| |
| |
| |
XII
Inderdaad was mij nog nooit eerder in mijn leven zo keelbeklemmend het besef op het lijf gevallen van een door God verworpen natuur als toen Petit Jean en Théophile mij in hun ‘tapecu’ liefderijk over de Isère hadden geloodst, en de weg bestegen naar de noodgedwongen pleisterplaats, waar wij ons eerste korte traject te voet zouden aanvangen. Van de Mont Rachais en alles daarachter was toen al niets meer te zien; maar het steeds ruimer en dieper - vooral dieper - wordende uitzicht op de sneeuwbergen ten zuiden en ten oosten van Grenoble gaf alle vergoeding waarover de duivel en zijn half bevroren trawanten maar beschikten; en inzonderheid hield ik langdurig het oog gevestigd op een spitse kegel niet eens zo heel ver van de stad, die de Taillefer genoemd wordt, en aan de voet waarvan, naar ik wist, de weg naar Romanche liep, en zo verder door naar Briançon, en langs de andere flank de weg naar Valbonnais en La Mure. De demonie alleen al van die namen! Daarbij vergiste ik mij ook nog; want ik dacht, dat Napoleon, ontsnapt van het eiland Elba, bij La Mure was tegengehouden, met zo bitter weinig succes voor zijn maar half overtuigde tegenstanders; maar in werkelijkheid was het Laffrey geweest, veel noordelijker gelegen, hij kwám van La Mure, - en de woordklank verkreeg in mijn verbeelding het gevaarlijke en noodlottige van de namen Austerlitz of Marengo, terwijl de Taillefer de gedaante aannam van een dame met een ijzeren korset, en de Pelvou - een akelig roofkasteel verderop - voor mijn oor de ongrammaticale vorm aannam van ‘pèle-vous’, ‘schil uzelf af’, dat letterlijk genomen onzin is, maar dat ongeveer weergeeft wat er met ons gebeurt, wanneer wij van de Pelvou afvallen. Dat ik naar die akoestisch ver- | |
| |
vloekte plekken niet toe hoefde, was maar een schrale troost, want in de heilige namen rondom de Grande Chartreuse stelde ik al even weinig vertrouwen. In de Alpen komt geen fatsoenlijk man, dat zal iedereen met mij eens zijn. Zien wij af van een paar wetenschappelijke onderzoekers, een paar doldrieste veldheren, een paar handelsreizigers, tuk op Zwitserse kaas en horloges, dan is er voor de mens van onze tijd op die ongemotiveerde bodemverheffingen niets te zoeken. Ik vind ze ook niet mooi. Een schilderijtje van de Alpen is gruwelijk.
Uitgestapt bij de herberg, waar voor de paarden zou worden gezorgd, zetten wij onze weg voort tot bij de fortificaties, waar nog steeds gewerkt werd, en waar de soldaten ons ironisch gadesloegen, terwijl wij van steen op steen en over muurtjes klommen, blij eens even geen sneeuw onder de schoenen te voelen. Ik bekeek mijzelf. Ik was een soort duplicaat van Monsieur Trublet, verstopt in wol, en mijn bergschoenen knelden verschrikkelijk, want hij was zoveel kleiner dan ik. Mijn bergstok had ik in het rijtuigje gelaten, omdat ik niet wou achterblijven bij het torsen der voedingsmiddelen, waarbij appelen, peren en abrikozen niet ontbraken. Zes flessen wijn! Maar de knechts hadden mij al eerder verteld, dat deze bagage niets was vergeleken bij wat zij wel eens van Monsieur Trublet hadden moeten dragen. Daarbij gebruikten zij het woord ‘sarments’, waarvan zij mij geen voldoende uitleg wisten te geven. Later heb ik gehoord, dat ‘sarments’ de takken van de wijnstok zijn, in februari gesnoeid, en het hele jaar door als brandstof gebruikt. De muiters werd wel veel werk uit handen genomen, maar Petit Jean en Théophile schenen dit als de natuurlijkste zaak te wereld te beschouwen.
Even later kon ik de eerste van de twee nog op een kleine onjuistheid betrappen. Wij spraken over het voedsel, en om de ‘handelsreizigers’, tegen wie hij erg scheen op te zien, de hand boven het hoofd te houden zei hij, dat de ‘zeven heren’ een gezonde eetlust hadden, dat was in de buitenlucht altijd zo. Ik zei: ‘Je bedoelt zes,’ een ogenblik in de mening verkerend, dat zijn dialect mij parten had gespeeld. Maar hij bedoelde werkelijk zeven; verder was er geen verstandig woord uit hem te krijgen. Ik hield het er toen maar voor, dat hij niet tellen kon. Wel viel mij op, dat Théophile hem een paar maal aanstootte, en dat zij | |
| |
allebei een beetje bang voor mij schenen te zijn. Dit schreef ik toe aan mijn geladen pistool, dat ik hun had laten zien. Op mijn vraag, of de heren in de kluis gewapend waren, gaven zij een ontkennend antwoord. Maar de heren waren wel erg lastig geweest, de laatste maal. Scheldwoorden aan het adres van Monsieur Trublet, dat gaf geen pas, maar wat konden zíj daartegen doen?
Het tweede rijtuig, waar wij nu instapten, bood meer plaats dan de ‘tapecu’, en er was maar één paard voor gespannen. Een huis of herberg ontbrak in dit nog tamelijk lage heuvellandschap, waar de weg dikbesneeuwd doorheenkronkelde; het paard was bewaakt door een buitengewoon harige dorpsfiguur, die voortdurend op de grond spuwde. Hij scheen geld te willen hebben; tenminste zo vertaalden mijn begeleiders zijn ongearticuleerd gegrom. Ik gaf hem geen geld. Hij bleef ons nakijken alsof zijn laatste hoop vervloog, en zette zich hoofdschuddend in beweging. Uit de toelichtingen van het tweetal maakte ik op, dat hij van Monsieur Trublet genoeg kreeg, maar er niet tegenop zou zien het paard kreupel te maken. Nauwelijks was de weg weer begonnen te stijgen, - wij bevonden ons nu links van de sneeuwwildernis van de Mont Rachais, - of wij werden belaagd door een grote bruine beer. Reeds spande ik de haan van mijn pistool, maar Petit Jean weerhield mij, en stelde voor het dier, dat op een sukkeldrafje en tot merkbare angst van het paard ons rijtuig volgde, een stuk vlees toe te werpen. Ik was nu niet bang meer, en ik zei, dat beren niet van gezouten vlees hielden, omdat zij geen sneeuw konden smelten tegen de dorst, en hij scheen dit te geloven. Even later kreeg ik de indruk, dat de beer tam was, ontsnapt van een kermis. Tenslotte ging het dier op zijn achterste in de sneeuw zitten, bekeek zijn voetzolen, en wij verloren hem uit het oog. Petit Jean en Théophile vertelden mij, dat er in deze streek ook wolven voorkwamen, tienmaal gevaarlijker dan beren; dan moest men zijn pistool wel gebruiken, maar men kon het ook nalaten, want het hielp tóch niet.
Een uur later waren wij in Le Sappey, een verspreid liggend gehucht, waar een paar vrouwen op drempels met kinderen op de heup ons dromerig nastaarden. Hier ontdeden mijn begeleiders de hoeven van het paard en de velgen van aangeklonterde sneeuw, en wij aten wat. Het uitzicht, over het Isèredal op de | |
| |
eindeloze bergketens daarachter, was zo afschrikwekkend als ik maar verwacht had, en de knechts noemden mij de namen van toppen en besneeuwde hellingen. De Belledonne heette het daar. Mooie dame, jawel. De gletschers van La Meije staken er nog bovenuit, en keken naar mij uit geniepig grijsblauwe vensters. Toen wij weer enige tijd op weg waren geweest, steeds in noordelijke richting, werden wij geflankeerd door iets hogere heuvels, maar rechts verhief zich al spoedig de Chamechaude, waar ik maar niet te veel naar keek, al bereikte hij volgens Petit Jean niet meer dan 2000 meter. Ik was trouwens niet bang voor de meters van die bergen, maar voor hun besneeuwde rotsblokken, voor het ontbreken van bruikbare paden, voor vallen en verdwalen. Toch viel alles mij tot dusverre nogal mee; en de knechts hadden mij al verteld, dat de Grand Som, waar wij gedeeltelijk tegenop moesten, niet hoger was dan de Chamechaude, en beslist geen gletschers telde.
De aangewezen weg naar deze berg liep door het dal, waarin de Grande Chartreuse lag. Zij stelden nu voor, en vroegen mijn mening hierover, om de Grand Som van een andere kant te benaderen, omdat wij dan de aandacht van de kloosterlingen niet zouden trekken. Daartoe hadden wij in Saint Pierre, dat wij nu aanstonds zouden bereiken, een weg in te slaan in noordoostelijke richting. Het nadeel hiervan was, dat het rijtuig en het paard nergens te stallen zouden zijn. Toch stemde ik voor deze weg. Uit vroegere verhalen over hen waren de Kartuizers te voorschijn gekomen als baardige dromers in witte wollen pijen, die alleen op feestdagen mochten spreken, die geen koffie schonken, maar wel melk en eieren verkochten, wier gastvrijheid zich tot vrouwen uitstrekte, mits die gevaarlijke wezens in een bijgebouw bleven, de ‘infirmerie’ geheten, en die heus wel geen relaties zouden onderhouden met de geheime politie in Grenoble; maar te meer omdat er in de buurt veel kapellen waren, gewijd aan de Heilige Bruno en andere beroemdheden, en die zij natuurlijk wel eens bezochten, leek het mij niet raadzaam hun terrein te passeren met zoveel victualiën beladen, die hen op de gedachte moesten brengen van onheilige concurrentie.
Na het dorpje Saint Pierre gepasseerd te zijn reden wij dus in noordoostelijke richting verder, en niet alleen de sterk stijgende weg, maar ook de moordende kou bewezen, dat wij eindelijk het | |
| |
ware gebergte begonnen te naderen. Onder het wolkendek was de atmosfeer helder, en ondanks mijn beduchtheid voor rotspaden verheugde ik mij op wat lichaamsbeweging. Enige tijd later verlieten wij het rijtuig, en volgden beladen met de bagage een pad in de richting van de Grand Som, waarvan ik maar weinig te zien kreeg. En door het torsen, én door het ontbreken van mijn bergstok, kreeg ik het al spoedig te kwaad, en wat ik droeg kwam nu op de schouders van Théophile te liggen, terwijl Petit Jean mij stevig bij de hand greep. Zo trok hij mij voort van rotsblok tot rotsblok, waarop mijn spijkerschoenen een akelig krassend geluid verwekten. Het pad steeg scherp; de bomen waren in witte feestdos; uitzicht was er niet meer; met de dunne nevel vermengde zich mijn zweet, dat in wolken van mij afsloeg, zodat ik mijn wollen omhulsel losser maakte, wat Petit Jean mij ontried. Hijgend strompelde ik tegen de Grand Som op; gelukkig hoefden wij niet helemaal naar de top. Eindelijk sloegen wij links af, spoedig ingesloten door steile wanden, waarop de sneeuw niet had kunnen beklijven; en nog later klommen wij over rotsen, en zweette ik meer van angst dan van inspanning. Petit Jean en Théophile duwden mij om beurten op, moederlijk grommend of klakkend met de tong. Ieder ogenblik vreesde ik uit te zullen glijden, maar het tweetal was werkelijk bewonderenswaardig, en tenslotte begreep ik niet meer gevaar te lopen dan wanneer ik door het luchtruim had kunnen zweven. Toen ik zei, dat ik hun veel moeite veroorzaakte, gaven zij te kennen, dat ik een goed bergbeklimmer zou worden. Ik sprak hen tegen. Maar een feit is, dat ik mijn angst tenslotte kwijtraakte, en mij alleen nog maar geradbraakt voelde. Bij een rotshelling, die mij het hart in de keel deed kloppen, liet de te rijkelijk beladen Théophile een kistje met appelen vallen, die zich gelukkig niet over de helling verspreidden, maar die mijn gidsen een half uur kostten voordat ze weer waren ingeklaard. Ik bleef staan, al spoedig zag ik ze niet meer. Ik dacht, dat ze mij in de steek hadden gelaten.
Dan weer naar rechts, en tot mijn verbazing en opluchting kreeg ik nu te horen, dat wij er bijna waren. Voor het eerst dacht ik weer aan mijn pistool. Maar vreemd, ik had niet meer het gevoel, dat de ‘handelsreizigers’ gevaarlijk konden zijn. Daar had de uitputtende tocht voor gezorgd: de angst voor de bergen | |
| |
had mij genezen van de angst voor de mensen, zodat men kon zeggen, dat die ellendige natuur nog ergens goed voor was geweest. Wij volgden een recht omhooglopende smalle rotsgang, die tot een plateau toegang verleende, waarachter van beneden af niets meer van de berg te zien was. Dit werd anders, toen wij het plateau eenmaal hadden bereikt; zelfs ontwaarde ik nu schuin boven mij iets, dat ik voor de top meende te moeten houden. Ook ontdekte ik blijken van menselijke aanwezigheid: papieren, dozen, een stapel lege wijnflessen, gedeeltelijk verbrijzeld. Ergens in de rotswand verscheen een smalle opening. Daar was ook leven en beweging: een paar gedaanten, die heen en weer liepen in bergkledij. Het waren er niet meer dan twee of drie. Ik keek uit naar Monsieur Mionnet.
Voor een goed begrip van wat volgt, en ook van de latere gebeurtenissen, is het nodig iets te doen dat ik tot dusverre verzuimd heb: een kort overzicht te schetsen van Mionnet en de zijnen, waarbij hun namen achterwege kunnen blijven. Mionnet en Alphonse de Collinet, de Elzasser, kent de lezer reeds. De overigen kunnen in groepen van twee verdeeld worden, waarvan de eerste iets van Mionnet weghad: ontwikkeld zo op het oog, welgemanierd, - er was er één bij met een haakneus en een spitse kin, die zich onderscheidde door goede tafelmanieren en enige aandacht voor de tafelmanieren van de anderen, - terwijl de tweede kleine groep, meer van het peil van Alphonse de Collinet, uit het volk voortgekomen scheen te zijn. Deze twee waren jonger, en hielden zich meer op een afstand. Maar ondanks hun terughouding waren zij tamelijk onbeschaamd, vooral de oudste van de twee, die veel lachte, - in zijn eentje lachte, - en daarbij een krampachtig schuddende beweging aan zijn romp en schouders wist mede te delen. Echt kwaadaardig leken zij toch geen van allen. Aan tafel had een onpersoonlijk egaliseringsproces hen steeds van hun karakteristieke eigenaardigheden beroofd en ik had ook altijd meer op Lamoignon en Mionnet gelet, en later op Andilly.
|
|