe slaap het voor mij bewaard had. De Man, - het had iets belachelijks, het had iets ontroerends, een Duitser zou het nooit zo zeggen, want ‘l'Homme’ betekende ook de ‘mens’, en deed aan de Zoon des Mensen denken; maar dit alles maakte geen verschil: ik wist wat ik wist, en ik wist, dat men Napoleon beter in de Grande Chartreuse zou kunnen stoppen dan waar ook maar één voetstap lag van de verleider van Elise Trublet.
Hém zagen wij niet meer terug. Ik kwam hem niet meer tegen; ik wist niet, of Monsieur Trublet, die met zijn knechts nog een paar maal naar de Grand Som toog, iets over hem gehoord had, of hij zou verraden, of al verraden had, of de koopman hem geld had gegeven, en hoeveel; en ook of de andere heren zich na mijn bezoek rustig hadden gehouden, en bijvoorbeeld een kacheltje van Trublet hadden gekregen, en beter vlees, bleef mij onbekend. Hiermee wil ik niet zeggen, dat hij weer dingen voor mij geheim hield; want dit waren tenslotte kleinigheden zonder belang, en wilde hij mij in vertrouwen nemen, dan was er nog wel iets anders te vertellen over de opzienbarende onderneming, waarin hij zijn geld en zijn krachten had gestoken. Maar ook dit deed hij niet. Ik had hem afgeschrikt, vermoed ik, hij was wat schuw voor mij geworden. En telkens weer kwam het voornemen bij mij boven om hem alles uit het hoofd te praten. Was wat mij daarvan afhield nieuwsgierigheid naar wat er zou gebeuren? Of steeds nog die geruststellende gedachte: het lukt Napoleon tóch nooit, die vlucht van Sint Helena; hij wil vermoedelijk zelf niet eens, en de Engelsen zijn tenslotte geen kleine kinderen...
De daarop volgende weken stelde ik mij met behulp van oude kranten zo goed mogelijk op de hoogte, en het bleek nu, dat er de laatste jaren telkens al van ontvluchtingsplannen sprake was geweest, nog afgezien van de Amerikaanse, die in die kranten nergens genoemd werden. Officieel werd er natuurlijk veel verzwegen; maar twee dingen sprongen toch in het oog: dat men in Engeland (en in Frankrijk) doodsbang was, dat Napoleon inderdaad zou ontsnappen, en het reeds als een veeg teken beschouwde, wanneer hij een paar dagen in zijn huis ‘onzichtbaar’ bleef, terwijl men hem heel goed in staat achtte in een ton van het eiland te gaan, om dan door op de loer liggende schepen | |
| |
opgepikt te worden, - én dat Napoleon zelf al zijn hoop scheen te hebben gesteld niet zozeer op feitelijke ontsnapping als wel op de politieke constellatie in Europa.
Vooral het eerste gaf mij veel te denken. Wanneer men zó bevreesd was, dat het zou gebeuren, dan waren er ook redenen om aan te nemen, dat het kón gebeuren, ondanks de tot in het potsierlijke versterkte voorzorgsmaatregelen. Wanneer in november 1818 de Engelse ministers op berichten uit Sint Helena bij elkaar waren gekomen, overwegende om de ex-keizer ergens anders heen te brengen, terwijl heel Londen illumineerde, omdat de grote man dan toch eindelijk van het eiland ontsnapt was, dan wist ík niet waarom men Monsieur Trublet geen geloof zou kunnen schenken, niet alleen in zake zijn opvattingen over de Engelsen en hun ‘filantropie’, - waarmee dit volk regelmatig gehoond werd in de kranten, dat wil zeggen in Trublet's kranten, dus royalistische, - maar ook met betrekking tot zijn zo fantastische plannen. Ik had de Engelsen altijd voor erg nuchter versleten. Op straat raapte ik wel eens pamfletten op, waarin de ontsnapping eveneens als een feit werd behandeld. Hierin werd ook uit Amerikaanse kranten geciteerd. Napoleon zou al ontsnapt zíjn; hij had een legertje van Turken, Mamelukken, negers bij zich; hij vertoefde op Corsica, gereed om naar de Provence over te steken; er was een onderaardse gang gegraven van Sint Helena naar het Afrikaanse vasteland; en, hoe onzinnig ook, al deze wilde berichten, waardoor men zich in Grenoble niet uit zijn gewone doen liet brengen, vormden in mijn ogen een rehabilitatie van Monsieur Trublet. Indien de hele wereld, van Engelse ministers af tot de domste demisolde toe, iets geloofde van dit alles, iets kón geloven, dan had men niet het recht iemand voor waanzinnig te verklaren, die in de mogelijkheid geloofde van hetzelfde. Bovendien wist ik natuurlijk niet met volstrekte zekerheid, óf Monsieur Trublet het geloofde, en hoe groot zijn vertrouwen wel was. Men kon dit vertrouwen zelfs vervangen door het grootst mogelijke wantrouwen, en toch dezelfde Monsieur Trublet voor zich zien,
met precies dezelfde handelingen: geld geven, en zijn nest in de Alpen voor de adelaar inrichten. In dat geval had hij zich tegenover mij groot willen houden, of zichzelf moed willen inspreken.
Nog twee weken later had ik een gesprek met hem op zijn | |
| |
kantoor, waarbij hij mij een mededeling deed, die hem veel zelfoverwinning moet hebben gekost. Het liefst had hij mij, neem ik aan, voor een voldongen feit gesteld. Kort en goed: hij wilde de ‘handelsreizigers’ in zijn huis terughalen, en hij kon van te voren wel vermoeden hoe ik daarover denken zou. Over zijn tochten tot dusverre naar de Grand Som had hij mij, zoals ik al zei, niet ingelicht, maar hij beweerde nu, dat hij die mensen daar niet langer kon laten, omdat zij, onderling krakelend en hun klachten overdrijvend, gevaarlijk voor de goede zaak konden worden. Toen ik zei, dat hij míj er maar naartoe had te sturen, lachte hij, maar scheen toch niet van zijn voornemen af te brengen te zijn, - een dolzinnig voornemen, wat ik hem ook zei. Natuurlijk begreep hij heel goed, dat er bij mij particuliere overwegingen werkzaam waren. Na de scènes bij de spelonk moest het voor mij weinig aanlokkelijk zijn plotseling weer met die mensen aan één tafel te zitten, zonder precies mijn houding te kunnen bepalen. Maar ook om andere redenen leek het mij het ongunstigste wat Monsieur Trublet had kunnen bedenken.
‘Wanneer Napoleon nu eens plotseling verschijnt? Dan is de kluis leeg, er is voor niets gezorgd, er is niemand om hem te ontvangen. U moet dat werkelijk nog eens goed overwegen, Monsieur Trublet.’
‘Alles is daar in orde,’ zei hij vaag, ‘de knechts kunnen er geregeld naartoe gaan om te zien of het aan niets ontbreekt. Voedsel staat hier altijd klaar. Bovendien heb ik uit Amerika bericht gekregen, dat het nog wel even duren kan. Johnston is een vermetel heerschap, die alles aandurft, maar op technisch gebied is hij afhankelijk van anderen, en de Amerikanen zijn wel eens wat al te optimistisch.’
‘U zei, dat daar nog andere plannen in de maak waren... Daarbij komt nog iets anders. U heeft uw schoonzoon toegezegd, dat de van Bonapartisme verdachten in de bergen zouden blijven, of althans buiten Grenoble.’
‘Voorlopig.’
‘Dat weet ik niet. U heeft een verklaring getekend. In ruil daarvoor heeft uw schoonzoon op zich genomen zijn ministerie te bewegen u alle verdere overlast te besparen.’
Enige tijd keek hij mij opmerkzaam aan, en scheen toen een besluit te nemen. - ‘Ik kan je nu wel zeggen wat er in die ver- | |
| |
klaring staat, die ik zelf heb opgesteld. Ik verbind mij tot het vermijden van opschudding en van concentratie van verdachte personen. Daarmee kan ik alle kanten uit. Mijn schoonzoon wou er eerst niet aan, maar ik heb hem gezegd, dat zo'n algemene en veelomvattende formulering de voorkeur verdiende, en hij moest dit tenslotte toegeven. En het is ook een feit, dat onder concentratie van verdachte personen hun aanwezigheid in het refugium op de Grand Som eerder valt dan hier bij mij thuis.’
Ik wist niet wat ik hoorde, en vroeg mij af, of dit nu een geval was, waarin sluwheid zulke bochtige wegen koos, dat men er ieder ogenblik als een wezentje met grote vraagogen de domheid tegen kon komen. Verontwaardigd riep ik uit:
‘Wanneer ik u aan dit woord houd, Monsieur Trublet, dan is het refugium, zoals u het noemt, in het geheel niet zo'n veilige wijkplaats als u het altijd heeft doen voorkomen. Onze vrienden moeten daar nu opeens weg uit veiligheidsoverwegingen, daar komt het op neer. Zij vormen nu opeens een concentratie van verdachte personen!’
‘Dat zijn zij ook,’ zei hij rustig.
‘Dat ben ik helemaal met u eens, Monsieur Trublet! Van het begin af aan heb ik er zo over gedacht! Maar u doet net of het géén verdachte concentratie meer is, wanneer de keizer er zijn intrek heeft genomen. Dat is toch niet vol te houden. Dit brengt mij op een gedachte. Zou het geen aanbeveling verdienen de keizer híer zijn intrek te laten nemen? U ontslaat Mionnet en zijn kornuiten, u geeft hun flink wat geld, dat ze hun mond houden, en u laat de keizer hier komen, incognito, vermomd, met een baard, wat u maar wil. Mademoiselle Nathalie, uw dochters, ík als het moet, wij kunnen even goed voor hem zorgen als een aantal twijfelachtige veteranen, die onderling ruzie maken, geen gezouten vlees lusten, en als zotten gaan kuchen wanneer het houtvuur dreigt uit te vallen. Ik neem zelfs aan, dat de keizer zich bij ons beter thuis zal voelen dan bij dat rapaille, en uw huis is groot genoeg om hem een onderkomen te verschaffen waar hij niet opvalt. Dan bent u formeel gedekt tegenover uw schoonzoon: de zogenaamde Bonapartisten zijn weg, van de concentratie is niets over, en de geheime politie kan die ellendelingen niet meer uit het Hôtel des trois Dauphins halen, wanneer zij dat zou willen.’
| |
| |
Ik had met vuur gesproken, en op mijn plotselinge inval was ik niet weinig trots. Het lag toch voor de hand? Wanneer Trublet de parasieten hier liet komen, níet omdat ze onderling geen ruzie mochten maken, maar omdat het veiliger was, dan ontbrak er niets aan een dwingend argument om mijn geïmproviseerd advies te volgen. Dit was een juridische redenering, en als zodanig onaantastbaar. Natuurlijk was ik ook erg nieuwsgierig naar de keizer, en ik stelde mij voor later in Erlangen te kunnen rondvertellen hoe ik hem bediend had, hem aangehoord, hem verteld wat voor weer het was. Men zou mij niet eens geloven, men zou mij voor een fantast houden, zoals wij thuis mijn oom Johann wel hadden gedaan, wanneer wij durfden, achter zijn rug. Maar met dit persoonlijk belang bij de onderneming had Monsieur Trublet niets te maken, - hij zou het ook zó wel begrijpen. Niet voor niets had ik hem voorgehouden, dat híj verlangend was geweest om de keizer van aangezicht tot aangezicht te zien... Maar wat zou hij nu zeggen? Ik kende zijn koppigheid.
‘De dienstmeisjes,’ zei hij, nog altijd even onverstoorbaar, ‘die vergeet je, Wolfgang. Niet dat die per se onbetrouwbaar zijn, maar dienstmeisjes hebben vrijers, er wordt altijd gepraat...’
‘Dan doet u ook de dienstmeisjes weg. Uw dochters kunnen heel goed eens de handen uit de mouwen steken...’ - ‘Dan vervelen ze zich minder, en gedragen zich misschien wat beter,’ had ik er bijna aan toegevoegd. Misschien zei ik het alleen maar niet, omdat alle mogelijkheden van wangedrag dan immers óók weggenomen zouden zijn...
Hij schudde het hoofd. Ik wist bijna zeker wat hij nu zou gaan zeggen. Hij kon het de parasieten niet aandoen! De parasieten waren zijn smartekinderen, zijn hartelapjes! Daar draaide alles om. De parasieten hoorden nu eenmaal bij het plan, en zij hadden er zich een feest van gemaakt de keizer te mogen verzorgen en bedienen. En God weet, was er om andere redenen inderdaad iets te zeggen voor deze verregaande tolerantie tegenover onwaardigen. Misschien zouden zij, hoezeer de handen gestopt, bij ontslag tóch nog verraden. Daar stond dan weer tegenover, dat zij nooit op de gedachte zouden komen, dat Napoleon bij Monsieur Trublet kon zijn ingetrokken... Overigens zei de laatste iets heel anders:
‘Het zou moeilijk zijn... Mijn raadgevers... Ik heb hun gezegd,
| |
| |
dat de keizer onderdak zal vinden in de bergen; zij zullen er niet mee akkoord gaan, wanneer ik hem nu plotseling in mijn huis neem, in het hartje van Grenoble, een paar minuten van de Place Grenette.’
‘Dan legt u hun dat uit! Onder de bergen verstaan zij blijkbaar iets anders dan u en ik. Ze denken misschien, dat u Napoleon veilig in een gletscherspleet laat zakken.’
‘Er zijn nogal wat grijsaards onder... eigenwijs... En het is natuurlijk ook waar, dat men nooit halverwege zijn maatregelen ingrijpend moet veranderen, wanneer men zonder kan.’
‘Maar in dit geval kúnt u niet zonder!’
Maar ik kon niet tegen hem op, dat had ik al begrepen van het moment af dat hij de raadgevers had genoemd. Híj kende de raadgevers, ik niet. Hij had mij niet eens hun namen willen noemen... Hij zou zich altijd achter hen kunnen verschuilen, bij de absurdste maatregelen. Ik gaf het op. En ik gaf Monsieur Trublet op. Van nu af aan bleef hij nog wel de heilige, die ik in hem gezien had, maar ik ging ook de man in hem zien, die zich door zijn eigen naïveteit te gronde zou richten, - de martelaar uit onwetendheid, het slachtoffer van een zelfopoffering die niet meer van zelfbedrog te onderscheiden was.
Dit weinig bevredigende gesprek had nog een staartje. Ik vermoed, dat hij het aanvankelijk, al weer, voor mij had willen verzwijgen, en mij in de eetzaal een gezelschap voor ogen had willen toveren, dat door een geringe wijziging van zijn goede wil blijk gaf. Na afloop van het diner zou ik hem dan de hand drukken, en hem in het oor fluisteren, dat ik mij met de terugkeer van de verloren zoons akkoord verklaarde, dat hij gelijk had gehad... Zo kinderlijk was hij. Daarbij was er die oude observatie van mij omtrent zijn zin voor verrassingen. Men hoefde hem maar in een gang of in een kamerdeur te zien staan om te weten, dat dit een der sleutels tot zijn karakter was. De dwergenkoning met het doosje, dat duiveltjes baarde, en waar hij zijn hand ophield om niet de hoop méé te laten ontsnappen. Het hoofd scheef, op de tenen (of op die hoge hakken, die mij vroeger aan toneellaarzen hadden doen denken), de glimlach niet in de ogen, die even goed lonkten en beloofden: ‘Let op, daar komt het, dat had je nooit gedacht, dit is het, het geluk op aarde, grijp het bij zijn staart, anders vliegt het weg, ik heb er maar een beperkte zeg- | |
| |
genschap over, let op, let op, en wees mij niet dankbaar...’ Zo zou hij ook tegenover de Kleine Korporaal staan, wanneer die ooit zo gek was zich van Sint Helena te laten lokken. Monsieur Trublet was zelf zo'n Kleine Korporaal, de bij- en erenaam paste verbazend goed op hem: even klein, even parmantig, en koppig als niets ter wereld, en graag anderen overvallend, met het goede of met het kwade. Daarom hield ik ook van hem.
De wijziging, waarover ik sprak, bestond hierin, dat hij twee ‘handelsreizigers’ ontslagen had, en door anderen vervangen. Het kwam dus hierop neer, dat het gevaar van verraad één derde bedroeg van het gevaar wanneer hij ze allemaal had ontslagen. In werkelijkheid was het verschil nog kleiner, want angst voor twee op de zes en angst voor zes op de zes ontlopen elkaar niet zoveel. Aangenomen, dat Monsieur Trublet deze angst kende. Het leek mij niet onmogelijk, dat hij de ‘handelsreizigers’ nog steeds vertrouwde, ik wil niet zeggen als zijn bankier, maar wel als de Amerikaan Johnston, om maar iemand te noemen. In elk geval kon hij in dit stadium geen kwaad meer van hen horen. Toen ik, om hem te plagen, de hoop uitsprak, dat hij het tweetal - níet de haakneus en de lachende schudder, zoals ik even had gehoopt - niet vervangen had door Lamoignon en Andilly, spitste hij preuts de lippen, alsof het grapje hem te ver ging. Maar neen, zei hij, het waren zeer betrouwbare en fatsoenlijke veteranen die de plaats zouden innemen, en hun namen waren Verstappen en Lannemezan. Op mijn vraag, of er ook een graaf bij was, knikte hij mij geruststellend toe.
|
|