| |
| |
| |
IX
Op een ochtend had ik het huis verlaten om tabak te gaan kopen op de Place Grenette, toen ik op de terugweg merkte, dat ik geschaduwd werd. Twee kleine mannen volgden mij, zo onopvallend mogelijk; maar hun voorkomen was niet onopvallend, en ik herinnerde mij nu, dat ik ze reeds op de heenweg achter mij had gezien. Zij droegen belachelijk lange mantels, - geen blauwe, - en een van de twee had wollen sokken met gaten erin om zijn schoenen gebonden, tegen de gladheid. Allebei hadden zij een wollen doek om de hals, de sokkendrager zelfs voor de mond. Zij zwaaiden met dikke stokken, vandaar dat ik hen aanvankelijk voor veekopers had gehouden. Twee sjofele heertjes, maar niet zonder iets autoritairs in hun optreden, dat zich tot onbeschoftheid verhevigde, toen zij mij in de Rue Montorge achteropliepen en mij insloten, zo goed en zo kwaad als dat ging:
‘Meekomen.’
‘Waarheen?’
‘Zult u wel zien,’ zei de sokkendrager, die iets minder onbeleefd leek dan de ander, ‘u woont toch in dat huis daar?’ - Hiermee wees hij op het huis van Monsieur Trublet.
‘Ja, maar ik ben Duitser. Dit voor het geval dat u soms van de politie bent.’
‘Waarvan wij zijn doet niet ter zake,’ zei de ander grof, ‘kom nu maar mee.’ - Eén hand hielden zij in een zak van die lange jassen, en het kwam mij voor, dat de zak niet leeg was.
Verder kreeg ik niets uit hen los. Zij brachten mij half Grenoble door, tot waar in de buurt van de Porte de Bonne een hoog, smal huis zonder enige kentekenen ons voorlopig doel bleek te zijn. Achter de deur stond een gendarme, die mij van de | |
| |
twee kleine mannen overnam, en mij vrij hoffelijk naar twee hoog begeleidde, waar hij op een deur klopte. Even later werd ik binnengelaten. De geur, die mij omving, en die in ieder land dezelfde is, bewees mij, dat de papieren bewijzen van misdaad niet ver konden zijn. Maar van welke misdaad werd ik verdacht? Achter een bureau zat een statige man met een fraai kaal hoofd, die met een meer tekenende dan lopende hand kleine kaartjes of fiches invulde. Eindelijk sloeg hij de ogen op, als om zich te vergewissen, dat ik daar nog altijd stond, en zei op een snorkerig gemoedelijke toon, die volstrekt niet bij zijn officieel uiterlijk paste:
‘Monsieur Lindenhagen, geloof ik. U geniet hier de gastvrijheid van de Franse staat... van de koning...’
‘Ik had nog niet het genoegen,’ zei ik, om maar vast mijn tanden te laten zien.
Hij lachte toegeeflijk. Dat wil zeggen: hij vertrok de linkerhelft van zijn mond, en ik zag nu opeens, dat hij in het rechteroog een monocle droeg, waar dit oog als het ware tegen opkeek: de blik ervan drong niet verder door dan het glas; een ogenblik dacht ik, dat hij een glazen oog kon hebben. Zo eenzijdig gelachen had hij om niet te riskeren, dat de monocle eruit viel. Even later gebeurde dit toch, en hij ving het voorwerp handig op.
‘In ruil voor die gastvrijheid verwacht ik enkele inlichtingen van u, Monsieur Lindenhagen. U beheerst de taal?’
‘Ik woon niet ver van de Elzas.’
‘Mooi land, de Elzas...’
Hier onderbrak hij zichzelf, draaide zich om, en reikte naar een plank achter zich, waarop boeken en papieren lagen, en ook een stapel dossiers, waarvan hij er één tot zich nam. Deze beweging schonk mij een volkomen nieuwe kijk op deze man. Hij bleek stokoud te zijn, tenminste zo kwam het mij voor. Had ik hem aanvankelijk voor een vroeg kale dertiger versleten, de rimpels en plooien in zijn nek en hals promoveerden hem tot de leeftijd van zijn kaalheid, en zijn gezicht schetste haastig de vele rimpeltjes bij, die ik in het eerst niet had opgemerkt. Bovendien vertoonde zijn profiel een agressieve roofvogelneus. Ik begon mij slecht op mijn gemak te voelen. Na enige tijd in het dossier te hebben gebladerd, waarbij hij een paar papieren dicht bij zijn | |
| |
thans ongewapende ogen bracht, vervolgde hij:
‘U bent huisonderwijzer bij Monsieur Octave Trublet. Monsieur Trublet is een welgesteld koopman, en hier in Grenoble, naar mij verteld werd, goed aangeschreven. Maar hij wordt verdacht van Bonapartisme.’
‘Wat is dat?’ vroeg ik dadelijk. Enkele ogenblikken keek hij mij aan, of ik hem voor de gek hield, toen begon hij heel geduldig uit te leggen: dingen die ik allang wist, of allang had kunnen raden. Ik onderbrak hem dan ook:
‘Geeft u zich geen moeite, monsieur, ik ben op de hoogte. Maar de absurditeit van deze beschuldiging, aan het adres van iemand als Monsieur Trublet, deed mij geloven, dat u iets anders bedoelde.’
‘Bonapartisme is Bonapartisme,’ zei hij vriendelijk.
‘Inderdaad, en Monsieur Trublet is Monsieur Trublet. Dacht u nu werkelijk, dat ik mijn ogen en oren niet de kost gegeven had?’
‘Dat hoop ik tenminste,’ zei hij, nog vriendelijker.
In het kort vertelde ik hem nu alles wat ik van Trublet's politieke overtuigingen afwist, verzuimde niet de uitlatingen van Mademoiselle Nathalie te herhalen, onder andere over de Hertog van Berry, noemde zelfs de zo weldenkende schoonzoon uit Parijs, en werd er mij meer en meer van bewust, dat dit geen van alle bewijzen waren. De glimlach van mijn ondervrager was dan ook duidelijk medelijdend.
‘Tot nog toe, Monsieur Lindenhagen, heeft u mij niets anders medegedeeld dan dat Monsieur Trublet u in de mening, of in de waan heeft gebracht, dat hij geen Bonapartist is. Daarom zijn uw inlichtingen nog niet waardeloos; ik wil u niet ontmoedigen. Gaat u zo door. Ik kan u nu ook wel vertellen, dat Monsieur Trublet ervan beticht wordt onderdak te verschaffen aan Bonapartisten. Wij zijn natuurlijk niet van mening, dat hij over de straat loopt, de koning vervloekende, of traktaatjes verspreidend, of de voorbijgangers bosjes driekleurige viooltjes opdringend. Het is iets subtieler.’
‘Monsieur Trublet verleent onderdak aan zijn eigen reizigers.’
‘Hoeveel?’
‘Vijf, of zes.’
‘Vindt u het erg aannemelijk, dat een koopman in Grenoble er zes reizigers op nahoudt?’
| |
| |
Op deze gedachte was ik ook al eens gekomen. Ik begreep water in mijn wijn te moeten doen. - ‘Dat kan ik niet beoordelen. Het kan natuurlijk ook zijn, dat hij deze mensen helpen wil. Het zijn, voor zover mij bekend, gewezen militairen, en u weet beter dan ik, dat de persoonlijke omstandigheden van deze mensen...’
‘Zeker zeker,’ zei hij met een verdachte inschikkelijkheid, ‘en ik weet ook beter dan u, dat deze mensen juist om die reden vaak in het Bonapartistische kamp worden aangetroffen. Afgezien daarvan is onze zegsman er zeker van, dat het Bonapartisten zijn.’
‘Wie is uw zegsman, als ik vragen mag?’ - Ik had dadelijk aan Andilly gedacht.
Hij sloot de ogen en schudde geduldig het hoofd.
‘Vindt u niet, dat ik u beter kan inlichten, wanneer u mij geheel in vertrouwen neemt?’
‘Misschien,’ zei hij. Ik scheen hem overrompeld te hebben, en besloot mijn voordeel uit te buiten:
‘Ik begrijp trouwens niet waarom mijn inlichtingen voor u van enige waarde kunnen zijn, wanneer u tóch alles al weet. Bovendien ben ik een vreemdeling, en beoordeel sommige dingen misschien verkeerd. Waarom verhoort u Monsieur Trublet zelf niet?’
Dadelijk nam hij een papiertje uit het dossier, greep zijn pen, en ik meende iets van triomf in zijn ogen te bespeuren, toen hij zei:
‘U geeft dus toe, dat u de situatie in zoverre verkeerd beoordeeld kan hebben, dat deze heren wel degelijk Bonapartisten zijn?’
‘Volstrekt niet!’ riep ik uit, en deed alsof ik mij boos maakte. Zelfs was ik op het punt om te zeggen, dat ik hem erg dom vond; hij had toch moeten begrijpen, dat ik dáár niet inliep. Maar ik beheerste mij. - ‘Ik heb met deze handelsreizigers, of oudgedienden, nu bijna twee maanden iedere avond gedineerd, bij Monsieur Trublet aan huis. Ik heb alleen iets gemerkt van schimpscheuten soms. Wanneer u nu zegt, dat dit niets bewijst, en dat zij het er maar om deden, dan vraag ik u waarin dan nog de waarde ligt van aanwijzingen en getuigenissen.’
‘Die is ook niet zo groot als men gewoonlijk meent, Monsieur Lindenhagen.’
| |
| |
‘Waarom zouden ze dat dan gedaan hebben?’
‘Paraderen met hun anti-Bonapartisme? Om de reden die u zelf reeds noemde. U zei, dat ze het er maar om deden.’
‘Dat heb ik niet gezegd, monsieur! U verdraait mijn woorden! Ik gebruikte die woorden inderdaad, maar ik legde ze als het ware ú in de mond, bij wijze van veronderstelling, of fictie.’
‘Er is inderdaad veel fictiefs in uw inlichtingen,’ zei hij, terwijl hij het dossier sloot, en op een kostbaar horloge keek, naast zich op de schrijftafel, ‘u kunt nu wel gaan, Monsieur Lindenhagen, ik kan niet zeggen, dat ik mij verveeld heb. Ik zal alles opschrijven zoals u het mij heeft verteld, en bedoeld. De huiszoeking zal verder moeten beslissen...’
Met deze woorden keek hij mij doordringend aan, en verhief zich van zijn stoel, ik dacht, dat ik een hand van hem kreeg, maar hij bleef alleen maar staan kijken hoe ik de kamer verliet. Voor ik verdween, zag ik nog, dat hij gebocheld was. De man takelde zienderogen af. Hij was niet scheef, de schouders hield hij flink achteruit, als een militair, maar hij had een net, scherp afgegrensd bocheltje. De gendarme bracht mij naar beneden, en ik haastte mij naar de Rue Montorge.
Monsieur Trublet, die gelukkig thuis was, bracht ik met een enkel woord op de hoogte, en voor de zoveelste maal verbaasde ik mij over zijn zelfbeheersing bij plotselinge tegenslagen. Later herinnerde ik mij, dat hij deze kalme houding pas was gaan aannemen, nadat ik hem op zijn verzoek de kaalhoofdige bultenaar had beschreven; en ik moest toen wel geloven, dat hij de man kende, en als tamelijk onschadelijk kende. Dit klopte ook wel met mijn eigen indrukken. Zelfs kon men van mening zijn, dat hij mij - en Monsieur Trublet - had willen waarschuwen. Het onnodige noemen van de huiszoeking deed daar sterk aan denken; en ook was zijn beleefdheid, ja vriendelijkheid tegenover mij nogal verdacht, al had ik hier aanvankelijk allerlei listen achter gezocht. Monsieur Trublet was het met mij eens, dat Andilly uit wraak verraden moest hebben; voor zover er iets te verraden wás, dit zei hij er met nadruk bij. Met dat al draalde hij niet zijn maatregelen te nemen. Ik was nu opeens, zo al niet zijn vertrouweling, dan toch ongevraagd zijn medewerker, en hij droeg mij op Mionnet en de zijnen zo spoedig mogelijk uit het Hôtel des trois Dauphins te halen en naar huis te commanderen. Waren ze | |
| |
daar niet, dan konden wij de zaak vooreerst op haar beloop laten. Maar - en hierin was hij heel positief - de zes heren moesten in elk geval weg, althans voorlopig. In hun handigheid om een verhoor te doorstaan scheen hij al even weinig vertrouwen te stellen als in de onvervangbaarheid van de kaalhoofdige politieambtenaar door een feller of hem minder welgezinde kracht. Toen ik mij naar het hotel spoedde, ging hij Mademoiselle Nathalie op de hoogte stellen, en waarschijnlijk de meisjes. De heren mocht ik inlichten, het hoog nodige. Op weg bedacht ik, dat Trublet weinig vertrouwen scheen te stellen in de werkzaamheid van zijn eigen bevel, of in mijn vermogen om het als bindend over te brengen.
Het gezelschap vond ik werkelijk rondom de als marmer beschilderde tafel in de gelagkamer, merendeels in vadsige houdingen, en met glaasjes voor zich. Ik richtte mij tot Mionnet, maar nooit heb ik lieden, schijnbaar zo apathisch, unaniem zo plotseling van houding zien veranderen. Vooral dat zij ‘wegmoesten’, scheen een verpletterende slag voor hen te zijn. Waarom weg? Waarheen? Wie had hen verraden? Lamoignon? Het was of ik in een opgeschrikte kippenren stond, het zou mij niet verbaasd hebben hen in tranen te hebben zien uitbarsten. Alphonse de Collinet, de lange Elzasser, klemde zich aan mij vast, de nagels in de stof van mijn mouw. Toen zij eindelijk begrepen, dat voorshands alleen maar hun aanwezigheid in huis werd verlangd, kalmeerden zij enigszins. Mionnet zei: ‘Bonapartisme!... Waarom niet de keizer van China? Wíj Bonapartisten!’ Een ander riep: ‘Het goede leven is voorbij, vrienden, Trublet heeft de zaak niet in de hand kunnen houden - altijd wel gedacht!’ Te meer omdat wij in die zaal de aandacht begonnen te trekken, maakte ik dat ik wegkwam. Gelukkig liet hun komst niet lang op zich wachten. Bij hun ontvangst door Monsieur Trublet was ik aanwezig.
Wat hij van plan was bleef mij in het eerst duister. Het rumoer was daarvoor te groot, het geroep van ‘Monsieur Trublet, laat u ons aan ons lot over?’ - en ‘We hebben u altijd trouw gediend, Monsieur Trublet,’ - bij de laatste uitlating kon ik een glimlach niet onderdrukken. Een paar maal verstond ik: ‘De bergen in? Met deze schrikkelijke vorst?’ Wij stonden in de benedengang, Trublet in het midden, het hoofd scheef, zijn verstarde glimlach | |
| |
om de lippen: een fiere dwergenkoning in het zwart, belaagd door zijn eigen trawanten. Met groot geduld, steeds weer opnieuw aan zijn uitleg beginnend tegen hun geschreeuw op, slaagde hij er tenslotte in hen tot rede te brengen. Voorlopig hadden zij zich geen zorgen te maken. De volgende dag moesten zij weg, - hij zei niet waarheen, zij schenen dit uit zichzelf wel te begrijpen, - de huiszoeking, wanneer het daar deze dag nog van kwam, zouden wij gezamenlijk trotseren, - rustig trotseren. Het avondeten zou genuttigd worden als anders, - hier meende ik tekenen van opluchting bij de heren te bespeuren, - maar zodra er mensen aan de deur kwamen, moesten zij zich verbergen. Daar was voor gezorgd. Het plan was listig genoeg uitgedacht, al had ik dadelijk bij mijzelf uitgemaakt, dat hij ze beter op staande voet buiten Grenoble had kunnen brengen; maar wellicht verzetten praktische overwegingen zich daartegen. Het verstoppen der ‘handelsreizigers’, werd het ontdekt, duidde wel heel erg op schuld. Niet op hun kamers moesten zij zich verbergen, of in kasten, of op de vrij kleine zolderruimte, want daar ging men bij een huiszoeking het allereerst op af; neen, de ruimten, die hun waren toebedeeld, waren de drie slaapkamers van de meisjes, onder de bedden. Ik weet nog dat ik dacht: dan mag Monsieur Trublet mij wel opdragen om te zien, of de meisjes niet in de bedden liggen. Overigens leverden twee ‘reizigers’ onder één bed een zekere waarborg tegen amoureuze verwikkelingen.
De huiszoeking begon om half zeven, bij kaarslicht. Van het begin tot het einde heb ik het meegemaakt, op de meest bedreigde punten. Alleen niet in de drie slaapkamers, waarin de gewaande Bonapartisten zich hals over kop terug hadden getrokken, want daar zijn de beambten niet geweest. Het waren er twee, beneden aan de deur bleef een gendarme wacht houden. Ik kan niet anders zeggen dan dat Monsieur Trublet hen op bewonderenswaardige wijze om zijn vinger wond, daarbij geholpen door Mademoiselle Nathalie, van wie zij Chartreuse kregen in wijnglazen. Van een inspectie der bovenverdiepingen was geen sprake, al nodigde hij hen daar herhaaldelijk toe uit. Zij bepaalden zich tot het kantoor, en een belendende ruimte, nieuw voor mij, die als bibliotheek werd gebruikt, en waar een oude globe, gevat in koper, de kaarsvlammen weerkaatste. In | |
| |
het kantoor bezagen zij de door mij eer verergerde dan binnen de perken gehouden wanorde, waarvan het onderzoek hen een week zou hebben gekost. Zj lachten niet eens, zij overwogen ook niet de mogelijkheid, dat deze chaos opzettelijk was aangebracht om hen en hun gelijken tot wanhoop te brengen.
Na verloop van tijd bleek, dat het hun minder om een huiszoeking te doen was, - of hoogstens pro forma, - dan wel om een nieuw verhoor, dat zich langs dezelfde lijnen bewoog als dat van de kaalhoofdige, maar dat, juist omdat soortgelijke vragen werden gesteld, zonder zijn voorkennis of wenken tot stand scheen te komen. De bezoekers waren wel onbeduidender geesten dan hij, maar minstens even vasthoudend, en niet minder hard van begrip, zodra het erom ging de ondervraagde er met trucjes in te laten lopen. Zij waren Trublet zeker ook minder welgezind. Van mij namen zij geen notitie. Trublet dacht lang na alvorens te antwoorden; maar men kon ook menen, dat hij het nauwelijks de moeite waard achtte zich tegen de zo ongerijmde beschuldiging te verdedigen; in elk geval versmaadde hij het zijn koningsgezindheid in het licht te stellen. Ik noem hier alleen de punten, die bij mijn verhoor niet ter sprake waren gekomen.
Daar was allereerst Andilly, die echter niet als aanbrenger werd genoemd, maar eenvoudig als verdacht van Bonapartisme met de anderen mee. Waarom hij zo plotseling ontslagen was? Deze vraag bereidde de koopman groter moeilijkheden dan het verzwijgen van wat inderdaad voor Andilly's Bonapartisme - voorwaardelijk Bonapartisme, kan men zeggen - had kunnen pleiten; hij dacht er natuurlijk niet over de poging tot verleiden van zijn jongste dochter te noemen, te meer omdat hij daardoor een verhoor geriskeerd had van Marie zelf. Hij zei, dat Andilly niet goed was voor zijn werk, en hem had gebrutaliseerd. Of de andere heren dan wél goed voor hun werk waren? Trublet zei, dat hij geen klagen had. Of dit werk belangrijk was? Neen, zei Trublet, maar het moest gedaan worden. Het punt van de ondersteuning van oudgedienden werd niet aangeroerd, het vertrek van Lamoignon evenmin. Nog steeds weet ik niet, of Andilly werkelijk verraden heeft; dat hij even goed verdacht werd van Bonapartisme, pleit daar niet tegen, indien verschillende instanties van de geheime politie langs elkaar heen hebben gewerkt;
| |
| |
trouwens, het was voor hen ook heel goed mogelijk Andilly verschillende rollen tegelijk te laten spelen.
De rest van het onderhoud ging voornamelijk heen met een controleren van Trublets relaties met meer of minder bekende Bonapartisten in Grenoble; ik noem hier alleen namen, die ik reeds kende, of die ik later nog te horen zou krijgen: Joseph Rey dus (overigens naar het schijnt geen echte Bonapartist), Dumoulin, Renauldon (zoon van een vroegere burgemeester), Perrin, en nog enkelen. De naam van Lafayette werd genoemd. Natuurlijk kende Trublet al deze namen, en misschien de mensen, maar hij ontkende iedere intiemere betrekking, en ik kreeg de indruk, dat men hem geloofde. Men vroeg hem, of hij Didier had gekend. Trublet zei, dat hij hem niet had wíllen kennen.
‘Hoe vond u, dat hij doodgeschoten werd?’
‘Overdreven.’
‘Waarom overdreven?’
‘Omdat Didier niet ernstig was te nemen.’
‘Wanneer neemt u een Bonapartistische opstand wél ernstig?’
‘Wanneer de keizer met een leger aan de grens staat.’
‘Bestaat daar kans op?’
‘Neen.’
‘Hoe was uw verhouding tot generaal Bonaparte, toen hij er nog was?’
‘Correct.’
‘Heeft u hem ooit ontmoet?’
‘Neen.’
‘Heeft u hem bezocht, toen hij in Grenoble was?’
‘Ik zei, dat ik hem nooit heb ontmoet.’
‘Dat hebben wij gehoord. Heeft u op 6 juli 1817 in het openbaar de koning Lodewijk de Onvermijdelijke genoemd?’
‘Neen. Ik uit mij nooit in het openbaar, en zeker niet op 6 juli.’ (Op 6 juli werd het kortdurende beleg van Grenoble door de geallieerde troepen gevierd.)
‘Heeft u de koning binnenskamers Lodewijk de Onvermijdelijke genoemd?’
‘Neen.’
‘Hoe is uw oordeel over deze betiteling?’
‘Ja...’ - Monsieur Trublet krabde zich achter het oor, en keek mij even aan. - ‘Dat hangt af van de geest waarin zij gebezigd | |
| |
wordt. Men kan een wettig vorst onvermijdelijk noemen, omdat hij recht heeft op de troon...’
‘U bent dus niet doordrongen van het beledigende van deze uitdrukking?’
‘Wanneer mijn antwoorden niet deugen, geeft u mij maar drie maanden hechtenis.’ (Drie maanden was de geijkte straf voor vergrijpen, die nog niet tot hoogverraad waren te rekenen.)
‘Wij geven geen hechtenis, Monsieur Trublet, dat weet u heel goed.’ - De man scheen werkelijk gegriefd te zijn. - ‘Wist u, dat een van uw handelsreizigers, of waar u ze voor wilt uitgeven, in de gelagkamer van het Hôtel des trois Dauphins gezegd heeft: de Man is nog niet uitgespeeld?’
‘Wie was dat?’ - Trublet versmaadde het om de schijn aan te nemen dat hij zich op de onvoorzichtige ‘handelsreiziger’ boos maakte. Blijkbaar wist de ondervrager de naam niet; hij had ook geen papiertje bij zich waar de naam op stond, of waarop de vragen genoteerd waren.
‘Wist u het of wist u het niet?’
‘Ik wist het niet, maar hij kan gedoeld hebben op een van mijn klanten, wiens solvabiliteit werd betwijfeld.’
‘U weet wel beter, Monsieur Trublet.’
‘Ik weet sommige dingen inderdaad beter dan mijn ondergeschikten.’
‘Hoe denkt u over de toekomst van Frankrijk?’
‘Gunstig. Ik heb geen klagen. Overwegend gunstig.’
Dat ging zo nog enige tijd door, en het was al over achten, toen de heren vertrokken, tamelijk knorrig. Het vraaggesprek van zo even geeft ongeveer het peil aan waarop het stond, en Monsieur Trublet vertelde mij, dat het typerend was voor een tactiek om kleine overtredingen aan het licht te brengen, en dat dit bezoek niets te betekenen had gehad. Men beschikte bij de geheime politie over aanmerkelijk betere krachten, en daarom was het volstrekt noodzakelijk om de ‘handelsreizigers’ weg te sturen, hoe weinig zij daar ook voor voelden. Hij ging nu naar boven om de heren uit hun ongemakkelijke toestand te verlossen. Op mijn vraag, of het geen aanbeveling verdiende hun onschuld ter bevoegder plaatse eens en voor al te laten vaststellen, schudde hij het hoofd: deze plaatsen, zei hij, waren nooit bevoegd genoeg, en het vaststellen van onschuld had geen zin in | |
| |
een tijd als de onze. Nog geen zes jaar geleden waren alle onschuldigen schuldig geweest, de politiemensen zelf inbegrepen. Dit laatste gaf mij veel te denken. Ook in Duitsland hadden wij deze problemen gekend; mijn oom Johann was zelfs een prachtig voorbeeld hoe iemand zich door samenwerking met de ‘Corsicaanse bandiet’ onschuldig in een schuld kon verstrikken, - waarvan mijn oom, brutaal en listig als hij was, zich overigens nooit iets had aangetrokken. Liet men de tijd teruglopen, dan was iederéen ‘Bonapartist’. Alleen de emigranten gingen vrijuit, de spionnen en verraders onder hen niet meegerekend.
|
|