| |
| |
| |
X
De zes vertrokken de volgende dag voor het diner, - iets waarvan zij hun meester en weldoener nog meer verwijt schenen te maken dan van het reisje zelf. Om tien uur werden de poorten gesloten, dus hadden zij nog alle tijd om in de ‘bergen’ te komen. Waar? Monsieur Trublet liet er zich niet over uit; wel verzekerde hij mij, dat zij eenmaal over de rivier veilig waren, aangezien misschien wel de gendarmes, maar zeker niet de handlangers van de geheime politie zich ver buiten de stad zouden wagen, onder de heersende sneeuw- en weersomstandigheden, die maar zeer ten dele vervoer per wagen gedoogden. Overigens was het met een wagen juist, dat het zestal vertrok, uiterst neerslachtig, en met wantrouwende blikken op de grote lantarens, waarmee ik ze in mijn verbeelding reeds door de sneeuw zag sjokken. Twee van de knechts, die altijd samen met ons aten, gingen mee, één als voerman. Monsieur Trublet zei mij, dat die twee de weg voortreffelijk kenden, al waren hun verstandelijke vermogens niet om op te roemen. De arme bannelingen waren warm ingebakerd, en bepakt en bezakt met al het nodige, waaronder koud wildbraad, brood, wijn, pogne, en zo meer. Op mijn vraag waarom de geheime politie hen niet dadelijk, nog voor mijn verhoor, in hechtenis had genomen, schudde Trublet het hoofd. Hij wist het niet. Later zei hij: ‘Omdat ze van voren niet weten wat ze van achteren doen.’ Was dit letterlijk waar, dan had hij de deerniswekkende slachtoffers nog wel een paar dagen thuis kunnen laten, leek mij. Maar hij kon dit beter beoordelen dan ik. Na zijn meesterlijke behandeling van de politie-invasie stelde ik een onbeperkt vertrouwen in hem.
In de loop van de volgende dag kwam er bezoek. Toen ik de | |
| |
salon binnenging, zat daar bij Monsieur Trublet een jongmens met witgepoederd haar en zwarte, nogal fattige kledij, die niet opstond toen ik hem begroette, en zich nauwelijks scheen te kunnen verenigen met Trublets voornemen mij als zijn ‘assistent’ bij het gesprek tegenwoordig te laten zijn. Op het horen van mijn naam zei hij: ‘Een Duitser ook nog?’ - en verzonk in een gepeins, waaruit ook het noemen van zijn eigen naam hem niet wekte. Het was een dubbele naam; ik heb de naam niet onthouden; maar later bleek hij geen graaf of baron te zijn, zodat ik het belang van deze zwierige klanken niet wil overschatten. Zijn uiterlijk was onbeduidend, maar hij sprak als Monsieur Mionnet, al had hij kennelijk minder verstand. Eerst toen hij Monsieur Trublet ‘papa’ noemde, met een teer blatend stemmetje, begreep ik, dat hij de Parijse schoonzoon was, die op een der ministeries werkte. Ik had nooit gevraagd welk ministerie dit was, maar het bleek nu een ministerie te zijn, waarvan wij de hulp opperbest konden gebruiken. Met een inquisitoriale blik in mijn richting zei hij tegen Monsieur Trublet:
‘Dat u die mensen heeft weggestuurd, is natuurlijk alleen maar gunstig. Zelfs aangenomen, dat het geen verraders zijn, kan men toch nooit genoeg voorzichtigheid betrachten. Men heeft u dus lastiggevallen.’
‘Het had erger gekund,’ zei Trublet, ‘het zware geschut bleef achterwege, de lange Renauldin had de leiding, onze pseudogebochelde.’
‘Ah, Renauldin...’
‘Heeft die jullie misschien ook gewaarschuwd?’
‘Er is gewaarschuwd, uit Grenoble,’ zei de schoonzoon voorzichtig, ‘we zullen tenminste maar aannemen, dat het als een waarschuwing was bedoeld. Ik kan ook niet geloven, dat in Grenoble iemand ú tot zoiets in staat acht.’ - Hij trok zijn neus op, alsof er vieze geuren in de salon rondzweefden.
‘Dat is zeker ook niet het geval,’ zei Monsieur Trublet, ‘er moet sprake zijn geweest van een aanklacht, bij wijze van wraakneming, ik weet ook wel door wie. Door zoiets wordt alles automatisch in werking gesteld. Voor mijn mannen kan ik instaan, maar ze kunnen onvoorzichtig geweest zijn. Zij zijn geen politici tenslotte.’
De jongeman lachte mekkerend. Hij had een klein, blond | |
| |
snorretje, keurig bijgeknipt, en op zijn neus een half opengekrabde wrat, waarop hij minder trots scheen te zijn, want telkens bedekte hij deze uitwas met de hand. Zijn porseleinblauwe ogen stonden meestal verwonderd, als van een lam verdoold tussen de wolven. Maar ik had er al genoeg van begrepen om te weten, dat hij zelf tot de wolven behoorde.
‘Julie maakte zich nogal ongerust, ik heb moeten beloven alles voor u in orde te maken. Dat kan ik natuurlijk wel doen, en ik doe het gráág, maar dan moet ik er wél van op aankunnen, dat u er voortaan zorg voor draagt uw goede hart niet al te luid te laten spreken. Het kost de minister dan alleen maar een wenk. Ik heb hem de zaak al voorgelegd.’
‘Ik geloof niet,’ zei Monsieur Trublet, ‘dat tot dusverre mijn goede hart mij parten heeft gespeeld. Je moet niet uit het oog verliezen, dat het ook niet in het belang van de regering is, wanneer wij de demisoldes tot wanhoop drijven. Na de moord op de hertog heeft men hun wel heel erg de pin op de neus gezet.’
‘Onjuist, papa,’ zei de man van het ministerie vlot en nasaal, ‘het leger als zodanig is aan meer toezicht blootgesteld, - terecht. De demisoldes is financieel noch anderszins een haar op het hoofd gekrenkt; zo ja, dan was er sprake van plaatselijke eigengereidheid.’
‘Dat bedoel ik ook,’ zei Trublet, ‘voor die mensen maakt het tenslotte weinig verschil, of de prefect hen bijt dan wel minister Decazes.’
‘Decazes bijt niet, papa.’
‘Dat bedoel ik ook,’ zei Trublet nog eens, ‘maar ik neem nu maar aan, dat ik van onze vrienden hier geen last meer zal hebben. Wanneer je dat voor mij kunt bewerkstelligen, zal ik je dankbaar zijn. Ik had trouwens niet anders van je verwacht; had de ontwikkeling hier zich ernstiger laten aanzien, dan had ik je zeker geschreven.’
‘Dat weet ik nog niet. Julie en ik zijn het erover eens...’
‘Dat ik wel eens domme dingen doe.’
‘Dat is wat kras uitgedrukt,’ zei de schoonzoon, zijn toegetakelde wrat stevig beetpakkend, ‘laat ik zeggen: dingen die wíj dom noemen. Wij zien de dingen anders, centraler...’
‘Goed,’ zei Monsieur Trublet, alsof er iets afgehandeld was.
| |
| |
‘Waar zijn die mensen nu, papa?’
‘Wie, míjn mensen? O...’ - En Monsieur Trublet maakte een vaag gebaar in een richting, die ik als noordelijk taxeerde. De schoonzoon keek dit gebaar na, alsof hij een geestverschijning tegen de muur meende te zullen ontwaren. Trublet zei nog:
‘Voorlopig blijven ze daar.’
Na hem twijfelend te hebben gadegeslagen zei de schoonzoon, weer met een blik op mij:
‘Het is overigens wenselijk, dat u een verklaring tekent, papa. Dan ben ik gedekt. Een verklaring van niets. Ik schrijf hem even. Heeft u papier hier?’
Toen Monsieur Trublet papier en inkt ging halen, bleef de Parijzenaar een tijdlang naar de zoldering turen, en zei toen op beschermende toon:
‘Het moet u wel duizelen, monsieur.’
‘Hogere politiek is mij gelijk Hebreeuws, monsieur,’ zei ik, ‘ik heb er zo weinig van begrepen, dat u van mijn discretie verzekerd kunt zijn. Ik ben trouwens zo goed als een analfabeet. In Duitsland heb je die nog.’
Hij lachte, nóg beschermender, en deed er verder het zwijgen toe. Na de opmerking van het heertje leek het mij wenselijk de kamer te verlaten voordat Monsieur Trublet terugkwam, zodat ik van de tekst van de verklaring onkundig bleef. Trublet vertelde er mij later ook niets over, hetgeen ik maar als een van zijn inconsequenties beschouwde. Ik voelde mij erg opgelucht, vooral toen de schoonzoon niet bleef dineren, mijns inziens een teken dat hij ernst maakte met de zaak. Voor hem in de plaats was een nieuwe handelsreiziger aanwezig, die nu een flink gedeelte van de tafel voor zich alleen had, en die van zoveel ijver vervuld was om het ons allemaal naar de zin te maken, dat aan de verschillen tussen zijn status en die van de zes bannelingen geen twijfel kon bestaan. Hij was geen veteraan, niet eens van een ‘knapenleger’, - al was hij jong, - maar hij was een authentieke en nijvere commis-voyageur, die de maaltijden opluisterde met informaties bij Monsieur Trublet over de weg naar Briançon of Chambéry, en die zijn verbazing te kennen gaf, omdat hij in de diligence geen stalen of proeven mee hoefde te nemen; dat scheen hij zo gewend te zijn. Hij had het over zijn ‘voorganger’, en scheen niet te weten, dat deze functie door een zesmanschap | |
| |
was vervuld, dat hij in ijver gemakkelijk zou overtreffen. Mademoiselle Nathalie veroorloofde zich de opmerking: ‘U zult moeite hebben, monsieur, de eigenaar van dat hotel hier in de buurt zijn verlies te doen vergeten.’ Hij was een klein, schriel kereltje, tamelijk vulgair in zijn tafelmanieren, maar gezegend met een gezonde eetlust. Een Bonapartist leek hij mij niet, en ook geen graaf, zelfs geen valse. Monsieur Trublet zou geen last van hem hebben, en veel voordeel.
Wanneer ik gemeend had van nu af aan geheel door hem in vertrouwen te zullen worden genomen, kwam ik wel zeer bedrogen uit. Niet dat ik geloof dat de schoonzoon hem bewerkt had, - dit te meer waar in opmerkingen tegenover zijn schoonzuster de Parijzenaar als een wel niet ongunstig, maar uiterst onbeduidend, en daarbij ijdel persoon naar voren kwam, vol zelfoverschatting en overschatting van de politieke macht van zijn superieuren. Veeleer kreeg ik de indruk, dat hij mij vergat, nu de herinnering aan de door mij geboden hulp begon te verbleken. Monsieur Trublet kon zich geweldig op iets concentreren; dan vergat hij alles om zich heen: mij, zijn huis, zijn dochters; zo ben ik ervan overtuigd, dat de meisjes, bij gevaarlijke kapers op de kust, nog steeds evenveel gevaar liepen. Een tweede zwangerschap voor Elise: het leek in het geheel niet ondenkbaar. Gelukkig was de nieuwe handelsreiziger niet uit het hout der verleiders gesneden; hij was ook meestal op reis. Ook kreeg ik de indruk, dat Mademoiselle Nathalie beter oppaste dan vroeger. Gingen de meisjes wandelen, dan was zij altijd de begeleidster. Eens kwam ik ze tegen: ze liepen alle drie gearmd, en helemaal rechts, op enige afstand, stapte, als de sergeant bij een klein troepje rekruten, Mademoiselle Nathalie. Wanneer er 's avonds nog eens gedanst werd, scheen zij zelfs mij te wantrouwen. ‘Nu maar eens niet met Elise, Monsieur Lindenhagen, u vermoeit het arme kind.’ Ik had natuurlijk kunnen antwoorden, dat ik gevaarlijker zou zijn met een rood hoofd in de handen klappend en de stoelen opzij schuivend.
Waaróp Monsieur Trublet zich concentreerde was niet zo gemakkelijk te zeggen, en lange tijd bleef mijn nieuwsgierigheid - en mijn werkelijke belangstelling in alles wat hem betrof - vrijwel onbevredigd. Ik wil niet beweren, dat hij zijn zaken verwaarloosde; dat ging tussen de bedrijven ongestoord zijn gang,
| |
| |
en op zijn luie, slordige manier maakte hij, daar ben ik van overtuigd, voor zijn vlees en zijn confituren de sommen, waartoe zijn marktpositie - een soort monopolie - hem in staat stelde. Concurrenten had hij weinig; op de drie ruwe krachten in de pakhuizen aan de rivier kon hij zich geheel verlaten, zelfs op hun administratie, met kruisjes en andere tekens; en het beslissende: hij had de naam, het was al jaren gebruik geweest, in en buiten het leger, zijn gezouten vlees bij Trublet te betrekken; en de Fransen hechten zo sterk aan de traditie, dat hij in dat vlees al eigenhandig wormen had moeten kweken om hier verandering in te brengen. Het zou mij niet verbazen, wanneer hij reeds voor de val van het keizerrijk miljonair was geweest, wellicht in veelvoud. Dat hij heel eenvoudig leefde, en Mademoiselle Nathalie tot zuinigheid in het huishouden aanspoorde, was daarmee niet in tegenspraak.
Het was zuiver toeval, dat ik een nieuwe tijdpassering van hem ontdekte. Natuurlijk had ik begrepen, dat de gewaande Bonapartisten in de ‘bergen’ gevoed moesten worden, en de veronderstelling lag voor de hand, dat de knechts, die hen daar ook hadden gebracht, daarvoor moesten zorgen. Daar zij een zekere rol bij de verdere verwikkelingen hebben gespeeld, geef ik hier nu namen: Pierlot, Lavarède en Herbeys, of, zoals zij gewoonlijk genoemd werden: François, Théophile en Jean, of Petit Jean, de minst onnozele van de drie. Uit gesprekken aan tafel had ik al eerder opgemaakt, dat zij goede bergbeklimmers waren, en in de omgeving zeer wel als gids zouden kunnen optreden. Op een ochtend nu liep ik weer eens langs de linkeroever van de Isère om de geleidelijke gedaanteverandering van de bergen aan de overkant te controleren: het ronder, molliger worden der vormen door de steeds hervatte sneeuwval, die de rotspunten verwiste, de bossen van zichtbare stammen beroofde, en de bergtoppen verderop dreigend maakte in hun massale logheid achter de dunne nevel. Een meer dan gruwelijke aanblik eigenlijk; waartegenover dan weer stond, dat iedere val in de afgrond in weke, witte armen scheen te zullen worden gesmoord. De Bastille, het witte gebouwtje hoog tegen de heuvels, leek geelwit door de tegenstelling tot al dat smetteloze.
Het was opvallend druk aan de oever, en telkens reden wagens met soldaten en gereedschap over de brug naar de overkant,
| |
| |
waar de citadel en de andere fortificaties met hun bastions op een lange muur geleken, die de terreingolving volgde. Ik was niet de enige kijker, er waren kinderen, kindermeisjes, oude heren met wandelstokken, sommigen met de hand boven de ogen. Juist wilde ik doorlopen in de richting van de Drac, toen achter mij een rijtuigje met twee paarden de brug op wilde buigen, en dank zij mijn aanwezigheid op de rijstrook vaart minderde. Ik keek om, en kon de inzittenden goed onderscheiden. Het was wat men in Grenoble een ‘tapecu’ noemt, een primitief vehikel, dat in huur wordt gegeven, met een koetsier erbij; maar ik zou erop gezworen hebben, dat de koetsier de kleine, stevig gebouwde Petit Jean was; en in de andere inzittende, hoezeer ingebakerd in lagen van de dikste wol, had ik toen geen moeite Monsieur Trublet te herkennen, die recht voor zich uit was blijven kijken en mij dus hoogst waarschijnlijk niet gezien had. Op de brug vorderde de ‘tapecu’ slechts langzaam, bereikte toen de overkant, en sloeg rechts af, geleidelijk aan stijgend. Ondanks de afstand kon ik alles goed onderscheiden. Nog voordat het rijtuigje ter hoogte van de Bastille was gekomen, stopte het bij een huisje, dat een logement of een kroeg kon zijn; even later hadden de beide inzittenden er zich van losgemaakt, en bewogen zich schuin tegen de helling op, terwijl andere zwarte figuurtjes zich van het huisje naar rijtuig en paarden begaven. Niet lang daarna verdwenen Monsieur Trublet en Petit Jean achter de witte heuvelkam. Zij steunden op stokken, maar ik had hen geen pakken of pakjes zien dragen. Het had geen zin langer te blijven wachten. Ik wist, dat ik hen niet meer zou zien verschijnen. Het terrein steeg daar naar de Mont Rachais, - die naam kende ik, en nog een paar namen van gehuchten, en ik wist, dat de weg daar over Le Sappey naar de Grande Chartreuse liep, het grote Kartuizer klooster, in een onherbergzame bergstreek gelegen, maar ik wist niet eens, of de weg daar inderdaad zo slecht was, dat er geen ruituig kon komen.
Natuurlijk waren zij op weg naar onze ‘handelsreizigers’. Waar? Hoe ver? Ik had wel eens gehoord, dat de afstand tot het dorpje Saint Pierre, in de nabijheid van het klooster, meer dan 30 kilometer bedroeg, en dit was op zichzelf al een dagmars, nu met de sneeuw, en Trublet zou dan zeker niet voor donker thuis kunnen zijn. Ik had ook niet gezien, dat het tweetal lantarens bij | |
| |
zich had. Een andere mogelijkheid was, dat van het huis, boerderij, of wat dan ook, waar onze bannelingen onderdak vonden, enkelen van hen de bezoekers tegemoet zouden lopen, hetzij om een boodschap hetzij om voedsel in ontvangst te nemen. Maar pakjes had ik juist niet gezien. In het besef zonder verdere gegevens op mijn fantasie aangewezen te zijn, ging ik naar huis terug, benieuwd wanneer Monsieur Trublet terug zou komen. Nu, dit was al om vier uur. Ik zag hem in zijn gewone zwarte kostuum, waarin hij, zoals ik hem al zo vaak al dan niet in mijn verbeelding had aanschouwd, aan het eind van de gang op mij stond te wachten, glimlachend, het hoofd scheef, en alleen wat roziger in het gezicht dan gewoonlijk. Ik verwachtte nu een verklaring van hem, maar die bleef uit. In elk geval kon hij geen ongunstige berichten hebben gehoord, dat was al vast iets. Ik begreep niet, dat de vluchtelingen niet allang in hechtenis waren genomen; in Duitsland zou men daar geen moeite mee hebben gehad. Het is niet mijn bedoeling alles wat mij vreemd of onzinnig voorkwam steeds maar aan het Franse volkskarakter toe te schrijven; maar de Franse neiging tot centraliseren zal aan dit onvermogen om buiten de grenzen van de gemeente personen ter verantwoording te roepen wel niet vreemd zijn geweest. Zelfs wanneer zij verdacht waren geweest van moord, had men misschien nog eerder op de plaatselijke bevolking kunnen rekenen om hen onschadelijk te maken dan op welke instantie in Grenoble ook. Bovendien was van het begin af aan weinig ernst gemaakt met de vervolging; en dan was er ook altijd nog Trublets schoonzoon, en zijn behulpzaam ministerie.
Hoe vaak hij hierna nog naar de ‘bergen’ is gegaan? Diende het toeval mij niet, zoals de eerste keer, dan had ik geen andere aanwijzing dan hem warm gekleed het huis te zien verlaten, en dat kon overal naartoe zijn. De kans om kou te vatten zal hij wel niet in overweging hebben genomen; zeer ten onrechte, want nog geen veertien dagen later moest hij met spit in de rug thuis blijven, en zelfs het bed houden. Daar zocht ik hem op, en ondanks de pijnen was hij spraakzaam en opgewekt. De fontein op de Place Grenette, zei hij, had zich eindelijk op hem gewroken, omdat hij om het praatje, dat die fontein reumatiek veroorzaakte bij de omwonenden, altijd had gelachen. Niets over de ‘bergen’. Ik ging nog eens, en lette op tekenen van onrust, bezorgdheid.
| |
| |
Maar waarom bezorgdheid? Voedsel voor zijn beschermelingen kon toch altijd door Petit Jean en de zijnen worden gebracht? Eerst toen hij mij op de vierde dag van zijn ziekte bij zich riep, merkte ik dadelijk aan hem, dat hij dit keer openhartiger zou zijn dan de laatste weken. Een goed teken was al, dat hij mij van het begin af aan tutoyeerde.
|
|