| |
| |
| |
XIII
Het eerst werd onze nadering opgemerkt door de lachende schudder, die niet lachte, maar van boven af op ons neerkeek met de verbaasde en gechoqueerde gelaatsuitdrukking van iemand, die aan zijn voeten grote padden of leguanen ziet aankruipen. Naast hem stond de man met de haakneus. Ik zorgde ervoor voorop te gaan lopen, en weldra bleven Petit Jean en Théophile achter om zich van hun bagage te ontdoen. In de rotsopening, waaruit blauwe rook kronkelde, doemden nu ook andere gezichten op, maar dat van Mionnet was er niet bij. Toen riep de lachende schudder: ‘Daar is de Duitser, kameraden. Trublet is er niet bij,’ en dartelde met bokkesprongen naar de ingang, waar hij verdween. De haakneus was blijven staan.
‘Zoudt u zo goed willen zijn, monsieur, om Monsieur Mionnet te roepen?’
‘Waarom?’ vroeg hij dadelijk. Uit de rotsspleet, de kluis ongetwijfeld waar zij woonden, klonk een gebrul, een bevel: ‘Het vuur! Aantreden! Wie is verantwoordelijk? Luie slampampers!’ - De stem van Mionnet. Hij was er dus.
‘Omdat ik dit wil.’
‘Wil,’ herhaalde hij, constaterend, niet honend of minachtend, ‘waarom is Monsieur Trublet zelf niet gekomen? Wij hebben met u niets te maken.’
‘U heeft alles met mij te maken. Monsieur Trublet is ziek, en heeft mij gestuurd. Ik wil Monsieur Mionnet spreken.’
‘Dan gaat u maar naar hem toe,’ zei hij met een onverschillig gebaar naar de spelonk, waaruit nu een geluid kwam alsof verschillende personen aan het kuchen waren geslagen. Ook hoorde ik weer de woedende stem van Mionnet, die nog geen verzorger | |
| |
van het vuur scheen te hebben gevonden. De haakneus sloeg geen acht meer op mij, en slenterde naar de twee knechts, die rustig bij de bagage stonden te wachten. Toen hij hun een wenk gaf om het voedsel naar binnen te brengen, riep ik hun toe:
‘Niet doen, dat kan wachten.’
Hij nam mij onbeschaamd op. Ik wist niet goed wat mij te doen stond. Vóór alles wilde ik Mionnet spreken, alléén; ik had geen lust mij tussen de hele troep te begeven. Natuurlijk had ik hem door een van de knechts kunnen laten halen, maar ik wist niet hoe dit uit zou pakken. Het kuchen was intussen erger geworden. Het leek mij niet helemaal echt, te meer omdat erbij gelachen werd. Juist wilde ik in de hoop Mionnet te kunnen roepen, mij naar de ingang begeven, toen in de rotsopening zich iemand anders vertoonde, die ik eerst herkende, toen hij met een grijnslach de ogen op mij richtte. Zijn kledij was wel erg kaal en verfomfaaid geworden sinds ik hem het laatst had gezien, en zijn haren waren lang en smerig. Onder zijn openhangende versleten kapotjas vertoonden zich kranten, met draden of spelden bevestigd. Even nadat onze ogen elkaar hadden ontmoet, zag ik hem met een pistool in de hand. Onmiddellijk trok ik het mijne, en ging op hem af:
‘Wat doet ú hier, Monsieur de Lamoignon?!’
Hij keek naar zijn pistool, de grijns nog steeds om de lippen. - ‘Dat kan ik beter aan ú vragen. Wij hebben niets met u te maken, u mag dan de aanstaande schoonzoon zijn van Monsieur Trublet.’
‘Uw onbeschaamdheden kunt u voor u houden. U hoort hier niet. Wanneer u binnen vijf minuten niet verdwijnt, smijt ik u de Grand Som af!’
In de eerste plaats was dit natuurlijk een dreigement dat aan snoeverij grensde; maar ik wil hier niet onvermeld laten, dat ik vrij sterk in mijn armen ben en onder de Erlanger studenten berucht om mijn kinnebakslagen, terwijl mijn angst voor de bergen rondom Grenoble geen juist beeld heeft gegeven van mijn karakter.
‘Dan schiet ik u neer als een hond!’ snauwde hij, en spande de haan van zijn wapentuig. Ik hield het ervoor, dat het niet geladen was; maar in elk geval dwong hij mij hoog spel te spelen, en terwijl mij door het hoofd ging, dat Petit Jean goed geteld had,
| |
| |
en dat hij om de een of andere reden niet aan Monsieur Trublet had durven zeggen, dat er de vorige keer geen zes, maar zeven kluisbewoners waren geweest, mikte ik ongeveer een halve decimeter naast zijn linkeronderbeen, en drukte af. Hij gilde, ik dacht hem toch nog geraakt te hebben, verwachtte een kogel van hem, en toen gebeurden er twee dingen: de man met de haakneus hing opeens aan mijn nek, en toen ik hem met één ruk had afgeschud, stormden uit de rotsopening drie mannen op ons af, onder wie Mionnet. Hij nam onmiddellijk de leiding:
‘Wie schiet hier, sacré nom?!’
‘Ik,’ zei ik, de haakneus een stomp toedienend, die hem in de sneeuw deed tuimelen, ‘een waarschuwingsschot. U kent mij, Monsieur Mionnet, en ik vertrouw, dat ik met u kan samenwerken. Monsieur Trublet ligt ziek te bed, en heeft mij als zijn plaatsvervanger gestuurd en mij alle denkbare volmachten gegeven. De brief van hem kunt u lezen. Hij is niet tevreden. Ik ook niet, want de eerste, die ik hier zie, is Monsieur de Lamoignon, die niet het recht heeft om hier te komen. Monsieur Trublet heeft hem weggejaagd...’
‘Hij heeft mij geld gegeven,’ riep Lamoignon, met zijn pistool zwaaiend, ‘herhaaldelijk geld gegeven, en plotseling is hij daarmee opgehouden. Dan moet ík wel...’
‘Hoe verantwoordt u dat?’ vroeg ik Mionnet, ‘waarom heeft u hem hier toegelaten?’
‘Hij zei, dat Monsieur Trublet ervan afwist,’ zei Mionnet somber, en begon toen opeens te tieren tegen de man met de haakneus, die uit de sneeuw was opgestaan, zijn kaak wrijvend:
‘Het vuur, idioot! Het is jouw beurt, dat weet je toch?’
‘Het is onbegonnen werk,’ zei de haakneus, terwijl hij zich schoorvoetend naar de kluis begaf, ‘dat hout is te vochtig; wanneer ik er nieuw opgooi, hoesten ze nóg erger.’
‘Niet tegenspreken!’ snauwde Mionnet, die zich een soort bevelhebberspositie aangematigd scheen te hebben, en terwijl de nalatige in de grot verdween, zei hij: ‘Dat is inderdaad een grief, Monsieur Lindenhagen. Monsieur Trublet had bovendien voor een kachel moeten zorgen, een houtvuur gewoon op de grond heeft niet voldoende afvoer. De mannen worden ontevreden, en ik heb niet voldoende autoriteit om...’
‘U heeft evenveel autoriteit als u zelf wilt, Monsieur Mionnet.
| |
| |
Van mijn kant kan ik u verzekeren, dat ook Monsieur Trublet grieven heeft, en maar al te zeer gerechtvaardigde grieven. Hij weet, dat u en uw vrienden een avondbezoek hebben gebracht aan een café in Grenoble. Wanneer dat zo doorgaat, zal hij voor de ernstigste maatregelen niet terugdeinzen.’
‘Daar was ik niet bij. Ik had het hun afgeraden.’
‘Krabbel nu niet terug!’ werd er uit de ingang geroepen. Mionnet zei niets.
Ik overzag de situatie. Petit Jean en Théophile stonden nog bij het voedsel, en ik rekende niet op enigerlei hulp van hun kant. Lamoignon keek in de loop van zijn pistool, waarvan ik aannam dat het leeg was. Ook mijn pistool was nu leeg, maar dat kon mij niet schelen, en ik had nog genoeg kogels. Voor zover zich dat liet onderscheiden, stonden er in de rotsspleet, op die hoogte niet meer dan anderhalve meter breed, twee personen: de lachende schudder, en een ander, die geroepen had. Maar het lag voor de hand te veronderstellen, dat ze daar, op de haakneus na, allemaal stonden, en dat twee van hen onzichtbaar voor mij bleven door de duisternis. Nog begrijp ik niet waarom zij mij niet met hun allen onschadelijk hebben gemaakt. Door het geknap van de takken hadden zij mijn gesprek met Mionnet niet goed kunnen volgen; ze wisten vermoedelijk niet, dat ik hier als gevolmachtigde van Monsieur Trublet optrad; en ze wisten, dat ik mijn pistool momenteel niet gebruiken kon. Het was waar, dat Alphonse de Collinet wel eens met mij gesproken had, maar vrienden waren wij nooit geworden. Natuurlijk waren zij lafaards, maar dan nóg. Genoeg lafaards in de geschiedenis zijn, eenmaal in de meerderheid, helden geworden.
Op wie ik echter veel meer lette was Mionnet. Sinds ik hem de laatste maal had gezien, was hij sterk in zijn nadeel veranderd. Er school een valsheid in zijn ogen, die voor die van Lamoignon nauwelijks onderdeed, en ook dat hij een paar vuile vegen over zijn wang had, deed zijn uiterlijk geen goed. Die valsheid kon verklaard worden met de valse positie waarin hij verkeerde. De nalatigheid van Monsieur Trublet, die hem met te weinig autoriteit had bekleed, had zijn karakter aangetast. Hij wilde het goede, hij wilde wat Monsieur Trublet wilde, zijn weldoener en opdrachtgever, maar hij wilde óók wat zijn vrienden wilden, en revancheerde zich enkel met gebulder naar aanleiding van de | |
| |
verzorging van het houtvuur. Dat moest wel alle verborgen perfiditeit te voorschijn roepen bij iemand die niet al te vast in zijn schoenen stond.
‘In elk geval,’ zei ik, zo luid mogelijk, ‘rekent Monsieur Trublet erop, dat dergelijke incidenten zich niet zullen herhalen. Bij ontevredenheid kunt u bij hém klagen, later, maar geen eigenmachtig optreden meer. Anders neemt hij zijn maatregelen. Ik zal hem nu nog adviseren genade voor recht te laten gelden.’
‘Later,’ zei Mionnet, met een zoekende blik, die mijn ogen niet bereikten, ‘wat verstaat u daaronder, Monsieur Lindenhagen? Mijn vrienden krijgen er genoeg van, dat kunt u hem gerust zeggen.’
‘Monsieur Trublet heeft gezegd, dat u hier voorlopig blijven moet. Daar kunt u zelf uw gevolgtrekkingen uit maken. U kunt op zijn minst zo lang geduld oefenen tot hij genezen is van zijn spit.’
‘Wij hebben óók last van het spit,’ werd er uit de ingang geroepen. Ik wist nu tenminste, dat ze me daar verstonden.
‘Mogen wij dan weer terugkomen?’ vroeg Mionnet, met een bedenkelijke plooi in zijn hoog voorhoofd.
‘Nu vraagt u mij te veel. Het is heel goed mogelijk, dat Monsieur Trublet zes van de hier aanwezigen weer tot zich neemt, maar ik weet er niets van.’
Hierbij lette ik scherp op Lamoignon, die nog steeds zijn pistool bestudeerde. Hij deed alsof hij mij niet verstaan had. Wat betrof mijn halve toezegging aan Mionnet was mij door het hoofd gegaan, dat Monsieur Trublet wel dwaas zou zijn deze lastige parasieten weer bij zich in huis te nemen. Maar daar had Mionnet niets mee nodig. Ik nam mij voor nu zo spoedig mogelijk heen te gaan: des te geringer de kans dat ik Lamoignon vergeten zou, dat wil zeggen: hem hier ongemoeid zou achterlaten.
‘We hebben voedsel, wijn en vruchten voor u meegenomen,’ zei ik, op Petit Jean en Théophile wijzend, die nog steeds in eerbiedige houding bij de bagage stonden, ogenschijnlijk zonder enig begrip voor wat hier werd verhandeld. Het kan zijn, dat zij, met hun dialect, de Franse taal slecht verstonden.
‘Goed, laat ze het maar binnen brengen,’ zei Mionnet achteloos. In de ingang van de grot zag ik er nu drie staan. Toen de | |
| |
beide knechts aanstalten maakten het bevel op te volgen, riep ik hen scherp tot de orde, met verduidelijkende gebaren:
‘Laat liggen! Jullie hebt je deel gehad, er zijn er hier zes, die waarachtig wel hun eigen eten naar binnen kunnen sjouwen. Monsieur Mionnet, wilt u daarvoor zorgen?’
Hij knikte en keek om zich heen. Ik kreeg de indruk, dat hij zich niet meer tegen mij zou verzetten. Maar wat hij nu ging doen verstoorde die indruk. Hij gaf waarachtig de toeluisterende Lamoignon een teken zich met het vervoer der etenswaren te belasten! Dit leek mij tamelijk doortrapt, want hij wist heel goed, dat Lamoignon van mij niet meer mee mocht doen, ik had hem dit zelf gezegd, en hij wist, dat ik op de zogenaamde ‘graaf’ geschoten had. Maar misschien beoordeel ik hem te streng. Daar de drie gezichten in de rotsopening zich ijlings in het duister teruggetrokken hadden, had hij voor de te bieden hulp inderdaad alleen nog Lamoignon over, en wellicht wilde hij de schurk zijn minachting tonen. Zoveel is zeker, dat Lamoignon terstond gehoorzaamde. Met het pistool in de hand stond hij reeds bij de pakken en zakken. Dadelijk riep ik:
‘Achteruit! Ik erken uw aanwezigheid hier niet! Monsieur Mionnet, wilt u iemand anders aanwijzen?’
Terwijl Mionnet langzaam met gebogen hoofd naar de ingang liep, keerde Lamoignon zijn van haat vertrokken gezicht naar mij:
‘Het eten interesseert mij niet, dat stinketen kunt u houden, dat is goed genoeg voor Duitsers, niet voor gewezen soldaten van de keizer. Ik wil geld hebben! U moet mij geld geven!’
‘Als u er maar met uw vingers afblijft,’ zei ik, naderbijkomend, ‘Monsieur Mionnet!’ - Maar van Mionnet was niets meer te verwachten; hij stond roerloos bij de ingang, als in nadenken verzonken.
‘U gaat met mij mee terug naar Grenoble, Monsieur de Lamoignon. Ik duld niet, dat u hier blijft.’
‘De schoonzoon krijgt praatjes,’ grauwde hij, ‘de aanstaande echtgenoot van de reine en onberoerde Mademoiselle Elise.’
Reeds had hij zich gebukt, en toen ik, driftig geworden, een beweging maakte om hem naar de keel te vliegen, haalde hij een stuk gezouten vlees te voorschijn, en smeet het mij met een ‘hier, vreet die vuilnis zelf’ in het gezicht. Van de ingang klonk | |
| |
een onderdrukt gegrinnik, - de lachende schudder? Mionnet waarschuwde: ‘Lamoignon!’ Terwijl ik mij trachtte te herstellen, gleed ik uit op de sneeuw, en verloor mijn evenwicht. Tegelijk daarmee had ik een pijnlijke slag met de kolf van Lamoignons pistool beet, op mijn rechterschouder, zodat ik mijn eigen pistool moest laten vallen. Ik viel op een knie. Van wat toen volgde hoorde ik meer dan ik zag: hevig gevloek van Lamoignon, een wirwar van vechtende gedaanten, kreten, gesputter, en toen zag ik Lamoignon roerloos op de sneeuw liggen, stevig vastgehouden door Petit Jean en Théophile, die met hun vrije vuisten schudden in het gezicht van de overmeesterde. Het was braaf werk, en voor mij wel zeer onverwacht. Ik hoefde er niet aan te twijfelen, dat de knechts er zich door dreigementen van Lamoignon toe hadden laten brengen over zijn aanwezigheid het stilzwijgen te bewaren tegenover Monsieur Trublet, - later op de terugweg werd dit door hen bevestigd, - en nu waren zij mij toch te hulp geschoten, als trouwe beesten, die alleen afgaan op wat zij voor hun ogen zien gebeuren en wat er van hun primitieve loyaliteit wordt geëist. Lamoignon zei niets meer. Mionnet was in de spelonk verdwenen, waaruit alleen nog onderdrukt gekuch tot mij doordrong.
‘Genoeg,’ zei ik tegen mijn redders, ‘laat hem los.’ - Stom reikten zij mij zijn wapen over, zodat ik, na het mijne opgeraapt te hebben, de beschikking had over twee ongeladen pistolen. Ik raakte hem met de voet aan.
‘En nu zal ik jou eens wat vertellen, ellendige schoft. Jij gaat nu dadelijk naar Grenoble terug, en je laat je niet meer zien. Als je honger hebt, ga je maar werken, bij de fortificaties.’
Hij gromde, richtte zich half op, maar liet zich weer zakken, toen hij de gebalde vuisten van de knechts ontwaarde. Even dacht ik, dat hij mij in het gezicht zou proberen te spuwen, maar er kwam niets anders dan:
‘Zeker óók een baantje bij de keizer, hè? Duitser!’
‘Maar ik wil je niet mee hebben. Ik ben namelijk een fatsoenlijke Duitser, en deze twee heren zijn fatsoenlijke Dauphinois. Als je erge honger hebt, kun je nog een stukje gezouten vlees eten, en dan daal je de Grand Som af aan de andere kant, en je gaat over de Grande Chartreuse naar Grenoble terug. Begrepen?’
| |
| |
‘Begrepen, generaal,’ zei hij, zijn bleke lippen tot een afschuwelijke hoonlach verwringend, ‘ik bewonder uw handigheid, monsieur. Maar we spreken elkaar nader. Wanneer Trublet, die eerzuchteling, eenmaal minister geworden is, dan zal ík de keizer wel eens... En je moet eens goed opletten, of je eerste kind, van die slet, niet op míj...’
‘Sla hem hard in zijn gezicht,’ zei ik.
Petit Jean en Théophile sloegen hem hard in zijn gezicht, totdat ik hun gelastte ermee op te houden, en ik geloof niet, dat ik er anders in geslaagd zou zijn hem met zijn praatjes van de Grand Som af te krijgen. Natuurlijk kon hij ieder ogenblik weer terugkomen, maar of Mionnet hem dan erg hartelijk zou ontvangen? Even voor wij weggingen, riep ik door de rotsspleet naar binnen, dat Monsieur Trublet de politie zou waarschuwen, wanneer Lamoignon opnieuw in de kleine gemeenschap werd opgenomen, en boven het gekuch en het geknetter van het houtvuur riep hij terug, dat hij mij verstaan had. De etenswaren en het stuk vlees, dat ik naar het hoofd had gekregen, lagen nog in de sneeuw. Wat mij betrof mochten de wolven het opvreten. Het laatste wat ik van Lamoignon zag was hoe hij in een richting tegengesteld aan de onze de berg afliep, zijn heup wrijvend, en een krant binnen in de kapotjas, losgeraakt tijdens de worsteling, op zijn plaats terugduwend. Hij keek niet om.
|
|