| |
| |
| |
VIII
Na enige weken kwam Elise terug, bleek, maar tamelijk opgewekt, en men deed of er niets gebeurd was. Voor mij was zij erg vriendelijk, maar zij had de goede smaak niet al te veel aandacht aan mij te schenken. De verdere veranderingen in het huis bestonden uit een mobiel maken van winterkleren, in verband met de ingevallen zware vorst, waarbij Monsieur Trublet mij een en ander ten geschenke gaf, onder andere slobkousen. En verder was er een nieuwe ‘handelsreiziger’ gearriveerd, zodat Lamoignon, met zijn vraag of hij al vervangen was, een profetische blik bleek te hebben gehad. Deze Monsieur Andilly leek van beter kaliber dan de ontslagen Don Juan, - ook ouder, van de leeftijd van Mionnet ongeveer, - ontwikkeld en goed van de tongriem gesneden, maar met het nadeel niet alléén te kunnen zijn en aan het gezelschap van zijn collega's niet genoeg te hebben. Het kwam erop neer, dat hij zich indrong bij Monsieur Trublet, en zich niet voldoende liet afschrikken door Mademoiselle Nathalie. Met Trublet praatte hij honderd uit over de tafel heen, vertelde hem nieuwtjes uit de Quotidienne, - neem ik aan, - nam mij vaak tot getuige bij dingen die ik absoluut niet beoordelen kon, en stond geregeld bloot aan pogingen van zijn kornuiten om hem met een zoet lijntje tot kalmte te brengen. Hij was een zware, biefstukrode man met grote oren, die hij scheen te kunnen bewegen; maar wat hij bewoog waren in hoofdzaak zijn lippen, veelal sterk bespeekseld, zodat ik mij gelukkig prees niet bij hem in de buurt te zitten. Zijn grappen kon ik niet altijd volgen, te meer omdat hij gemakkelijk in een patois verviel, dat volgens Mademoiselle Nathalie op zijn Zuidfranse afkomst duidde. Zij noemden hem ‘De Stier uit de Midi’.
| |
| |
Zo herinner ik mij, dat hij aan tafel de spot dreef met de Napoleonsdag op 2 december (viering van de Slag bij Austerlitz en van de kroning tot keizer), die, door de autoriteiten verboden, daarom in Grenoble niet minder trouw in ere werd gehouden. Andilly, die de hele dag op straat was geweest, beweerde, dat er gevochten was, en dat hij door minstens tien individuen de toekomst uit de hand was voorspeld. Met dit laatste kan hij niet anders bedoeld hebben dan het tekenen van een N in de hand palm, van welk populair herkenningsteken ik toevallig op de hoogte was. Daarentegen was ik van een ander punt geheel onkundig. Andilly had gezegd, dat een groep opgewonden lieden hem in een toast hadden willen betrekken, die culmineerde in ‘Schande over Hudson Lowe.’ Toen ik vroeg wie dat was, zei hij: ‘Een van de verdienstelijkste mannen uit de contemporaine historie, Monsieur Lindenhagen, door sommige imbecielen van de straat een gier genoemd, maar ik zeg maar: waar een levend lijk is zijn ook gieren nodig. Een achtenswaardige Brit.’ Op deze woorden knikte Mademoiselle Nathalie goedkeurend, maar het deed mij prettig aan, dat Monsieur Trublets gezicht strak bleef staan. Het stond de Zuidfransman allerminst fraai een gevallen grootheid te honen, die hij zelf had gediend, want ik twijfelde er niet aan, of ook hij behoorde tot de oud-soldaten, of ‘demisoldes’, die de laatste jaren zulk een moeite hadden het hoofd boven water te houden. Ook zijn makkers betoonden zich met deze tirade over Napoleons cipier op Sint Helena weinig ingenomen. En inderdaad: men kon koningsgezind zijn, - maar wie was dit niet? - en toch de goede smaak in acht nemen.
Enkele dagen later kon ik mijn ogen niet geloven, toen ik hem 's avonds in de salon aantrof, geïnstalleerd bij de hele familie, en juist zijn mond met ‘pogne’ volproppend. Het ongewone van deze aanwezigheid lag natuurlijk hierin, dat Monsieur Trublet tot nog toe zijn ‘handelsreizigers’ onverbiddelijk van de huiselijke omgang had afgesneden, naar zijn zeggen omdat Mademoiselle Nathalie niet tegen hun gezichten kon; waarschijnlijk waren er nog wel andere motieven, bijvoorbeeld het standsverschil, al gold dat niet voor allemaal. Monsieur Andilly leek ondanks zijn tamelijk vulgaire manieren - voor mij als vreemdeling overigens moeilijk op hun juiste betekenis te schatten - van betere komaf, ik wil niet zeggen dan Monsieur Mionnet, maar | |
| |
wel dan de meeste anderen. Toen Mademoiselle Nathalie hem een glaasje likeur aanbood - de sedertdien zo beroemd geworden ‘Chartreuse’, sinds enkele tientallen jaren in het naburige en sinds drie jaar weer bewoonde klooster de Grande Chartreuse gestookt - onder het uitspreken van de woorden ‘mon général’, twijfelde ik al niet meer. De ‘Stier uit de Midi’ was een generaal, laat ons hopen, dacht ik, niet zoals Monsieur de Lamoignon een graaf was. Maar even later, toen ook Monsieur Trublet en ik onze glaasjes hadden gekregen, bracht de eerstgenoemde de oplossing. Andilly was een vroegere collega van hem, - een gewezen legerleverancier dus, en naar ik mocht aannemen met de titel van generaal, - een generaal die nooit kruitdamp had geroken, zoals ook mijn oom Johann er een had kunnen zijn, zo hij zich daar niet altijd (naar zijn zeggen) met hand en tand tegen had verzet. Op deze aankondiging deed de ‘generaal’ mij een olijk knipoogje toekomen, dat mij aan het hele geval toch weer deed twijfelen. Maar het was een feit, dat hij zich als kind aan huis gedroeg, en als echte Fransman, of Zuidfransman, vooral veel werk maakte van de drie meisjes. Het meeste succes had hij daarmee bij Marie, wier zeventiende verjaardag wij juist hadden gevierd, en wier jeugdige charme bloeiender was dan ooit te voren, terwijl Hortense en Elise zich terughoudender betoonden, de eerste omdat ze nu eenmaal lelijk was, de tweede om andere redenen.
Ja, vrolijk wás Monsieur Andilly, op een natuurlijke en aanstekelijke manier; hij vertelde allerlei anekdotes uit de tijd van de ‘Terreur blanche’, de bloedige vervolgingen van de Bonapartisten door de koningsgezinden van enkele jaren te voren in het Zuiden, waarbij hij ons wilde doen geloven lieden eigenhandig naar de andere wereld te hebben geholpen; en toen hij van de meisjes losgekregen had, dat zij 's avonds wel eens een dansje waagden, stond hij op een hervatting van deze jolijt, iets waar vader en tante zich niet tegen verzetten. Maar hij danste niet zelf, hij was hier ook wel te zwaar voor, - hij zorgde voor de muziek: een oorverdovend in de handen klappen, op de maat waarvan Elise en ik, en Hortense en Marie, onze hoofse passen volvoerden. Daarbij stootte hij ritmische keelgeluiden uit, en zag onderwijl nog kans de stoelen voor ons weg te schuiven. Het verbaasde mij, dat Monsieur Trublet en zijn schoonzuster deze | |
| |
herrie tolereerden, maar wellicht waren zij gaan inzien, dat een zo goed als kloosterlijke afzondering voor de meisjes niet de meest juiste levenswijze was.
Ik vroeg mij af, of dit festijn nu iedere avond herhaald zou worden, en of Andilly soms een paar collega's mee zou mogen brengen, maar de volgende avond verscheen hij niet in de salon. Wel was ik hem 's middags in de gang tegengekomen, rood en ernstig, en zonder dat hij veel aandacht aan mij schonk. In de gang kwamen de ‘handelsreizigers’ zelden of nooit. In de afgelopen week had ik hen nog eens in het Hôtel des trois Dauphins aangetroffen, gewichtig delibererend aan die grote middentafel. Zij reisden maar weinig, kwam mij voor. Daar Andilly ontbroken had, moest ik wel tot de slotsom komen, dat hij een scheidslijn trok, en dat er op een invasie van ‘handelsreizigers’ in de salon weinig kans bestond.
Toen ik hem in huis tegenkwam, was ik juist op weg naar het kantoor om het onderzoek van de middelste kast voort te zetten. Nu Elise weer dansen mocht, bestond er voor mij geen reden meer die slordige ruimten te schuwen, met zijn voor mij als voor haar licht pijnlijke herinneringen. Daar ik niemand gezegd had wat ik ging doen, meende ik van het brengen van koffie verschoond te zullen blijven. De aanblik, die de middelste kast bood, kon men een ontmoedigende aanblik noemen; maar dank zij mijn maatregelen van de vorige maal wist ik tenminste waar de brieven lagen, en al spoedig zat ik met een paar handen vol aan een tafeltje in het andere vertrek, mijn staatje bij de hand, gereed tot inboeken. Gaandeweg was dit werk erg eentonig geworden. Het ging bijna altijd over geleverd vlees, en alleen de namen en bedragen wisselden. Het was een uiterst primitieve administratie, en ook nooit van beslissende betekenis, want de brieven betroffen in hoofdzaak bestellingen en toezeggingen, nooit een bewijs van ontvangst, nooit iets dat met een schuldbekentenis gelijkstond. Omhaal genoeg, - maar daar las ik gewoonlijk overheen.
Spoedig verveeld, begon ik in het stapeltje te bladeren, en ontdekte een gekreukeld stuk papier, dat van het gemiddelde beeld sterk afweek. Het was heel dun papier, een paar keer scherp opgevouwen, en blijkbaar in de verdrukking gekomen tussen brieven waar het niet bijhoorde. Aandachtig bekeek ik | |
| |
dit verdwaalde document. Voor de helft bestond het uit een brieffragment, gesteld in het Engels, - dat ik niet ken, - en daaronder werd het papier ingenomen door een tekening, die mij opmerkelijk voorkwam, zonder dat ik er iets mee wist aan te vangen. De tekening was met potlood en liniaal tot stand gebracht: het plan van een huis of ander gebouw? Een schip, daar leek het meer op. Een dwars- en lengtedoorsnee, met cijfers en letters bij de onderdelen, de verschillende ruimten, en op sommige plaatsen figuurtjes, die voor primitief getekende kranen konden doorgaan. Een paar regels in het Engels eronder, voor mij onontcijferbaar. Daarentegen ontdekte ik in de voorafgaande brief - niet het einde van de brief, er stond geen handtekening onder, de tekst werd na de tekening op een ander, wellicht nog in de kast aanwezig blad voortgezet - enkele eigennamen, die mij iets nieuws leerden. ‘Philadelphia’, tweemaal, de naam ‘Johnston’, eveneens tweemaal, en éénmaal ‘Lallemand (Charles)’. Van de rest kon ik natuurlijk wel iets thuisbrengen (onder andere het woord ‘Man’, met een hoofdletter), maar de betekenis ervan ging mijn krachten te boven. Een brief uit Amerika in ieder geval, - tenzij er ook in Engeland een Philadelphia bestond, - hetzelfde Amerika, waarover ik enkele weken te voren René en zijn zusters leerzaam had onderhouden. Ik kan niet zeggen, dat het mij erg interesseerde, en ik meende al veel gedaan te hebben door het papier goed zichtbaar op het tafeltje neer te leggen, waaraan Monsieur Trublet gewoonlijk zijn arbeid verrichtte. Ik verwachtte er niets over te zullen horen. Daar het al vrij laat geworden was, liet ik ook de rest liggen, en stelde het verdere onderzoek van de kast uit tot de volgende dag. Er was een behoorlijke kans, dat ik in die kast het begin en het slot van de brief met de tekening zou vinden. Zoveel belang stelde ik er altijd nog wel in.
De volgende dag, 's middags weer, om een uur of vier, begaf ik mij welgemoed op weg, maar nauwelijks had ik de gangdeur van het kantoor geopend, of ik merkte, dat de plaats al bezet was. Gefluister, in het verderaf gelegen gedeelte. Een mannenstem, - Trublet? - een andere stem, heel zacht, - een klant, een zakenrelatie? Neen, het was een vrouwenstem. Mademoiselle Nathalie? Door een instinct gewaarschuwd, sloop ik op de tenen het vertrek in, zonder voorlopig iemand te zien, en stak,
| |
| |
bij de openstaande tussendeur gekomen, snel mijn hoofd om de hoek. Op een der stoelen, breeduit en donkerrood, de ogen gesloten, de dikke lippen vochtig, zat Monsieur Andilly, en op zijn schoot hield hij tegen zich aangeperst Marie, de jongste dochter van Monsieur Trublet, die niet zoveel minder rood was. Zijn hand lag op haar dij. Ik herinner mij, dat deze hand de poezeligheid miste, die ik mij bij iemand van zijn postuur altijd had voorgesteld; de hand leek op een klauw, geen magere klauw, maar een gekromde klauw, aardig gespierd. Ik begreep de brutaliteit niet van deze man. Ook van Marie was het onbegrijpelijk lichtzinnig; zo goed als de andere meisjes wist zij, dat ik wel eens in het kantoor kwam. Intussen stond mij maar één ding te doen: Monsieur Trublet waarschuwen. Een herhaling van het gebeurde met Elise moest tot iedere prijs worden voorkomen. Aan Marie bond mij geen enkele band; was het Elise geweest, ik zou haar vermoedelijk gewaarschuwd hebben, zonder haar vader erin te mengen. Het enige wat mij nog deed aarzelen was de onzekerheid hoe ik het bericht moest inkleden. Het eenvoudigst zou zijn Trublet te vragen, of hij even met mij meeging. Maar het was niet gezegd, dat wij de situatie ongewijzigd zouden aantreffen. Door geluiden gewaarschuwd, kon het ongelijke paar de vlucht hebben genomen; ook kon Marie dit alléén hebben gedaan, of Andilly alleen. Zou Trublet in de salon zijn? Hij zat daar altijd om deze tijd, wanneer hij niet uitgegaan was. In het laatste geval zou ik zelfstandig moeten optreden, en zo vlug mogelijk: ik achtte de ‘Stier uit de Midi’ in staat het kind op staande voet te onteren, midden tussen de paperassen. Deze overwegingen speelden zich reeds op de gang af, de deur had ik zacht achter mij gesloten.
In de salon moet Monsieur Trublet dadelijk aan mij gezien hebben, dat er iets aan de hand was. Met een hoofd als vuur stotterde ik:
‘U moet dadelijk meegaan, Monsieur Trublet, ik vrees, dat Monsieur Andilly...’
Hij stond op, maar bleef mij vragend aankijken. Dat ik niet goed uit mijn woorden kon komen, had bij al het belachelijke ervan het voordeel, dat het omineuze bericht hem bereikte in stadia, wat ik niet beter had kunnen doen, wanneer ik hem tot het uiterste had willen sparen.
| |
| |
‘Ik geloof, dat hij zich vergeet... In het kantoor... Mademoiselle Marie...’
Haastig, maar zichzelf geheel meester, volgde hij mij de trap op naar het kantoor. Ik weet nog wat ik dacht; ik hoop, dat Hortense verstandiger is, en: Trublet is bewonderenswaardig, als altijd, maar wat zou ik gedaan hebben, wanneer hij gezegd had: ‘En wat dan nog? Laat ze maar.’? Bij de deur van het kantoor wachtte hij mij op, en daaraan ontleende ik het recht mee naar binnen te gaan. In de voorste ruimte bleef ik wachten. Zijn gezicht had ik niet meer gezien, wel zag ik, dat hij erg rode oren had. Mijn stoutste verwachting werd echter overtroffen door het kabaal, dat nu losbrak. Een slag, - waarop? waartegen? - het piepende verschuiven van een stoel, - een gil van Marie, die even later als een opgeschrikt muisje naar de gang schoot, schijnbaar zonder mij te zien. Trublet brulde:
‘Schaamt u zich niet, monsieur?!’
Een onverstaanbaar gemompel.
‘Hoe dúrft u, na alles wat ik voor u gedaan heb. Uit mijn ogen! Verlaat dit huis, onmiddellijk!...’ - Weer gemompel. - ‘Waar of u heen moet? Uw zaak, monsieur! Wat zegt u, Lamoignon ook geld gegeven? Past u maar op, dat ik de politie niet op u afstuur! Wát zegt u?!’
Ik verstond iets als ‘pas zelf maar op, Octave,’ met een dik, dommelig stemgeluid, dat mij een ogenblik deed geloven, dat Trublet de boosdoener bij de keel had. Even later was de stem helder. Naar de geluiden te oordelen, was Andilly opgestaan. ‘Dat brengt je voor het vuurpeloton,’ hoorde ik hem zeggen. Maar Monsieur Trublet liet zich evenmin intimideren als paaien, even later, toen de ‘generaal’, die nu in de deuropening zichtbaar werd, op zijn gevoel probeerde te werken. Hij had altijd zoveel voor Octave gedaan, er was niets bijzonders gebeurd, men moest dit toch niet zo hoog opnemen... Het enige antwoord was: ‘Eruit, en laat je niet meer zien,’ en nog eens: ‘Eruit,’ waarop de Zuidfransman naar de gang liep, en zo naar de trap. Hij had mij heel goed gezien. Zelfs had hij mij recht in de ogen gekeken, zonder tekenen van boosheid, of ook maar van herkenning, en te meer omdat hij niet bijzonder rood of bleek was in zijn gezicht, kreeg ik voor het eerst enige notie van de geduchte tegenstander, die hij wel eens zou kunnen zijn. Ik haastte mij naar Monsieur Trublet.
| |
| |
Toen ik hem op diezelfde stoel zag zitten met de hand onder het hoofd, schrok ik. Hij was lijkwit, en hield de ogen gesloten. Toen opende hij ze, en ze waren gericht op het brieffragment met de tekening, - de brief uit Amerika, die ik daar voor hem had neergelegd. Ik vroeg, of ik water voor hem zou halen. Toen hij sprak, was zijn stem rustig.
‘Neen, laat maar. Het spijt mij je zoveel moeite te hebben bezorgd.’
‘Ik zou graag meer voor u willen doen,’ zei ik in een opwelling. Het viel mij op, dat hij mij getutoyeerd had.
‘Je wordt er telkens in gemengd, je moet ons dit maar niet kwalijk nemen.’
‘Volstrekt niet, Monsieur Trublet! Ik ben blij u te hebben kunnen helpen. Maar ik zou graag willen, dat u Mademoiselle Marie niet al te hard viel. Uw dochters hebben te weinig afleiding.’
‘Misschien,’ zei hij zacht, en bracht de hand voor de ogen. Hij moest zich erg vernederd voelen, maar ook moest hij begrijpen bij mij vernedering te kunnen riskeren. Ik keek naar zijn dwergengezichtje onder het witgepoederde, pruikachtige haar, erg klein nu, en toch niet overwonnen. Ik moest aan mijn oom Johann denken, die deze verwikkelingen nooit had kunnen voorzien, en gemeend had met een nieuw reiskostuum van alles af te zijn. Weer keek hij naar de brief met de tekening, en duidde erop met een korte hoofdbeweging:
‘Wat is dat?’
‘Dat heb ik in een van de kasten gevonden. Ik dacht...’
‘Het is geen aanmerking,’ zei hij, het papier naar zich toehalend, ‘het is niet van belang, ik begrijp niet hoe het tussen die andere brieven terecht is kunnen komen... Het is werkelijk niet van belang.’
‘Ik had het alleen onder uw aandacht willen brengen.’
‘Goed,’ zei hij, maar ik bedacht, dat hij het papier, wanneer het inderdaad niet van belang was, had moeten verscheuren en in de volle prullemand werpen. Wel verfrommelde hij het, maar dat scheen niet van harte te gaan. Toen ik aanbood de rest van de brief te zoeken, schudde hij het hoofd, zonder verder commentaar. Maar hij stond niet op, en na het papier bij zich te hebben gestoken vervolgde hij:
| |
| |
‘Andilly was vroeger al een zwendelaar, daarbij een verkwister, zodat hij niets heeft overgehouden. U zult zich misschien afvragen waarom ik met dit soort mensen omga.’
‘Daar heb ik mij inderdaad wel eens over verbaasd. Van Monsieur Mionnet en de anderen wil ik niets kwaads zeggen, maar Lamoignon, en nu deze Andilly, lijken mij typische klaplopers, die geen aanspraak maken op gastvrijheid in een fatsoenlijk gezin...’
Even keek hij mij aan; hij moest nu denken: ook niet in een gezin met zulke dochters? - ‘Klaplopers zijn het allemaal, al hebben ze hun verontschuldigingen. Mijn schoonzuster, die toch geen echte reden heeft om hun onwelgezind te zijn, dringt er vaak op aan, dat ik ze harder laat werken.’
‘Inderdaad,’ zei ik, mij afvragend hoe ver hij in zijn confidenties zou gaan, ‘het gaat mij natuurlijk niet aan, maar voor zover ik weet zitten de heren vaker in het Hôtel des trois Dauphins dan in de diligence naar uw klanten.’
‘Ze doen wel eens goed werk,’ zei hij vaag, ‘maar ik geloof, dat ik Andilly voorlopig maar niet vervang... Ik heb nu nog één dochter over... Tenslotte ben ik ook geen hôtelier... Weet u, deze gewezen legerleveranciers zijn in het algemeen van een zeer ongunstig slag, ik ben blij, dat geen van de anderen het geweest is. De keizer moest niets van hen hebben, hij heeft er ook heel wat gestraft. Begrijp mij goed, er waren uitzonderingen. Ik zou bijvoorbeeld niets ten nadele van uw oom willen zeggen...’
‘Ik ook niet,’ zei ik met een lachje, ‘hij heeft mij vorstelijk behandeld. Maar thuis zeiden ze altijd: laat hem maar lopen. Ik neem aan, dat het beroep ertoe leiden moet... Maar wanneer de keizer bijgeval Monsieur Andilly wel eens gestraft heeft, of hem zijn misgenoegen heeft laten blijken, is het dan denkbaar, dat hij daarom nu achteraf zo op hem gebeten is?’
‘Dat is niet alleen denkbaar,’ zei Monsieur Trublet, terwijl hij opstond, ‘maar hij heeft het mij met zoveel woorden gezegd. Maar als het zo eens uitkomt, is hij ook níet op de keizer gebeten, als u begrijpt wat ik bedoel. Toen hij laatst aan tafel dat verhaal deed over die N's, getekend in de handpalm, op de Napoleonsdag, was ik er vrijwel van overtuigd, dat hij bij die overdracht van initialen niet uitsluitend een passieve rol had gespeeld.’
| |
| |
‘Uit berekening? Van twee wallen eten?’
‘Ja. Alleen éét hij niet van de andere wal, want daar ís voorlopig niets te eten, - het is zuiver karakterloosheid bij hem. Wanneer ik u meenam naar zijn kamer, zou ik u iets aardigs kunnen laten zien. Een van de dienstmeisjes heeft het ontdekt. In een van de kasten lag een lithografie van de executie van maarschalk Ney, zoals die enkele jaren geleden in heel Frankrijk zijn verspreid, en in een hoek aan de muur had hij een driekleurige kokarde gespeld. Waarom? Blijkbaar om dat vervloekte ding bij voorkomende gelegenheden op zijn hoed te kunnen zetten.’
‘Er bestaat toch niet de minste kans, dat de keizer ooit terugkomt?’
‘Naar menselijke berekening niet. Maar bij een opstootje kan de tegenpartij tijdelijk de overhand krijgen. Dan wil hij gedekt zijn.’
‘Uiterst minderwaardig,’ zei ik, ‘ik neem aan, dat Monsieur de Lamoignon in dit opzicht niet voor hem onderdoet. De anderen gaan vrijuit, neem ik aan.’
‘Voor zover ik weet, ja.’
Dit gesprek liet gemengde indrukken bij mij achter. Over Trublets optreden, nadat ik hem eenmaal gewaarschuwd had, kon ik alleen maar geestdriftig zijn; maar bijna alles wat hij mij ten nadele van Monsieur Andilly had verteld had hij al veel eerder geweten, zelfs jaren eerder. Toch had hij deze man in zijn salon toegelaten, hem in staat stellend zijn jongste dochter het hoofd op hol te brengen. Ik beschikte niet over voldoende gegevens om dit alles te kunnen beoordelen, maar op zijn minst was het toch onbegrijpelijk. Monsieur Trublet moest mij veel verzwegen hebben. Toch had ik het gevoel, dat hij er na aan toe was geweest mij geheel in vertrouwen te nemen. Eens zou hij dit misschien doen, - niet wanneer hij mij beter had leren kennen, maar wanneer ik mij zijn vertrouwen waardig had betoond door middel van een daad. Ik wist toen nog niet hoe spoedig ik daartoe in de gelegenheid zou worden gesteld.
Intussen bleek hij niet afkerig te zijn van nieuwe inconsequenties. Monsieur Andilly werd wel degelijk vervangen. De schok, die mij dit gaf, kan niet groter zijn geweest, wanneer hij Andilly zelf weer in genade had aangenomen. Andilly was overigens nog in huis geweest, om zijn bezittingen te halen, maar | |
| |
voor zover ik weet had hij met Trublet geen contact meer gehad. Mademoiselle Nathalie vertelde het mij, langs haar neus weg, zonder ook maar een toespeling op het wangedrag van Marie. En aan Marie zelf was nog minder te merken dan aan Elise indertijd. Wat Andilly's plaatsvervanger betreft: hij was een uit zijn kracht gegroeide, fletse jongeman, nogal lelijk, en afkomstig uit de Elzas, zodat hij een tijdlang contact met mij zocht, als ‘overbuurman’. Een fatsoenlijke indruk maakte hij wél. De andere vijf lieten hem links liggen. Hij was aan tafel zeer zwijgzaam, en heette Alphonse de Collinet. Niet van adel; daar zag hij ook niet naar uit. Een verklaring van de kant van Monsieur Trublet van deze vervanging bleef uit. Ik teken hier nog bij aan, dat ik mijn pogingen om de rest van de Amerikaanse brief te vinden voorgoed liet varen. Ik was een beetje bang geworden voor het kantoor.
|
|