| |
| |
| |
XI
‘Ik kan niet uitgaan,’ zo begon hij, zich ongemakkelijk in bed verschikkend, waarbij hij een pijnlijk gezicht trok, ‘ik zoek een plaatsvervanger, een betrouwbaar persoon, - iemand die iets voor mij overheeft.’
‘U kunt op mij rekenen, Monsieur Trublet,’ zei ik, ‘maar waar moet ik dan naartoe?’
Hij schudde het hoofd, wat ongeduldig, alsof dit punt nog lang niet aan de orde was. - ‘Je moet maar niet op mij letten; nu ik hier de hele dag op mijn rug lig, speelt mij van alles door het hoofd; zo dacht ik vannacht opeens aan die uitvinding van het conserveren van vlees, en erwten en bonen, en zelfs kersen. In 1810 is er een prijsvraag uitgeschreven, en een meesterkok heeft die gewonnen, zijn naam doet er niet toe. Hij kreeg twaalfduizend francs.’ - Zijn dwergengezichtje lag heel stil in de kussens, en de ogen staarden, en keken naar binnen. - ‘De methode is eenvoudig genoeg, maar ik heb er nooit aangewild, men heeft het ook nooit van mij geëist. Zelfs het leger niet. Ik ben misschien wat conservatief. Zoals ik niet van conserveren houd,’ - hij lachte even om de onbedoelde woordspeling, - ‘zo zie ik er ook tegenop om iets uit handen te geven: om een ander te sturen naar een plek waar ik zelf heen zou moeten gaan, - en zo heb ik er ook een afkeer van om een vorst van zijn troon te stoten en naar de vreemde te laten vertrekken...’
‘U bedoelt de koning?’
‘Ik bedoel de koning,’ zei hij met een plechtige stem, die even trilde, ‘natúúrlijk de koning. Ik houd niet van onderbrekingen, nieuwigheden, bedenksels, ingrepen. Maar ik neem aan dat jij er ook tegenop ziet.’
| |
| |
‘Tegen nieuwigheden en bedenksels?’
‘Neen,’ zei hij haastig, ‘mijn gedachten gingen met mij op de loop, let maar niet op wat ik zeg, ik heb wel geen koorts, maar die pijnen, en hoe lang zal het duren? Ik houd daar niet van. Waar spraken we over? O ja, ik neem aan, dat jij ertegen opziet voor mij in de plaats de bergen in te gaan om onze onvoorzichtige vrienden tot de orde te roepen. Dat is het.’
Ik wist nu iets meer, maar nog niet genoeg. Hij had twee dingen genoemd: de bergen, en het tot de orde roepen van de onvoorzichtige vrienden, en het eerste, daar zag ik niet alleen tegenop, maar ik had er een heilige afschuw van, en het tweede kon ik niet beoordelen, zolang hij niet wat duidelijker was geweest. Ik begreep de leiding te moeten nemen van het gesprek. Hij was mij vol verwachting blijven aankijken.
‘Zegt u eerst, Monsieur Trublet, waar ik heen moet.’
‘Als je wílt natuurlijk. Ik dwing je niet. Vrijwillig. Onze vrienden verblijven in een verlaten kluis tussen de rotsen in de buurt van de Grande Chartreuse. Dit is geheim, met de monniken bestaat geen contact. Ze hebben het daar niet slecht: voedsel, verwarming, wijn, kleding... Maar ze moeten er voorlopig blijven, ze hebben dit ook beloofd. Nu werd mij bericht, dat ze eergisteravond in een café hier in de stad zijn waargenomen. Dit is een inbreuk op de afspraak. Dat moet hun duidelijk gezegd worden, ik kan niet met een brief volstaan. Jean en de anderen hebben niet het minste overwicht over die mensen. Jij kent ze niet, het zijn in zekere zin gevaarlijke mensen. Je moet een geladen pistool meenemen.’
‘Maar moet ik daar dan alléén naartoe?’ - Ik had ook kunnen zeggen: ‘Ik kan niet schieten,’ maar ik wilde hem niet voorliegen.
‘Maar dat heb ik je toch al gezegd?’ riep hij verbaasd uit, ‘ik zal jou toch niet onbegeleid naar de Grande Chartreuse sturen! Jean en Théophile gaan mee. Je gaat met een rijtuig, of eigenlijk twee rijtuigen. Jean en Théophile zijn volkomen betrouwbaar, je loopt niet het minste gevaar.’
‘Nemen zíj ook pistolen mee, Monsieur Trublet?’
‘Dat is beter van niet,’ zei hij voorzichtig, zijn ogen sluitend van de inspanning om zijn gedachten te verzamelen, ‘ze kunnen niet met wapens omgaan, of misschien te goed. Ze zijn ook zo | |
| |
dom. Je moet ook geen mensen doodschieten, Wolfgang, denk daarom! Alleen dreigen, bij onwilligheid. Je kunt ook zeggen, dat ik bij onwilligheid de handen van hen aftrek, dat iedere ondersteuning ophoudt, en in het uiterste geval kun je zeggen, dat ik de politie zal waarschuwen. Dit doe ik natuurlijk niet, maar je kunt het in het uiterste geval zeggen, zo dat ze het geloven. Ik moet ervan op aankunnen, dat ze zich behoorlijk gedragen, anders heb ik geen minuut rust meer.’ - Hij was klaaglijker gaan spreken, en keek met grote ogen voor zich uit. - ‘Jean en Théophile nemen voedsel mee, dat dragen zíj, jij hoeft niets te dragen... Je moet je goed warm kleden...’
‘U sprak over twee rijtuigen,’ viel ik hem in de rede.
Op slag werd hij veel levendiger, alsof een belangrijk punt aan zijn aandacht was ontsnapt. - ‘Dat is sinds kort. Vroeger kon men gewoon doorrijden tot Saint Pierre, en zelfs nog een eind in de richting van het klooster, langs de weg naar Saint Laurent. Dit laaste kan nóg, maar meer terug, bij de fortificaties, in het stadium waarin die nu gekomen zijn, kunnen alleen voetgangers passeren, zodat men in een ander rijtuig over moet stappen. Ook het allerlaatste gedeelte moet men natuurlijk te voet gaan, tegen de rotsen op.’
‘Maar ik heb nog nooit over rotsen gelopen, in de sneeuw.’ - Ik was al besloten te weigeren. Voor dergelijke halsbrekende toeren had mijn oom Johann mij niet naar Grenoble gestuurd. Maar ik kón Monsieur Trublet niets weigeren, dat was de moeilijkheid.
‘Jean en Théophile zullen je helpen. Er is geen risico aan verbonden. Ik zou je immers nooit laten gaan, als je...’
‘Maar in welk opzicht zijn die mensen gevaarlijk, Monsieur Trublet? Toen zij hier waren, maakten zij op mij geen gevaarlijke indruk. Monsieur Mionnet ken ik vrij goed, hij leek mij een rustige man, die geen onbezonnen dingen zal doen. Híj niet zozeer, maar wel zijn vrienden, maakten eerder de indruk op mij van bedorven kinderen, verwekelijkt door een makkelijk leventje.’
‘Uitstekend geobserveerd!’ riep hij triomfantelijk uit, en hij keek mij met schitterende ogen aan, alsof hij mij de hand wilde drukken, ‘maar dat is het juist: deze lieden, góed in hun hart, trouw, loyaal, niet zonder capaciteiten...’
| |
| |
‘Die liggen in geen geval op het terrein van de handelsreiziger, tot dusverre.’
‘Dat komt door hun luiheid,’ zei Monsieur Trublet spijtig, ogenschijnlijk niet zozeer omdat Mionnet en de zijnen lui wáren, als wel door de onmogelijkheid waarin hij verkeerde om die luiheid van hen af te nemen, waarna zij toonbeelden zouden worden van alle denkbare deugden, ‘maar ik wou dit zeggen: juist omdat zij verwekelijkt zijn, - mijn schoonzuster heeft mij vaak genoeg gewaarschuwd, het is mijn eigen schuld, - juist daarom worden zij lastig, wanneer dat leventje hun ook maar tijdelijk wordt ontnomen. Dan blijken zij grote kinderen te zijn, zoals jij trouwens al zei. In dit opzicht zijn het echte veteranen.’
‘Ik heb mij veteranen altijd anders voorgesteld,’ zei ik, ‘maar kunt u niet van hen afkomen? De toestand is volkomen absurd: u spant zich voor die mensen in, u geeft hun geld, voedsel, kleding, en ze belonen u door te gaan muiten. Met dezelfde kosten en minder moeite en last zou u ze ergens anders heen kunnen sturen.’
‘Dat zou harteloos zijn.’ - Hij keek mij ernstig aan, met iets van verwijt. - ‘Ze zijn ook aan mij gewend.’
Ik kon nu op de bedenkingen van zijn familie wijzen met betrekking tot zijn goed hart: van zijn schoonzoon, zijn oudste dochter, en zeker ook van Mademoiselle Nathalie; maar ik kende zijn koppigheid nu langzamerhand, en ik wist, dat hij op alles een antwoord klaar had. Een geval van verblindheid. Ik vroeg:
‘Welke vorm heeft hun ontevredenheid aangenomen, Monsieur Trublet? Het is toch wel nodig, dat ik dat weet.’
Deze vraag scheen hem in verlegenheid te brengen. Hij schetste een vaag gebaar, dat hij plotseling afbrak, een pijnlijk gezicht trekkend door de verergerende pijn in zijn rug. - ‘Je moet goed begrijpen, Wolfgang, dat ik aangewezen ben geweest op de mededelingen van de knechts. Dat zijn geen lichten, en ze laten zich door onze vrienden erg intimideren. Ze zijn er éénmaal geweest, zonder mij. Uit hun verhalen kwam naar voren, dat onze vrienden ontevreden waren over het voedsel, in het bijzonder over het vlees.’ - Hoewel hij bedenkelijk het voorhoofd fronste, scheen hij niet al te verontwaardigd te zijn.
‘Dat is inderdaad kras,’ gaf ik toe, ‘uw vlees, gewild tot in Italië! Waar zij, waren zij niet zo lui geweest, zelf het best over | |
| |
zouden kunnen oordelen. Vonden zij het te zout?’
‘Je raadt het,’ zei hij, niet zonder kinderlijke vreugde om mijn verwonderlijk doorzicht, ‘je weet eigenlijk alles al; wanneer jij het spit had, en ik niet, dan zou jij míj instructies kunnen geven. Kijk, mijn vlees is te zout, dat is een feit. Wanneer ik tot die methode van conservering was overgegaan, zou het níet te zout zijn. Niet dat die grappenmakers van tien jaar geleden geen zout gebruikten, denk dat niet, Wolfgang! Zij reisden met zout, keukenzout, het hele land af, als tovenaars, met hoge hoeden en allerlei hocus-pocus. Daarom heb ik er ook nooit aangewild. Maar ik weet precies hoe zij het deden. Het zout deden zij in het water, waarin het vlees gekookt werd, in 1810 was dat dus, en de jaren daarna, en nog steeds, voor zover ik weet. Maar dat zoute water - niet te véél, matig zout water - kwam niet met het vlees in aanraking. Je weet waarschijnlijk veel meer van natuurkunde af dan ik.’
‘Ik heb alleen maar rechten gestudeerd. Ik weet, dat water kookt, wanneer het verhit wordt...’
‘Ja,’ zei Monsieur Trublet, ietwat teleurgesteld, ‘maar doet men zout - het hóeft niet zout te zijn, maar het wás zout, al hielden die tovenaars dat geheim - doet men zout bij het water, dan verhoogt men het kookpunt, en het vlees kan beter geconserveerd worden. Maar, zoals ik al zei, het vlees kwam niet met het water in aanraking, daar hadden zij vrij eenvoudige toestellen voor, blikken bussen onder andere.’
‘De toestellen zullen dan wel eenvoudiger zijn geweest dan de methode,’ zei ik, ‘maar ik zie u die methode nog wel eens gaan toepassen, Monsieur Trublet.’
‘Nooit,’ zei hij op besliste toon, ‘maar nu moet je verder horen. Het bezwaar van onze vrienden is vooral, dat zij van mijn zout vlees dorst krijgen. Dat is een bekend verschijnsel; bij mij heb je nog nooit gezouten vlees gegeten, dat komt niet op mijn tafel; maar dorst is inderdaad een natuurlijk gevolg ervan. Daartegen helpt water.’ - Hij keek mij doorborend aan. - ‘Ook wel wijn, maar men kan niet in een kort tijdsbestek zoveel wijn drinken, dat men de dorst lest, door mijn vlees teweeggebracht.’
‘Misschien hebben ze dat tóch gedaan,’ opperde ik, ‘en was hun oproerigheid dááraan te wijten.’
‘Dat is denkbaar,’ zei hij peinzend, ‘maar dat betekent niet,
| |
| |
dat ze geen water hébben. Natuurlijk geen bronwater, om verschillende redenen niet; maar ze hebben sneeuw, en wanneer men sneeuw verwarmt... nu, dat weet je. En weet je wat ze nu zeiden? Wanneer de knechts enig vertrouwen verdienen tenminste. Dat de sneeuw bij hen in de buurt vermengd was met vogeluitwerpselen, en dat ze te gronde zouden gaan aan dodelijke buikloop.’
‘Dat strookt met hun kleinzerigheid,’ zei ik.
‘Inderdaad, kleinzerigheid, het juiste woord! Kun jij je de Heilige Bruno voorstellen, daar ter plaatse twistend met God, omdat zijn sneeuw een beetje vermengd was met vogeluitwerpselen?’
‘Ik neem aan, dat deze kluizenaar, niet voor niets zo beroemd, vogeluitwerpselen át. Bovendien geloof ik niet, dat onze vrienden weten hoe het produkt smaakt. Ze hebben daar te veel vrije tijd, - voor hen trouwens geen ongewone toestand.’
‘We dwalen af,’ zei Monsieur Trublet, terwijl hij zich tevreden als na gedane arbeid in bed uitstrekte, en ik bedacht met deze onzakelijke en verwarde uitweidingen nog wel een half uur te hebben willen doorgaan, alleen om de noodzaak niet onder de ogen te hoeven zien mij te moeten meten met de sneeuw en het ijs en de rotsen bij de Grande Chartreuse. Hij vervolgde:
‘Maar je hebt het al weer gezegd, Wolfgang, je neemt me de woorden uit de mond. Ze vervelen zich, onze vrienden, en dat zeggen ze ook. Dat is hun tweede klacht, als ik het goed begrepen heb. Ze willen terug. Over de rest waren de knechts erg verward, dat zijn ook maar domme, onontwikkelde lieden, ofschoon harten van goud, en in de bergen goud wáárd.’
‘Hoe heet die hoge berg ook weer vlak bij de Chartreuse?’
‘De Grand Som. In die richting zitten onze vrienden ook, Som betekent Sommet.’
‘Als ik hem maar niet hoef te beklimmen,’ zei ik met een grimas, ‘want dan zou het wel eens Grand Sommeil kunnen betekenen. Een flauw grapje, Monsieur Trublet, neem mij niet kwalijk, ik houd mezelf maar een beetje bezig, omdat ik natuurlijk tóch bang ben. In Freiburg heb ik de Münster beklommen, en ook in Straatsburg, daar zal ik maar steeds aan denken, en ook dat ik niets anders doe dan wat ú al heeft gedaan. Maar nu weet ik nog steeds niet in welk opzicht onze vrienden gevaarlijk kunnen zijn.’
| |
| |
‘Ja... Nu, ze hebben Théophile een stuk vlees naar het hoofd gesmeten. En aangezien Théophile de goedheid zelve is, - iets te goed misschien, - konden ze tegen jou wel eens met stenen beginnen. Dat wou ik je besparen.’
‘Ze zullen mijn gemis aan goedheid misschien beter kunnen beoordelen,’ zei ik, want ik kreeg er genoeg van, steeds maar mijn angst ter sprake te brengen, ‘wanneer ze mijn pistool zien. Waar ik geen gebruik van mag maken.’
‘Geen dodelijk gebruik,’ verbeterde Monsieur Trublet haastig, ‘in het uiterste geval mag je in een been schieten, maar dat is dan ook de limiet. Dréigen, met een pistool, is vaak al voldoende. Bovendien: voor jou hebben ze respect, misschien meer dan voor mij. Ze weten hoe je je gedragen hebt bij het incident met Andilly, en ook je houding tegenover de geheime politie is hun niet verborgen gebleven.’
‘Zíj zijn niet gewapend?’
‘Bij mijn weten niet. Neen, zeker niet, anders hadden ze elkaar allang uitgemoord. Volgens de knechts maken ze ook ruzie onder elkaar.’
‘Dat zou zo'n kwade oplossing nog niet zijn,’ zei ik, en toen werden nog enkele punten gerecapituleerd, en ik merkte, dat Monsieur Trublet moe was geworden, zodat ik mij met geruststellende verzekeringen terugtrok. Ik vroeg nog wie van de zes Théophile het vlees naar het hoofd had gegooid; van Mionnet bijvoorbeeld kon ik mij dat moeilijk voorstellen. Maar hier hadden de onschrandere knechts verstek laten gaan, al zou hierbij wel eerder angst voor de oproerlingen in het spel zijn geweest dan onschranderheid. Het kwam mij voor, dat het Monsieur Trublet niet slecht uitkwam geen bepaalde persoon de schuld te kunnen geven. Tenslotte schreef hij nog een briefje voor mij, waarin eigenlijk niets anders stond dan dat ik zijn plaatsvervanger was, en dat men mij had te gehoorzamen. Geen aansporingen, geen dreigementen. Geen verbod om 's avonds naar cafés in Grenoble te gaan. Dat werd allemaal aan mij overgelaten.
Dit gesprek, en deze opdracht, zou ik toen reeds als een bewijs van Trublets ongewone naïeveteit hebben opgevat zonder het onverwachte van deze visie op zijn karakter. Ook begreep ik, dat zijn rugpijnen, die hij zo manmoedig verbeet, zijn geest minder helder hadden gemaakt. Maar er was nog iets anders | |
| |
waarom ik er nog niet helemaal aan wou. Aan zijn kinderlijke trekken was ik langzamerhand gewend geraakt, en er was ook altijd iets geweest - zijn slagvaardigheid, zijn succes in zaken, zijn onverstoorbaarheid, bijvoorbeeld in het gesprek met zijn schoonzoon en tijdens het verhoor door de geheime politie - dat als tegenwicht had gediend. En welbeschouwd lag de onderneming, die hij mij opdrong, in het verlengde van de manier, waarop hij de ‘handelsreizigers’ altijd al had behandeld. Dit kon niet meer met tolerantie, mensenliefde, persoonlijke voorkeur voor arme oudgedienden worden verklaard. Het wees op een vertrouwen in de mensen, dat alleen te verwachten was van een ziel zo rein als sneeuw: een heilige in een omhulsel van wereldse kennis en ervaring. Zijn behandeling van Lamoignon en Andilly sprak een zelfde taal. Zij hadden zijn dochters onteerd of willen onteren, en de eerste gaf hij nog geld toe, - wanneer dit waar was, - en tegenover de tweede had hij zich alleen laten gaan in drift, en omdat hij tegenover mij, na mijn alarm, niet anders had gekund. Dit alles had ik gezien, opgemerkt, overpeinsd, maar niet tot het einde toe. Tegen consequentie van mijn kant had zich verzet mijn bewondering voor hem, die aan verering grensde. Waarom begon het mij dan nú opeens te dagen? Waarom was ik nú op weg om in te zien, dat hij naïef was?
Nu, de mens is een egoïst wezen, en het eigen lichaam is hem lief boven alles; en ik geloof, dat de enige oorzaak van deze ommekeer, of althans van de eerste stap ertoe, daarin gelegen was, dat ik de kans liep de gevolgen van zijn naïeveteit aan den lijve te zullen ondervinden. De ‘bergen’ joegen mij een bodemloze schrik aan. De Grand Som was in mijn ogen een in het wit geklede moordenaar. Ik zag mijzelf tuimelen, doodliggen in een spleet; ik zag mijzelf verzinken in een gletscher, - die daar niet is, - en wanneer de barbaarse natuur mij niet zou willen, dan was daar altijd wel een goedgemikte steen van ‘onze vrienden’ om mij het levenslicht uit te blazen. Aldus belaagd, is de mens maar al te streng in de beoordeling van zijn medemensen, en men mag er zich nog over verbazen, dat ik Monsieur Trublet niet van erger dingen betichtte dan naïeveteit. Toch dacht ik er niet over mij nu nog terug te trekken.
|
|