| |
| |
| |
XIV
Verlost van onze bagage, hadden wij een voorspoedige terugtocht, - het paard haver en drinken in Saint Pierre, en voor het donker binnen, - en nu stond ik voor het probleem wat ik Monsieur Trublet moest vertellen. De manier, waarop ik mij van mijn taak gekweten had, leverde geen moeilijkheden op. Hij was zo tevreden als een vader over zijn lievelingszoon, en op Lamoignon was hij even erg gebeten als ik, al beantwoordde hij mijn aansporingen om de schoelje nu vooral geen geld meer te geven met een verdacht stilzwijgen. Petit Jean en Théophile zouden een bonus van hem krijgen. De rugpijn was iets verminderd, en onder het luisteren beklopte hij mijn hand, alsof ik een jonge dame was, die voor de schrik getroost moest worden. Maar wat mij hoogzat, en wat ik reeds half en half besloten had voor hem te verzwijgen, dat waren de laatste, voor mij zo raadselachtige uitlatingen van Lamoignon. Die konden niets, maar ook veel te betekenen hebben, en bij nader inzien begreep ik, dat hij er recht op had ze van mij te vernemen. Hoewel ik mijzelf de gedachte kwalijk nam, dat ik hem langs deze weg tot iets dwingen kon, dat ik de laatste tijd steeds smartelijker had gemist: vertrouwelijkheid, mocht ik niet de kans lopen hem in ongelegenheid te brengen. En Lamoignon mocht niet de kans krijgen nóg meer onheil te stichten dan hij al gedaan had. Van deze overwegingen maakte ik hem deelgenoot, en hij drukte mij op het hart hem alles te vertellen. Toen ik daarmee klaar was, - onder verzwijging natuurlijk van Lamoignons schimpscheuten op Elise, - bleef hij een hele tijd voor zich uitstaren, en zuchtte toen diep.
‘Ik voel mij erg schuldig tegenover je,’ zo begon hij, en zijn | |
| |
klein gezichtje, waarboven het haar zijn poeder had verloren, vertrok zich smartelijk, ‘ik heb van je diensten gebruik gemaakt, en als fatsoenlijk man had ik je van te voren alles moeten opbiechten. Mijn enige verontschuldiging is, dat het niet alleen míjn geheim is. Ik ben dan ook gedwongen om je, voordat ik begin, niet alleen om strikte geheimhouding te vragen, maar ook om je een paar andere vragen te stellen. Ik weet betrekkelijk weinig van je af, en van Duitsland in het algemeen.’
‘Van Duitsland is het moeilijk iets af te weten,’ zei ik, ‘het is een land, waar alles en niets van te verwachten is, en ik heb altijd aan de rand ervan gewoond. En in Erlangen heb ik kennis gemaakt met een oververhit Duitsland, een beetje onzinnig. Maar al uw vragen zal ik naar mijn beste weten beantwoorden. En op mijn discretie kunt u vertrouwen.’
‘Je hebt al bewezen, dat deze deugd je niet vreemd is. Welnu dan, wat ik van je weten wil is of je ooit onder keizer Napoleon hebt gediend.’
‘Gediend?’ herhaalde ik verbaasd, ‘maar Monsieur Trublet, ik ben 21 jaar, zoals u weet, en de keizer is ruim vijf jaar geleden naar Sint Helena gebracht. Ik wil niet ontkennen, dat er jongens van 16 jaar in de bevrijdingsoorlog hebben meegevochten, - aan de Franse kant waren er misschien nog wel jongere bij, - maar regel was dit niet, en in elk geval was ik niet een van hen. Dat heeft niemand mij ooit kwalijk genomen.’
‘Dat doe ik óók niet,’ zei hij met een droevig lachje, ‘maar hoe waren je meningen over Napoleon? En die van je ouders, waarvan de jouwe wel niet zo ver zullen hebben afgeweken. Ik bedoel dus niet zozeer je meningen als Erlanger student. Ik bedoel van meet af aan.’
‘Bij mij thuis,’ gaf ik ten antwoord, na even te hebben nagedacht, ‘is de houding van mijn oom Johann altijd beslissender geweest dan die van mijn ouders. En híj verdiende aan de keizer, wij niet. Wij hebben hem nooit hard gevallen om een voorkeur, die met zoveel voordelen gepaard ging, zelfs niet toen de kans was gekeerd en hij van andere zijde wel eens wat te horen zal hebben gekregen. Mijn vader is flink genoeg, maar hij is politiek kleurloos, en hij heeft altijd erg tegen zijn broer opgezien. Ik ook. Maar u heeft mijn oom Johann zelf gekend.’
‘Ja, mijn indrukken kloppen daar wel mee. Maar werd het bij | |
| |
jullie na 1815 dan niet als een schande gevoeld voor Napoleon te zijn of geweest te zijn?’
‘Ik denk, dat dat erg van het milieu afhing,’ zei ik, en ik dacht aan de brief van Heinz Berger, ‘u heeft misschien nooit van Goethe gehoord, een dichter in Weimar, algemeen bewonderd en geëerd.’ - Hij schudde het hoofd. - ‘Een vriend van mij heeft hem kort geleden bezocht, en het is wel zeker, dat Goethe nóg voor Napoleon is, en dat hij zich daar niet voor schaamt. Dat geeft te denken, zou ik zeggen. Er zijn, of waren, natuurlijk ook heel andere meningen. Volgens mij is dat allemaal van weinig belang, tenminste in Duitsland, met al die staatjes, en die verschillende belangen en vormen van politiek. Dat zal hier heel anders zijn.’
‘Ja,’ zei hij, waarna hij even opkeek en zijn glimlach liet spelen, bijna guitig, ‘als een schande wordt het Bonapartisme hier niet gevoeld, maar men kan er het vuurpeloton mee verdienen.’
‘Ik herinner mij, dat Monsieur Andilly indertijd ú met het vuurpeloton heeft gedreigd. Ik heb dit afgeluisterd, maar u wist, dat ik er stond.’
Met een kort gebaar veegde hij deze herinnering weg, pijnlijk voor hem waarschijnlijk meer om Andilly zelf dan om het dreigement of de kennis die ik daarvan droeg. - ‘Ik had je toen alles al moeten vertellen... Kijk eens, Wolfgang,’ - even keek hij mij verlegen aan, alsof het gebruik van mijn voornaam, dat toch al eens eerder was geschied, bij mij in slechte aarde zou kunnen vallen, - ‘ik, mijn schoonzuster, misschien ook mijn dochters, en zeker de heren, die je zo juist zo braaf de les hebt gelezen, wij hebben je met ons allen willens en wetens een rad voor de ogen gedraaid. Ik ben niet koningsgezind, en geen van ons, behalve mijn oudste dochter Julie. Ik ben een Bonapartist, en wel een actieve.’
Hij zei het op plechtige toon, waarbij hij ervoor zorgde mijn ogen te vermijden. Er was intussen geen sprake van, dat schrik of onsteltenis zich van mij meester hadden gemaakt of hoogstens omdat mij iets begon te dagen omtrent de gevaren waaraan hij zich blootstelde. In plaats van te zeggen, dat ik het altijd wel vermoed had, - wat ook sterk overdreven zou zijn geweest, - meende ik hem dan ook te moeten herinneren aan de mogelijkheid van verraad van de kant niet alleen van Andilly, maar nu sinds kort vooral ook van Lamoignon.
| |
| |
‘Ik geef ze geld,’ zei hij eenvoudig, ‘meer dan ze mogen verwachten wanneer ze mij zouden aangeven. Wat Lamoignon gezegd heeft over het staken van de ondersteuning is gelogen. Hij leeft van mij. Al deze heren leven van mij. Ik heb er het geld voor. Wanneer de keizer terugkomt, - maar niet als keizer... maar daarover aanstonds. Eerst moet je weten waarom ik Bonapartist geworden ben, want dat is anders gegaan dan bij je oom, voor zover hij ooit een overtuigd Bonapartist geweest is. Het is weer het verschil tussen Frankrijk en Duitsland. Maar ook hier in Frankrijk kan men ónovertuigd Bonapartist zijn...’
Op dit ogenblik werd er geklopt, en Mademoiselle Nathalie kwam de ziekenkamer binnen met een glas melk. Met een opgetogen, bijna kinderlijk verrukte uitdrukking op zijn gezicht verwelkomde hij haar, en wees toen, weer met diezelfde plechtstatigheid, op mij:
‘Een generale biecht, Nathalie. Ik licht onze jonge vriend in.’
‘Dat kun je nooit vroeg genoeg doen,’ zei Mademoiselle Nathalie, nogal dubbelzinnig, naar het mij voorkwam.
‘Ik was juist bezig hem te vertellen hoe ik Bonapartist geworden ben.’
‘Dat zal hij interessant vinden. Hij heeft tenminste bewezen tegen Bonapartisten opgewassen te zijn...’
Monsieur Trublet lachte, en ik vroeg mij af hoe zijn schoonzuster zo goed ingelicht kon zijn. Toen zij weg was, en Trublet het glas melk half leeg had gedronken, zei hij:
‘Mijn schoonzuster is wat wantrouwend van aard. Maar jou vertrouwt ze wel.’
‘Dat hoop ik,’ zei ik, ‘alleen begrijp ik niet hoe zij nu al weten kan, dat ik Monsieur Mionnet en zijn vrienden het jak heb uitgeveegd. Tenzij Petit Jean en Théophile...’
‘Dat is een bewijs van haar vertrouwen in je. Zij weet er niets van, maar wel van de opdracht. Zij neemt stilzwijgend aan, dat je je daar braaf van hebt gekweten... Ik zei dus, dat men hier in Frankrijk onovertuigd Bonapartist kan zijn, dat wil zeggen politiek onovertuigd. Je zult mij nooit horen ijveren voor een regering van de koning van Rome, of van de keizer zelf. Ook je oom was een onovertuigd Bonapartist, toen hij schatten aan de keizer verdiende, maar dat bedoel ik nu natuurlijk niet. Toch zou het mij niet licht vallen mij van deze zelfde verdenking te zuiveren,
| |
| |
want ik heb inderdaad veel geld aan de keizer verdiend, reeds in de jaren toen ik nog een overtuigd, politiek overtuigd anti-Bonapartist was. Ik kan het niemand euvel duiden een verband te leggen. Ik zou het jóu niet euvel kunnen duiden.’
‘Ik denk niet aan die mogelijkheid,’ zei ik met nadruk, ‘ik ben een buitenstaander, en van mensen, die mij betrekkelijk vreemd zijn, denk ik niet dadelijk het kwade. Misschien ben ik ook te naïef - als een echte Duitser - om te geloven, dat iemand, die het voor een groot man opneemt, eerst zijn beurs gespekt moet hebben.’ - Ik kreeg een kleur. Het woord ‘naïef’ was verraderlijk. Ik had kunnen, misschien moeten zeggen: ‘U Monsieur Trublet, bent te naïef om door geldelijke voordelen een bewonderaar te worden van keizer Napoleon.’ Zou hij mij begrepen hebben?
‘Dank je,’ zei hij, ‘men moet mij geloven, wanneer ik zeg, dat berekening, politiek of anderszins, mij volkomen vreemd is geweest. Ik kan dit niet bewijzen, maar ik kan wel zeggen hoe de ontwikkeling zich heeft toegedragen. In mijn jeugd, vooral onder Grenobler invloeden, was ik revolutionair gezind. Ik las Voltaire, ik heb mijn bescheiden aandeel gehad aan de woelingen hier in de stad, die steeds als zo gematigd zijn voorgesteld, - niet geheel terecht, dit laatste: een maatschappelijke omwenteling wordt tenslotte niet enkel maar afgemeten aan de werkzaamheid van de guillotine. In elk geval was ik wat men ook tegenwoordig nog een Jakobijn noemt, en in meer dan één opzicht ben ik dat gebleven.’
‘Dat zei mijn oom Johann ook al,’ viel ik in, ‘wanneer ik mijn ouders op de hoogte breng, zal ik hun dit schrijven. Zijn verkeerde inlichtingen noopten mij tot allerlei leugens in mijn eerste bericht naar huis, en ik was van plan dat later allemaal recht te zetten. De verdienste van mijn oom Johann op dit ene punt de waarheid te hebben gesproken is overigens maar gering, want ik geloof, dat hij maar zei wat hem voor de mond kwam.’
‘Dat weet ik niet,’ zei Trublet, die bij de behandeling van dit ondergeschikte punt even aandachtig had toegeluisterd als bij al het andere, ‘ik herinner mij hierover een gesprek met hem te hebben gevoerd, en dat was zeker vóór 1815. Na 1815 kan hij niet meer van mij gehoord hebben, dat mijn sympathieën de Jakobijnse kant uitgingen, want ik speelde toen al de rol van konings- | |
| |
gezinde, dezelfde rol die jij mij hebt zien spelen. Deze rol werd uiteraard door zoveel mensen gespeeld, dat het niet eens opviel. Verder had ik als alibi het huwelijk van mijn oudste dochter; ik veranderde mijn conversatie, instrueerde mijn schoonzuster, die, hoe eigenzinnig ook van karakter, op dit ene punt altijd sterk onder mijn invloed heeft gestaan, ik kleedde mij in stemmig zwart, poederde mijn haar, ging vaker naar de kerk, - niemand heeft ooit aan mij getwijfeld. Ik was natuurlijk ook geen belangrijk persoon.’
‘En alles met de bedoeling...’
‘Om iets te kunnen uitrichten voor Napoleon Bonaparte, precies. Bij anderen had een dergelijke frontverandering, voor zover zij voorkwam, haar wortels bijna altijd in politieke berekening, in plat eigenbelang, - bij mij niet. Politiek gesproken was ik Jakobijn gebléven, om het zo maar te noemen. Het probleem Bonaparte heb ik van het begin af aan - ik bedoel van 1815 af - gezien als een menselijk probleem, niet als een probleem van dynastie en staatkundige overtuiging.’
‘Wat zou u dan voor Napoleon willen uitrichten, Monsieur Trublet? Ik heb er nu van begrepen, dat u in uw politieke overtuiging Jakobijn was gebleven, maar voor het oog der wereld koningsgezind moest zijn, om uw Bonapartistische doelstellingen te bemantelen. Maar wat zijn deze Bonapartistische doelstellingen anders dan politiek? Of laat ik zeggen: wat zijn zij anders dan wat iedereen als politiek moet opvatten? U heeft zich geassocieerd met Bonapartisten, en naar ik aanneem niet de besten onder hen. Wat zullen zij van uw menselijke bedoelingen begrijpen? Zelfs ik, zo welwillend tegenover u staand, en vol begrip, heb er moeite mee.’
‘Dat komt omdat je nog niet alles weet. Ik kan je er al vast een aanduiding van geven door te zeggen, dat men in Engeland deze menselijke doelstellingen beter zou begrijpen dan hier. Men is daar objectiever, en... nu ja, menselijker. Sommigen daar rekenen het zich niet tot een eer keizer Napoleon na een nederlaag, die zo weinig gescheeld heeft, naar een rots in de Atlantische Oceaan te hebben verbannen en hem daar te laten bewaken als een misdadiger. Onder de Engelse adel zijn er genoeg, die dit voelen als een nationale schande.’
‘Had men hem dan weer naar Elba moeten brengen?’
| |
| |
‘Dat gaat mij niet aan. Ik weet heel goed, dat de keizer gevaarlijk was voor deze en gene, en dit en dat, - maar wist je, dat hij, toen hij ten einde raad zijn persoon aan de Engelsen toevertrouwde, van plan is geweest in Engeland het leven te gaan leiden van een welgesteld landedelman? Dat was onwerkelijk gedacht, toegegeven, maar ik vind, dat men het had moeten proberen. Was hij opnieuw lastig geworden, dan had men altijd nog repressieve maatregelen kunnen nemen. In menig opzicht was hij daar gemakkelijker te bewaken geweest dan op dat eiland.’
‘Waarschijnlijk was men bang, dat hij de Engelsen zelf zou gaan beïnvloeden.’
‘Juist!’ zei Monsieur Trublet met grote nadruk, ‘en dat betekent, dat men bang was voor zijn eigen politieke tegenstanders. In de suggestieve vermogens van de keizer stel ik het grootst mogelijke vertrouwen, - nog meer dan in zijn veldheerstalenten, eerlijk gezegd, - maar dan komt het hierop neer, dat keizer Napoleon nu op Sint Helena zit ten gevolge van ruzie tussen Engelsen, van wie de ene partij de andere verdenkt van beïnvloedbaarheid door keizer Napoleon. Dat vind ik minderwaardig. Ik kan geen vertrouwen stellen in een rechtercollege, dat elkaar de inktpotten naar het hoofd smijt. Maar mag ik nog even doorgaan met het schetsen van mijn eigen ontwikkelingsgang? Hoe ik over Napoleon dacht vóór 1815 - vóór de Slag bij Waterloo, om nauwkeurig te zijn - weet ik niet meer precies. Ik zal wel onder zijn suggestie hebben gestaan, zoals iedere Fransman; in mijn heldere ogenblikken zal ik hebben gedacht: dit is een man, voortgekomen uit de revolutie, en die, eenmaal tot macht gekomen, de revolutionaire beginselen finaal de nek omdraait; maar ik was natuurlijk niet ongevoelig voor Frankrijks grootheid, en dat “Vive la France” de vorm had aangenomen van “Vive l'Empereur”, daar kon ik mij persoonlijk niet over opwinden. De slachting, de drie miljoen doden alleen al in Frankrijk, de misbruiken, de onderdrukking, dat was allemaal heel erg, maar het zou misschien even erg zijn geweest, zo hij niet op het wereldtoneel was verschenen. Ik heb tenslotte Robespierre meegemaakt, en een zucht van verlichting geslaakt, toen hij zo goed was Grenoble te sparen.’
‘Daar heeft mijn oom mij ook iets over verteld,’ zei ik, vertederd door de stijgende rehabilitatie van mijn familielid als bron van inlichtingen.
| |
| |
‘De ommekeer kwam voor mij dus met de Slag bij Waterloo. Deze beslissende worsteling gaf voor mij persoonlijk de eerste stoot, terwijl ik vroeger toch nooit erg onder de indruk was geraakt van beroemde veldslagen, of die kunstmatig beroemd gemaakt waren. Toevallig ontmoette ik een paar ooggetuigen van die laatste slag, - één van hen had maarschalk Ney zien vechten, - en voor het eerst kreeg ik een beeld van het geweldige én het toevallige van zo'n ontknoping, als alles nog onbeslist aan de draden hangt van het noodlot, en deze draden worden door een of andere bovennatuurlijke macht plotseling doorgeknipt. Eerst heeft men de strijd misschien al gewonnen, dan opeens is alles verloren. Dit fascineerde mij. Nu zul je vragen hoe zoiets tot een grote en beslissende verering van keizer Napoleon heeft kunnen leiden, wat ik er persoonlijk mee te maken had, en hij persoonlijk. Je zou dit misschien eerder hebben begrepen, wanneer hij de Slag bij Waterloo gewónnen had. Maar dán...’ - Monsieur Trublet begon zich over zijn maagstreek te wrijven, met trage, half knedende bewegingen. - ‘...het is moeilijk dit uit te leggen... maar dan zou de afloop van die veldslag nooit zo sterk, zo ondraaglijk sterk op mijn binnenste hebben gewerkt, op mijn lichaam, en ik neem aan op mijn ziel. Ik moet dit constateren als feit, ik weet er geen verklaring voor. En dat zette zich voort in alle latere gebeurtenissen. In mijn verbeelding zag ik de keizer, nog niet eens op het moment van de ommekeer, toen hij de nederlaag moest erkennen, maar daarna, in zijn reiskoets op weg naar Parijs, werkeloos, met een weerloze aandacht voor de toejuichingen van het volk, die hier en daar misschien al uitbleven, en als hij honger kreeg en moest eten, en de zinloze gesprekken in die koets, en steeds die spijt om wat voorgoed verloren was, en zijn hoofd vol van wat anders gedaan had moeten worden, en wie de schuld droegen van de ondergang, en wie vrijgepleit konden worden. En de kansen op nóg eens zo'n veldslag, zo'n dobbelspel om alles of niets, - de allerlaatste veldslag, waar hij recht op meende te hebben, en die hij nu misschien op dat vervloekte eiland met zichzelf uitvecht. De tragische ommekeer, in drama's, op het toneel, - als jongeman ging ik daar veel naartoe, er kwamen hier wel eens acteurs uit Parijs, - maar neen, dat was het toch niet. Het was anders.’
‘U had medelijden met hem,’ zei ik, met een voor mijzelf | |
| |
onverwachte hardheid in mijn stem.
Verrast nam hij mij op, schudde toen het hoofd, maar deze beweging kwam geleidelijk aan tot stilstand, en had hij niet op zijn rug gelegen, klein en beknopt in het ruime bed, en zo netjes verzorgd, zo onberispelijk als zieke, al was het witte, koningsgezinde poeder, dit stuifmeel der leliën, dan ook vrijwel uit zijn haar verdwenen, hij had dit hoofd moeten buigen, niet verslagen, maar in de aanvaarding van zichzelf, als raadselachtige en onveranderlijke grootheid. Het was niet meer nodig te ontkennen of te bevestigen wat ik gezegd had.
‘Daarna nog de moord op maarschalk Ney, dat heb ik mij persoonlijk haast nog meer aangetrokken. Een misdaad!’ - Zijn ogen fonkelden, en hij liet een onderdrukt gegrom horen.
‘Maar als verrader...’
‘Een impulsief man als Ney ís geen verrader. Je moet trouwens niet denken, dat de royalisten er erg verrukt over waren. De koning zelf heeft de onhandigheid vervloekt van de prefect, die Ney gevangen had laten nemen; dat weet ik van mijn schoonzoon. En toen nog de Witte Terreur: een aaneenschakeling van schurkenstreken. Maar Napoleons verbanning naar Sint Helena was in mijn ogen de grootste schurkenstreek, en daarbij klein en belachelijk. Elba heeft het Franse volk vrij goed verdragen, Sint Helena niet. Had men hem vrij, zij het ook onder toezicht, in Engeland laten wonen, dan had het Bonapartisme hier geen voet aan de grond gekregen; de royalisten hadden met hun propaganda vrij spel gehad. Misschien zelfs wanneer men hem op Sint Helena goed behandeld had, en hem een legertje zou hebben gegeven, zoals op Elba. Hij heeft het er slecht, heel slecht. Hij heeft zelfs de moed verloren ooit nog te kunnen ontsnappen.’ - Met grote ogen staarde hij voor zich uit, en liet een zacht tonggeklak horen. - ‘Er komen hier genoeg berichten over hem binnen, niet altijd geloofwaardig, maar hij is er zeer ongelukkig, terwijl ook zijn gezondheid te lijden schijnt te hebben. Zijn bewaker, Hudson Lowe, is een man uit de heffe des volks, zonder manieren, en veel te blij een gewezen keizer te kunnen ringeloren. De Engelsen daar nóemen hem niet eens keizer, hoogstens generaal...’
‘Dergelijke plagerijen geven inderdaad blijk van kleinzieligheid,’ gaf ik toe, terwijl ik mij afvroeg wie er minder van werd,
| |
| |
wanneer met vrij onschuldige speldeprikken een man geplaagd werd, die zijn land drie miljoen doden had gekost. Dat was niet iets om tegen Monsieur Trublet te zeggen.
‘Het ergste is, dat ik al deze dingen voel alsof ik ze zelf onderga in plaats van de keizer. Dat is sinds Waterloo al zo. Ik denk er iedere nacht aan, en dan zeg ik tegen mezelf: je maakt je zo druk, Trublet, omdat je indertijd kapitalen aan hem verdiend hebt, je voelt voor hem als voor een goede zakenrelatie, die in de ellende is gekomen, - en dan weet ik meteen, dat dat er allemaal niet toe doet, en dat het niet waar is... En dan te denken, dat ik hem nooit gezien heb. Portretten, prenten, miniaturen, dat is allemaal niets... Er zijn allerlei kleinigheden, belachelijke soms; zo kan ik de bijnaam Kleine Korporaal niet verdragen: wanneer men in mijn bijzijn die naam uitspreekt, zou ik kunnen huilen als een kind. Waarom is dit zo? Ik ben toch nooit sentimenteel geweest.’
‘Zouden alle Bonapartisten dat voor hem voelen? Lamoignon, Andilly?’
‘Andilly waarschijnlijk wel. Lamoignon is een gewezen misdadiger, een profiteur. Tijdens de Honderd Dagen is hij gedeserteerd, dat heb ik zeer onlangs nog gehoord.’
‘Dat verbaast mij niet. Maar, Monsieur Trublet, wat zou u dan eigenlijk willen? Ik neem aan, dat u in de deerniswekkende toestand van de keizer verandering wilt brengen. Maar hoe?’
‘Door hem te laten ontsnappen van Sint Helena,’ zei Trublet op de zakelijke, bijna terloopse toon van iemand die met een al te formidabele onthulling zijn gehoor niet wil verpletteren. Toen ik hem onthutst aankeek, deed hij mij een vriendelijke glimlach toekomen, en maakte een beweging alsof hij mij weer op de hand wou kloppen.
‘Hij had twee jaar geleden al kunnen ontsnappen, wanneer het beter voorbereid was geweest. Er is in Amerika een heel complot, verschillende complotten, waaraan naar men zegt zelfs jonge Engelse lords deelnemen. Er is daar een zekere Johnston, die plannen heeft beraamd Napoleon te ontvoeren met een onderzees vaartuig, plannen in een ver gevorderd stadium van voorbereiding, waarin ik mij financieel geïnteresseerd heb. Johnston is smokkelaar, hij kent de zee.’
‘Dat was dus die brief,’ mompelde ik, en wat mij van zijn | |
| |
eerste woorden af onwerkelijke fantasie had toegeschenen bleek nu toch een basis in de realiteit te hebben.
‘Er zijn 25000 Franse emigranten in Amerika, vooral in Philadelphia, - Joseph Bonaparte is er, Grouchy en Vandamme zijn er, - Grouchy tot voor kort. Er moet onder die landgenoten voldoende intellect gevonden worden om de middelen te beramen tot zoiets betrekkelijk eenvoudigs.’
‘Wil de keizer zelf?’
‘Wanneer het schip of de boot voor zijn neus ligt, zal hij willen,’ zei Monsieur Trublet ongeduldig, ‘wie zou niet willen! Mijn bedoeling is trouwens niet hem de troon weer te laten bestijgen, tenzij op den duur, wanneer het Franse volk dat wil, en indien hij bepaalde garanties geeft, - in de geest van wat Joseph Rey hem indertijd hier in Grenoble heeft voorgehouden: geen tirannie meer, geen oorlogen.’
‘Die voorwaarde lijkt mij moeilijk te vervullen.’
‘Maar dat gaat mij niet aan. Behalve dat ik sommige plannen financier, - Johnston is niet de enige, en misschien niet eens de bekwaamste, hoewel zijn projecten mij goed lijken, hij schijnt gebruik te maken van de uitvinding van Fulton, die twintig jaar geleden in Brest een duikboot te water heeft gelaten, die vier uur varen kon, vijftig jaar geleden was er al een Amerikaan, een zekere Bushnel, dat was natuurlijk nog erg primitief, - afgezien dus van mijn onbaatzuchtige medewerking op een afstand, bemoei ik mij alleen met de manier waarop keizer Napoleon hier in Frankrijk ontvangen zal worden.’
Vergiste ik mij, of was er iets snorkends in zijn stem gekomen, dat ik in het geheel niet van hem gewend was? Gelukkig schoot mij te binnen, dat de twijfel aan de uitvoerbaarheid van zijn plannen, die hij bij mij opgemerkt moest hebben, tot deze pocherige toon kon hebben geleid.
‘De plannen lijken mij curieus genoeg, Monsieur Trublet, en ik neem aan, dat u alle aspecten ervan rijpelijk hebt overwogen. Heb ik u goed begrepen, dan zult u zich in het geheel niet bemoeien met de politieke kant van de zaak.’
‘Niets daarvan,’ zei hij haastig, ‘ik heb verschillende mensen geraadpleegd, uit de hoogste kringen, en zij zijn het erover eens, dat ik mij erbuiten moet houden. Het enige wat ik doe is gastvrijheid verlenen, gastvrijheid aan een ambteloos Frans burger,
| |
| |
die erin geslaagd is uit de wederrechtelijke gevangenschap te ontsnappen van een vreemde mogendheid.’
‘En wanneer die vreemde mogendheid zijn uitlevering eist?’
‘Dat zijn mijn zaken niet,’ zei Trublet ontevreden, ‘maar ik geloof niet, dat het zo ver zal komen. Bovendien hoeft niemand van zijn verblijf hier op de hoogte te zijn.’
‘Ik begin te raden waar u hem wilt verbergen, en wie zijn voorlopige bewakers moeten zijn.’
‘Bewakers níet. Ik bied hem een aantal getrouwen aan, om voor zijn voeding en verpleging zorg te dragen. Dat zijn Mionnet en zijn vrienden; sommigen van hen worden aangewezen voor lakeidiensten; ik heb ze gekozen uit alle bevolkingslagen. Worden zij ongeschikt bevonden, dan ontsla ik ze en vervang ze door anderen. Zij krijgen een goed salaris: verraden zullen zij niet. Zelfs Lamoignon zal dat niet doen, hij zou wel dwaas zijn. Napoleon zelf moet mij op handslag beloven geen politieke ondernemingen te ontketenen zolang hij hier is. Hij kan zijn baard laten groeien, hij kan voor een kluizenaar doorgaan, een rijke buitenlander, er is van alles op te vinden.’
‘En als hij weigert aan die eisen te voldoen?’
‘Hij zál niet weigeren. Hij zal rustig in het refugium blijven. Niemand zal last van hem hebben. De politiek is van later zorg. Hij zal dankbaar zijn in Frankrijk te vertoeven zónder politiek. Wanneer hij zich twee maanden rustig houdt, is het pleit gewonnen.’
Ik zuchtte. Ik wist nu, dat Monsieur Trublet niet alleen verregaand naïef was, maar aan een vorm van waanzin leed, waartegenover het gezonde mensenverstand volstrekt machteloos stond. Niet dat ik hem voor waanzinnig hield in een banale betekenis: zijn afwijking kon heel goed verklaard worden met op de spits gedreven idealisme, het zich koppig inspinnen in particuliere gedachten en ondernemingen, - de illusies van een levensvreemde, die zich op een wonderman had verkeken, en nu zelf ook wonderen meende te kunnen verrichten. Maar een geestelijke afwijking wás het. En toch, toen ik er wat beter over nadacht, en er rekening mee hield, dat hij op alles een antwoord wist, kwam ik er allengs toe, neen, niet om zijn plannen voor uitvoerbaar te houden, maar om te begrijpen waarom hij in die uitvoerbaarheid geloofde. Napoleon in zijn ‘refugium’, - dat was | |
| |
dus de oude kluis in de bergen, de donkere spelonk, waarin kuchende lieden met de verveling worstelden en waarvoor Lamoignon mij met een stuk gezouten vlees om de oren had geslagen, - verzorgd door weerbarstige trawanten, niet te goed om verraad te plegen, - Napoleon met een baard, met stelselmatige verblindheid over het hoofd gezien door de geheime politie in Grenoble en de legertjes van in de bergen getrainde soldaten, die de Franse regering op hem afstuurde, - zelf tevreden als een lam in deze voor hem zo vernederende positie, en keuvelend over het weer met Monsieur Octave Trublet bij een knappend vuur van ‘sarments’, - het leek allemaal even onzinnig, onbestaanbaar, onhistorisch, zelfs voor een slecht kenner van de historie zoals ik. Maar wie was een góed kenner der historie? Had deze zelfde Napoleon niet veel onmogelijker stukjes uitgehaald in zijn leven? De ontsnapping van Elba, dwars door de Engelse vloot heen, was dát niet onmogelijk? Het huwelijk met een echte keizersdochter, die nu de hoer speelde in Wenen of Italië, maar bij wie hij dan toch maar de koning van Rome had verwekt? Zijn veldslagen, - de Tocht naar Rusland, - de manier waarop hij Duitse vorsten voor zich liet exerceren? Tenslotte was dit alles mislukt, zeer zeker, maar het was maar de vraag, of mislukkingen van zulk een kaliber nog wel tot de historie behoorden, tenzij de historie zelf één grote mislukking was, waar natuurlijk wel iets voor te zeggen viel. En neem Napoleons jeugd! Daarin was maar heel weinig mislukt, en stoute stukjes in overvloed. Alles wat hij gedaan had was eigenlijk onmogelijk geweest, en het was toch maar gebeurd, en Frankrijk had het geweten, en Monsieur Trublet ook. Zelfs Waterloo - naar wat ik ervan wist - was bijna níet mislukt. En waarom zou Napoleon met een baard verstopt op de Grand Som onmiddellijk door de politie worden opgespoord, wanneer deze politie niet eens in staat was gebleken met een aantal nietsnutten als Mionnet en de zijnen af te rekenen? Wist ík hoeveel Bonapartisten - eventueel bij de politie zelf - in het geheim klaarstonden om alle maatregelen te saboteren, al was het maar voor een paar maanden? Wist ík wat er in Parijs zou gebeuren? Alle Parijzenaars waren geen zoete leliedragers als Trublets schoonzoon...
Tenslotte vond ik troost in twee overwegingen: dat Trublet, al leed hij dan aan een bijzonder soort waanzin, dit alles beter | |
| |
kon beoordelen dan ik, en in de tweede plaats dat het zo ver nog niet was, dat Napoleon eerst nog moest ontsnappen. En kón hij ontsnappen, dan kon hij ook bij de Grande Chartreuse als baardige asceet één of twee maanden de Franse koning, die door zijn onderdanen het ‘varken’ werd genoemd, ongestraft zijn uitdaging toeslingeren. Het laatste was niet vermeteler, onzinniger of onbestaanbaarder dan het eerste. Toch meende ik mij nog niet gewonnen te mogen geven, en ook was ik nieuwsgierig naar de verdere argumenten van Monsieur Trublet. Hij was mij roerloos blijven aankijken, vol belangstelling. Ik zuchtte voor de tweede maal.
‘Ik geloof, dat het er u alleen om te doen is de keizer in levenden lijve voor u te zien.’
Hij haalde de schouders op, teleurgesteld naar het scheen.
‘Dan nog iets anders,’ vervolgde ik, nu met een gloednieuw bezwaar, al wilde ik hem nog steeds zoveel mogelijk sparen, ‘u wilt de politiek erbuiten houden, en ook Napoleon moet dat doen, zolang hij hier is. Maar gelooft u, dat hij dat uithoudt, hier in Europa, in één werelddeel met de koning van Rome? Hij zal die jongen met alle geweld willen zien en spreken. Het lijkt mij uiterst onwaarschijnlijk, dat hij zich schikken zal in nietsdoen. En als hij er zich toe dwingt, dan gaat hij kwijnen. Dan krijgt hij nog heimwee naar Sint Helena! Daar was hij tenminste van zijn zoon gescheiden door een zee en een paar oorlogsvloten. Hier wordt het een Tantaluskwelling voor hem.’
‘Het komt mij voor,’ antwoordde Monsieur Trublet, ‘dat je zijn ijzeren zelfbedwang onderschat, Wolfgang. Bovendien: hij mag dan wel niet aan politiek doen, de eerste tijd, maar hij mag wél kennis nemen van de politiek van anderen. Daar zal ik voor zorgen. Van alles wat er in Parijs gebeurt wordt hij op de hoogte gehouden, en zijn opinies en adviezen breng ik natuurlijk over. Dat regelt zich vanzelf.’
‘Ik denk, dat de Parijse regering óók wel iets te regelen zal hebben,’ zei ik schouderophalend, ‘zodra er onderhandeld wordt, zijn er lieden die weten dat hij er is en waar hij is. Daar zijn natuurlijk verraders onder, of die in het geheim tegenwerken. De minister, of ministers, onderhandelen voor de schijn, en ondertussen nemen zij de maatregelen om Napoleon onschadelijk te maken. Desnoods sturen ze het hele leger naar Grenoble.’
| |
| |
‘Een leger, waarvan de helft overloopt.’
‘Dat geloof ik niet. U heeft mij indertijd zelf verteld, dat na de moordaanslag op de Hertog van Berry het leger onder streng toezicht is geplaatst. Zo'n leger loopt niet over, - te meer omdat er niets ís om naar over te lopen. Ik ben natuurlijk maar een leek, een onwetende jurist, een Duitser in Frankrijk, maar het grote nadeel lijkt mij, dat de keizer geen soldaten heeft, al waren het er maar twintig. U zult mij niet willen wijsmaken, dat Monsieur Mionnet en zijn kornuiten daarvoor door kunnen gaan. De keizer heeft in zijn leven nooit iets bereikt zonder de beschikking te hebben over een militaire macht. Zelfs toen hij van Elba ontsnapte. Op zijn minst zou er toch gewapenderhand moeten worden opgetreden, wanneer zijn vijanden met sabels en geweren de Grand Som bestormen.’ - Ik was nu weer een overtuigd tegenstander van het plan, en het was er mij ook niet meer om te doen Monsieur Trublet te sparen. Maar hij bleef kalm. Hoogstens was er een licht verwijt in zijn stem te bespeuren, toen hij zei:
‘Ik zie al, dat ik op jouw hulp niet rekenen kan. Dat is jammer, want er wordt al genoeg misbruik van mij gemaakt. Ik had eigenlijk op je gerekend, en bovendien héb je al hulp geboden. Als buitenlander loop je ook minder gevaar dan wij met ons allen. Je kunt je altijd van de domme houden.’
‘U begrijpt mij verkeerd, Monsieur Trublet! Natuurlijk kunt u geheel op mij rekenen! Daarom zeg ik u ook openhartig hoe ik erover denk. Ik zou niets liever zien dan dat u mijn bezwaren weerlegde! Waar ik ook erg benieuwd naar ben, dat is het oordeel van uw raadslieden, uw medecomplottanten in hogere kringen.’
Monsieur Trublet bracht de vingertoppen bijeen, en zijn ogen zwierven in de verte. Ik moest wel aannemen, dat zijn gedachten nu bij die medecomplottanten verwijlden, maar dit betekende allerminst, dat hij er als een samenzweerder uitzag. Het was weer hetzelfde als eerder al: hij zag eruit als een heilige. Iemand die in de hemel schouwde van zijn listrijke waanzin, als nederig dienaar van zijn god, die hij van het kruis zou verlossen, de knecht des keizers, stil en simpel, en zonder op enigerlei beloning te mogen hopen. Voordat hij begon te spreken, zei ik nog haastig:
| |
| |
‘Mijn gevoelens voor de keizer kunt u buiten beschouwing laten. Voor ú doe ik alles.’
‘Dank je,’ zei hij eenvoudig, ‘ik weet niet, of je oom mij later dankbaar zijn zal, en je ouders, maar ik zou hun altijd kunnen zeggen, dat de jeugd het avontuur mint, en de toewijding aan een grote zaak. Maar om op je vraag van zo even terug te komen: ik kan je zeggen, dat er geen punt is, door jou naar voren gebracht, dat door mijn raadslieden niet langdurig en van alle kanten is overwogen. In het begin waren hun bezwaren minstens zo ernstig als die van jou. Maar ik herinner mij één overweging, waaraan zij unaniem en onafhankelijk van elkaar het grootste belang toekenden, en waar jij níet aan gedacht hebt. Dat is, dat de ontsnapping van de keizer, en zijn komst naar Frankrijk, iets is dat wij niet meer in de hand hebben. Op een goede dag is hij hier, en dan moet er iets gebeuren. Dat is onontkoombaar, zijn aanhangers dragen dan plotseling een deel der verantwoordelijkheid. Misschien is hij op dit ogenblik al op weg...’
‘Hij landt dus ergens op de Franse kust. Wat gebeurt er dan? Hij is tenslotte geen willoos werktuig, ik zie hem best in staat om dadelijk zoveel mogelijk medestanders om zich heen te willen verzamelen. Hij heeft Elba in het hoofd, dat is immers zijn enige aanknopingspunt. En er is nu geen generaal Ney meer om naar hen over te lopen. Er zijn in het geheel geen generaals meer, van hem. Of wel?’
Met een vermoeid gebaar streek hij zich over het voorhoofd. - ‘Generaals zijn er altijd... Maar de afspraak is, - met Johnston en de anderen, - dat hij geen onvoorzichtige dingen doet, en dat alles in het diepste geheim geschiedt, - incognito reizen, vermomd en alles. Dat moet niet moeilijk zijn. Niemand is ook op zijn komst voorbereid, vergeet dat niet.’
‘Op Sint Helena heeft men zijn vlucht toch ontdekt?’
‘Dat is allemaal haarfijn uitgerekend. De duikboot van Johnston vaart sneller dan het snelst varende Engelse schip. Toch duurt de reis nog wel zo lang, dat de opvarenden alle gelegenheid hebben de keizer te instrueren. Dat heb ik als voorwaarde gesteld.’
‘In zijn plaats zou ik Sint Helena niet willen verlaten,’ zei ik, mij reeds voorbereidend op het einde van het gesprek.
‘O, ik ook niet. Maar ik ben Napoleon niet.’
| |
| |
‘We zullen er maar het beste van hopen,’ zei ik, terwijl ik opstond. Ik keek op hem neer. Zijn gezichtje was kleiner dan ooit, en ingevallen. Toch had hij geen pijn meer, of nauwelijks. Wat mij betrof, ik kon alleen maar bidden, dat Napoleon Napoleon niet zou zijn, op dat ene punt.
‘Overigens heb ik alle bijzonderheden - de politieke kant - aan mijn adviseurs overgelaten. Ik ben hun dienaar, omdat ik de dienaar ben van de keizer. Zíj dragen de verantwoordelijkheid. Ik ben niet meer dan de geldschieter en de chef de réception. De hôtelier. Het is zelfs de vraag, of men mij bij mislukking zal kunnen straffen...’ - Hij sloeg de ogen neer. - ‘Als dát je soms bezwaart...’
‘Ik ga nu,’ zei ik. Ik was er zeker van, dat hij bij mislukking het allereerst voor het vuurpeloton zou komen te staan, al zou dit ongetwijfeld een nog groter schurkenstreek zijn dan het fusilleren van maarschalk Ney. Intussen scheen hij mij nog niet te willen laten gaan, en hij maakte een aanvang met nieuwe mededelingen, die ik tenslotte onverbiddelijk afsneed.
‘Weet je wie in het complot zit? De bankier Lafitte. Dumoulin ook, over hem hebben we meen ik al eens gesproken. Namen zullen je weinig zeggen, maar Lafitte is uiterst belangrijk, niet alleen omdat hij veel geld verschaft, - gedeeltelijk geld van Napoleon zelf, - maar ook door zijn relaties met de Engelse adel, de vrijheidspartij daar, Lord Holland onder andere, een zeer hoogstaand mens... Nu goed, namen, namen...’
Die avond ging ik vroeg naar bed, vermoeid van mijn bergtocht, en vol zorgen om Monsieur Trublet. Op een slaap zonder dromen meende ik niet te mogen rekenen, en inderdaad droomde ik, tamelijk benauwd, van mijn oom Johann, die woordelijk tegen mij zei: ‘Is dát de manier, Wolfgang, waarop je je van je Franse reis kwijt, waar ik mij zoveel moeite voorheb gegeven? Waarom zwem je zelf niet naar Sint Helena? Erlangen ligt dichter bij dat eiland dan Grenoble. En in de Isère kan men niet zwemmen, jíj tenminste niet. Verwekelijkt geslacht.’ Toen veranderde mijn oom Johann in Goethe, die mij voor de deur van zijn huis in Weimar in een natte mantel minzaam te woord stond, vol instemming met de plannen van Monsieur Trublet. ‘Herr Berger,’ zei hij tegen mij, ‘dát is de weg om onze keizer - uw keizer, mijn | |
| |
keizer - uit de klauwen van de Engelsen te bevrijden. Ik heb een zwak voor de Engelsen, maar het zijn eigenlijk bestiën, en slecht te vertrouwen. Uw Monsieur Trublet is een redder des vaderlands, houd hem in ere.’ Maar nu verzette ik mij, ik maakte mij boos, en ik riep: ‘U bent maar een dichter, Excellentie, een dichter, en een planter van plantjes waar de aardkluiten afvallen. U krijgt ze van uw vriendinnen, nogal schandelijk. Bij die vriendinnen verwekt u koningen van Rome, uiterst laakbaar. Een dichter, is er van een dichter politiek doorzicht te verwachten?’ Hij keek mij verwijtend aan, en toen versprong de droom naar andere regionen, niet zoveel minder benauwend.
|
|