| |
| |
| |
VII
Die avond ontbrak bij de maaltijd Monsieur de Lamoignon. Ik wist niet wat dit te betekenen had, maar kon niet nalaten op te merken, dat de andere ‘handelsreizigers’ erg stil waren, en dat hun bedruktheid zich uitstrekte tot de familie Trublet, hoezeer op verschillende manieren zich uitend. Waar de heer des huizes het hoofd gebogen hield, zo op het oog toch eerder in nadenken verzonken dan onder zorgen gebukt, daar trachtte Mademoiselle Nathalie door uitdagende gezegden de moed erin te houden, - ‘we hoeven ons hier door het klimaat niets te laten zeggen, sneeuw is ook maar bevroren water,’ - het was namelijk in de loop van de dag erg koud geworden, en de wind loeide in de schoorsteen, terwijl twee late ‘handelsreizigers’ sneeuwvlokken in de haren hadden gehad. De meisjes onthielden zich van gegiechel, en aan Elise was duidelijk te zien, dat zij gehuild had, en dat zij weinig deed om dit te verbergen. Het kwam mij voor, dat ik als enige van het gezelschap niet op de hoogte was van de oorzaak van deze ontstemming. Wanneer huilde een meisje? Ongelukkige liefde, zei mij een stem, en ik wilde graag aannemen, dat Elise ongelukkig verliefd was op Monsieur de Lamoignon, maar waarom ging Lamoignon dan weg, en zaten zijn vrienden erbij als doodbidders? Tenslotte zette ik deze gedachte weer van mij af. De meisjes hadden Lamoignon en de zijnen buiten de avondmaaltijden nauwelijks te zien gekregen, en wanneer ik hen als danseurs wilde laten ronselen, stak Mademoiselle Nathalie daar een stokje voor, of Monsieur Trublet, of beiden. Als Duitser moest ik mij hoeden voor al te ‘romantische’ veronderstellingen.
Die avond werd er niet gedanst. Werkeloos zaten wij bij elkaar | |
| |
in de salon, ik hield mij voornamelijk met René bezig, die vroeg naar bed werd gestuurd, met zijn hondje, dat hij altijd mee naar zijn kamertje nam, en de meisjes versmaadden zelfs de nuttige handwerken, die hen anders wel eens over lege momenten heenhielpen. Alleen Mademoiselle Nathalie hield nog steeds de moed erin, zij het op een ietwat macabere manier, want toen een zware windstoot een verdacht gerinkel in de buurt verwekte, zei zij op snaakse toon: ‘Wanneer de wereld moet vergaan, kan het beter nú gebeuren.’ De meisjes keken toen strak voor zich, nogal opvallend, vond ik. Monsieur Trublet bleef in zijn lectuur verdiept. Daarentegen keek hij terstond op, toen zij een half uur later vroeg:
‘Wanneer vraag je het hem, Octave?’
‘Ja,’ zei Trublet, maar hij keek niemand aan, en zei niets meer. Wie was de ‘hij’, wie hij iets vragen moest? Ik? Hij kuchte eens, en las verder. Nog een half uur later ging ik naar bed. Op de bovengang, met mijn kaars, was de verleiding groot nog eens bij de deur van Monsieur de Lamoignon te gaan luisteren. Hij kon teruggekomen zijn. Maar juist deze mogelijkheid stemde mij tot voorzichtigheid. Misschien beschikte hij over het tweede gezicht, en merkte hij onmiddellijk wanneer er iemand voor zijn kamer stond.
Nauwelijks had ik mij de volgende ochtend van mijn onderwijstaak gekweten, - waarbij geen der meisjes aanwezig was, - of Monsieur Trublet nodigde mij uit voor een onderhoud. Hiervoor bestemde hij niet de salon, of het kantoor, maar een ander vertrek op de tweede verdieping, een soort bij- of reservesalon, die ook wel iets van een klein museum had, met heel wat olieverfschilderijen aan de wanden, vermoedelijk van familieleden: strenge lieden merendeels, niet tot ontdooien te brengen vrouwen, een enkel grinnikend kereltje, dat mij met oude oogjes sluw fixeerde. Dat Monsieur Trublet de deur achter ons afsloot, versterkte de indruk van een aanstaande familieraad. Maar hij zei er dadelijk bij, dat wij niet gestoord mochten worden, en leek vriendelijk en opgeruimd als altijd. Toch liet hij mij nog een paar minuten zwijgend zitten, en toen hij het gesprek opende, keek hij mij niet aan.
‘Ik moet u iets vragen, Monsieur Lindenhagen, iets dat voor mij persoonlijk niet meer is dan een formaliteit, - en een onaan- | |
| |
gename daarbij, - aangezien ik van te voren weet hoe het antwoord uit zal vallen. U zult wel gemerkt hebben, dat er hier in huis iets gaande is. Welnu, mijn dochter Elise is in verwachting.’
Nu keek hij mij eindelijk aan, niet strak en uitvorsend, maar alsof hij zich verontschuldigde. Wat mij betreft, ik wist niet wat ik hoorde. Ik weet nog wat mijn eerste gedachte was: is het in Frankrijk de gewoonte van vaders om wildvreemde jongelieden zo maar terloops van familieschandaaltjes deelgenoot te maken? Overigens merkte ik nu toch wel, dat hij moeite had zijn kalmte te bewaren. Maar het lukte hem te goed, dat was het. En wat moest ik zeggen? Liet ik mijn ontsteltenis de vrije loop, dan gaf hij míj nog de schuld... Monsieur Trublet vervolgde:
‘U zult misschien wel kunnen raden wie wij voor de verantwoordelijke persoon houden. Elise heeft hem zelf genoemd, en het zou niet voor onze kennis van het menselijk hart pleiten, wanneer wij de juistheid van haar mededeling in twijfel trokken. Ik heb hem dan ook onmiddellijk verwijderd. Niet evenwel dan na een gesprek onder vier ogen, waartoe ik mij als vader verplicht gevoelde. Ik vroeg hem hoe hij zijn handelwijze goed dacht te maken. Daarbij liet ik doorschemeren, dat ik mij tegen een huwelijk met Elise niet zou verzetten, en dat hij er in dat geval niet minder op zou worden. Maar hij begon dadelijk op te spelen: hij dácht er niet over om met mijn dochter te trouwen, want hij was er niet van overtuigd, dat hij de vader was. Precies zo drukte hij zich uit, en daaruit zou men kunnen opmaken, dat hij althans zijn eigen aandeel, of optreden, - hoe zal ik het zeggen? - niet ontkende. Maar later deed hij dat toch wél, en toen ik hem op die tegenstrijdigheid opmerkzaam maakte, sloeg hij een hoge toon aan. Hij had niets met mijn dochter te maken gehad, had haar buiten de maaltijden nauwelijks gezien, het half jaar dat hij bij ons geweest was; hij gaf mij zijn woord als edelman... hij is overigens in het geheel geen graaf, ik had geïnformeerd... Kort en goed, hij noemde een ander als de vermoedelijke schuldige, hij scheen hier zelfs nogal zeker van te zijn. Laat ik dadelijk zeggen, dat ik hem niet geloofde, en wel om verschillende redenen. Het bewijs daarvan is, dat ik hem ondanks zijn tegenstribbelen weggestuurd heb.’
‘Het komt mij voor, dat u er verstandig aan gedaan heeft hem niet te geloven. Van uw andere employés heb ik geen ongunsti- | |
| |
ge indrukken gekregen, maar Monsieur de Lamoignon...’
‘Ja, het is Lamoignon,’ zei hij op rustige toon, en keek mij toen recht in de ogen: ‘Hij noemde uw naam.’
Hierop had ik voorbereid kunnen zijn. Dit was immers ook de enige denkbare verklaring waarom Trublet mij over zoiets pijnlijks in vertrouwen had genomen. Ik wist niets anders te zeggen dan ‘Dat is merkwaardig,’ - een feller ontkenning zou alleen maar belachelijk zijn geweest. Trublet scheen daar ook zo over te denken.
‘Ik heb die mogelijkheid onmiddellijk ontkend. Maar omdat hij niet scheen te twijfelen, en omdat men toch weten moet door wie en waarvan men beticht wordt, moest ik u...’
‘Het tweede laat ik gelden,’ viel ik in, ‘zijn ontbrekende twijfel vind ik van uw kant geen argument.’
‘Betrekkelijk niet,’ gaf hij toe, ‘maar ik ben genoodzaakt mij in deze zaak te gedragen als een rechter, en de getuigenis zélfs van iemand als Monsieur de Lamoignon...’
‘Formeel is het natuurlijk ook in orde. Al was hier naar mijn mening geen sprake van een echte getuigenis, van iemand zozeer in het nauw gedreven.’
Daar kon hij van denken wat hij wou. Ik geloof ook wel, dat hij mij geen seconde serieus had verdacht; maar dat nam niet weg, dat ik hem graag wat schuldbewuster had gezien. Zo kwam ik op het spoor van een nieuwe karaktertrek van hem (die misschien toch weer met zijn gemakzucht samenhing): door dik en door dun, tot in het overdreven vormelijke toe, zijn eigen standpunt te handhaven en in geen geval ooit zijn ongelijk te erkennen. Toen hij, blijkbaar toch ietwat onder de indruk van mijn bedekte reprimande, er het zwijgen toe deed, meende ik hem op de hoogte te moeten stellen van mijn botsing met de verleider 's avonds op de bovengang, die nu achteraf als bewijs kon worden opgevat voor diens belangstelling voor het tijdstip waarop de meisjes naar hun slaapkamers gingen, een verdieping lager. Dat Lamoignon van mij, met mijn kaars op die plek, precies hetzelfde zou kunnen beweren, ging mij wel door het hoofd, maar ik geloof niet, dat Trublet eraan dacht. Hij had natuurlijk nog kunnen vragen waarom ik hem het incident verzwegen had; maar daar was gemakkelijk een antwoord op te vinden geweest.
‘Een weerzinwekkend geval van ondankbaarheid,’ was alles wat hij zei.
| |
| |
‘Mademoiselle Elise,’ zei ik nog, ‘heeft de laatste tijd een paar maal mijn koffie op het kantoor gebracht, vanmiddag nog. Ik hoop niet...’
Hij maakte een breed verzoenend gebaar. - ‘Ik heb toch ook het woord van mijn dochter zelf.’
‘Weet zij, dat Lamoignon mij beschuldigd heeft?’
‘Ja,’ zei Trublet, en hij keek mij aan zonder een spoor van verlegenheid, ‘dit hebben we haar gezegd. Zij heeft u met vuur verdedigd.’
‘Dat is aardig van haar...’ - Minder kon ik niet zeggen, maar wel dacht ik bij mijzelf: hoe kan een meisje in zo'n geval een jongeman met vuur verdedigen?...
Nu het eerste stadium van zijn confidenties ten einde scheen te zijn, begon ik mij meer bezig te houden met de persoon van het slachtoffer. Dat ik die middag onder haar bekoring was geweest, wist ik maar al te goed, en zonder dat dit nu bepaald een gevoel van schuld bij mij opwekte, was er wel degelijk een vleug van jaloezie op Monsieur de Lamoignon, die mij duidelijk maakte, dat ik in deze aangelegenheid meer partij was dan Trublet kon bevroeden. Deze jaloezie was zeker sterker dan mijn boosheid omdat Lamoignon mij belasterd had. Dit laatste vond ik alleen maar begrijpelijk, want ondanks onze ‘verzoening’ waren wij toch vijanden gebleven. Intussen begreep ik niet hoe het meisje zich zozeer met deze man, wie de onbetrouwbaarheid uit de ogen straalde, had kunnen vergeten. En wat had Lamoignon zelf bezield? Zorgeloos, had Mionnet hem genoemd. Onverantwoordelijk. En daarbij nog ondankbaar, want dat had Trublet zelf gezegd. Een ploert, - wat ik altijd al geweten had. En een domoor, zo hij zich van zijn onbekookte beschuldiging nog iets had voorgesteld. En wat ging er nu met Elise gebeuren? Welke stappen nam men in zo'n geval in Frankrijk? Wanneer een Duits meisje verleid was door een Frans soldaat of officier, dan kreeg zij eenvoudig een onecht kind, en dit werd op de eindafrekening geschreven. Maar de verleider had altijd met het meisje willen trouwen, - tenminste dat werd beweerd, - en was daar alleen door overplaatsing of sneuvelen niet toe kunnen komen. Overigens was iets dergelijks mij niet bekend in families gelijkwaardig aan die van Monsieur Trublet. Dit was een geval op zichzelf.
Terwijl ik zo mijn gedachten volgde, merkte ik, dat hij mij | |
| |
aandachtig zat gade te slaan, alsof hij nog meer op het hart had. Zou ik hem durven vragen hoe Mademoiselle Nathalie het opnam? Of zij soms zelfverwijt had in verband met het dansen, dat bij meisjes, zo geïsoleerd levend als in dit huis, bepaalde verlangens kon hebben gewekt? Zij was daar waarschijnlijk te zakelijk voor.
‘Misschien is hij tóch nog bereid zijn misstap goed te maken.’
‘Na zijn weigering,’ zei Trublet, de ogen neerslaand, waardoor zijn eigenaardig dwergengezichtje iets verkreeg van een te kort gedane engel, die men met beide handen zou willen beschermen tegen een ruw toetastende wereld, ‘zou ik dit zelf niet meer aanmoedigen. En Elise wil niet. Daarin was zij zeer positief. Erg diep kan het bij haar niet gezeten hebben. Des te onbegrijpelijker is het...’
‘Monsieur de Lamoignon zal wel niet gefortuneerd zijn.’
‘Zo arm als een kerkrat,’ zei Monsieur Trublet met een lachje, ‘ik weet helemaal niet wat hij nu gaat doen. Ik wil niet beweren, dat hij hier het genadebrood at...’
‘Ik kreeg niet de indruk, dat hij zich erg inspande.’
‘Weinig,’ zei Trublet, en keek mij weer opmerkzaam aan, alsof hij, buiten het gesprek om, een geheel nieuw gezichtspunt van mij verwachtte, een verlossend woord. Wanneer ik nu eens zei: ‘Zal ík met Elise trouwen, Monsieur Trublet?’ Niet dat ik dit in ernst overwoog, maar wel weet ik, dat ik het in het andere geval alleen gedaan zou hebben om hém een dienst te bewijzen.
Over de naweeën van deze onverkwikkelijke geschiedenis kan ik kort zijn. Twee dagen later - twee stille dagen, ondanks de vertwijfelde pogingen van Mademoiselle Nathalie om de vrolijkheid erin te houden - verdween Elise, waarheen weet ik niet. Er werd niet over haar gesproken. De beide zusters leken wat angstig, als opgeschrikte vogeltjes, en Monsieur Trublet verzuimde niet mij uit Elises naam te groeten. Was zij naar Parijs gegaan, naar haar oudste zuster? Ik wist, dat ik haar nooit als gelukkige of ongelukkige moeder terug zou zien. Dat Monsieur Trublet zich erg rampzalig voelde, geloof ik niet. Toch had ik de eerste dagen niet de moed hem met twijfelachtige kantoorwerkzaamheden lastig te vallen, en ik ging ook niet meer naar het kantoor toe. Wanneer érgens Elises lot het mijne had gekruist, dan was het dáár geweest. Ik teken hier nog bij aan, dat Made- | |
| |
moiselle Nathalie, zonder in vriendelijkheid te kort te schieten, mijn gezelschap scheen te mijden. Ik begreep dit wel. Tenslotte wist zij, dat haar zwager met mij gesproken had, en zij zou hem zeker kwalijk hebben genomen, dat hij mij geen geheimhouding had opgelegd. Maar aan wie had ik iets kunnen verraden? Ik kende niemand in Grenoble, ik ontmoette niemand. De afzondering, waarin de meisjes hadden geleefd, scheen zich aan mij medegedeeld te hebben.
Maar ik ontmoette Monsieur de Lamoignon. Steeds nog nieuwsgierig naar de bergen rondom Grenoble, had ik een zonnige ochtend uitgekozen voor een wandeling langs de rivier, en ik bracht het bijna tot de plek waar de Drac zich met veel rumoer en kleurverandering in de Isère uitstort. Ik had de magazijnen van Monsieur Trublet gezien, was gegroet door een van de gespierde knechts, had de bouw van een paar bruggen bewonderd, en de aanleg van de fortificaties aan de overkant, waarachter nu toch de sneeuw zichtbaar, zij het niet duizelingwekkend hoog zich verhief. Daarna maakte ik rechtsomkeert, en achter de stad of over de stad heen zag ik nu een heel berglandschap, witter dan alles ter wereld, opstijgen of neerdalen, - men weet niet hoe zoiets te beschrijven, - en juist dacht ik bij mijzelf: in die onherbergzame streken zullen ze mij nooit zien, toen ik hem van de andere kant aan zag komen, met een stok, blootshoofds, en in een versleten grijze mantel. Ik dacht: waarom draagt hij geen lange blauwe mantel met een rood lint, waarom heeft hij geen breedgerande hoed op het hoofd, - toen was hij al bij mij, en voor hij stilstond trof mij de zwarte, valse oogopslag, die ik zo goed van hem kende. Blijkbaar wilde hij mij spreken; anders was ik vermoedelijk zonder groet doorgelopen.
‘Hoe gaat het in de Rue Montorge?’ vroeg hij zonder mij de hand toe te steken.
‘Vanwaar deze belangstelling?’
Ik had mij dadelijk voorgenomen mij van de domme te houden. Hij mocht vooral niet weten, dat ik op de hoogte was van zijn valse beschuldiging; wat mijzelf betrof liet mij dit onverschillig, maar ik wilde geen hatelijke opmerkingen van hem aanhoren over Elise.
‘O, belangstelling...’ - Hij keek naar de lucht, en deed ‘pff’ met zijn lippen. - ‘Als ik belangstelling had, zou ik gevraagd | |
| |
hebben wanneer het huwelijk wordt voltrokken.’
‘Welk huwelijk bedoelt u?’
‘Ja ja...’ - Hij hoonde mij nu openlijk, en keek naar mijn schoenen, en dan weer naar de lucht. Zijn eigen schoenen waren er niet goed aan toe. - ‘Schoonzoon van Monsieur Trublet: dat is niet niemendal. En de kinderzegen niet te vergeten. Voor een Duitser, die op een schoen en een slof hier gekomen is... Maar ik heb ook niet te klagen, denk dat vooral niet!’
‘Ik weet niet waar u het over heeft,’ zei ik, mezelf tot kalmte dwingend, ‘u moet de staat van mijn schoenen niet aan de uwe afmeten. Ik ben blij u gezien te hebben, Monsieur le Comte!’
Onzeker nam hij mij op, en in zijn ogen zag ik de vraag: weet hij werkelijk niets of speelt hij komedie? Opeens begon hij vertrouwelijk te doen. - ‘Maar vertel eens: hoe staat het in de Rue Montorge? Ben ik al vervangen? Je hoeft niets te zeggen wat je niet kwijt wil zijn.’
‘Iemand als u kán niet vervangen worden,’ zei ik met snijdende beleefdheid, ‘Monsieur Trublet is nog steeds ontroostbaar.’
‘Dat zal wel... Overigens bewaart hij mij tenminste voor de hongerdood. Een nobel mens. Zwijggeld! En nu zou jij wel eens willen weten wat voor zwijggeld. Nu, vertel eens op, wat voor zwijggeld? Hè?’
Dat Trublet hem geld gaf, leek mij niet eens onwaarschijnlijk, zij het ook eerder uit goedhartigheid dan om hem het zwijgen te laten bewaren over de verleiding van Elise. Maar Lamoignon wilde natuurlijk, dat ik dit laatste zou zeggen.
‘Ik weet er niets van. Monsieur Trublet neemt mij niet in vertrouwen.’
‘Jou niet eens?... Nu, je bent misschien te goeder trouw, zoals alle domme Duitsers...’
Ik stond op het punt om hem een oorvijg te geven, maar hield mij in. Wie weet wat ik nog te horen krijg, dacht ik. Hij vervolgde:
‘Wanneer ik je zei wat voor zwijggeld, zou je een gat in de lucht slaan, mijn jongen. Is het je niet wat waard? Honderd francs, dan ben ik je man... Niet? Je kunt toch wel honderd francs missen, als aanstaande schoonzoon van Monsieur Trublet?’
‘Ik denk, dat u dronken bent,’ zei ik.
| |
| |
‘Zwijggeld,’ zei hij halsstarrig, ‘je denkt natuurlijk in verband met het huwelijk, en alles daaromheen. Maar dat is niet zo, Duitsertje, het is een veel belangrijker zaak. Maar ik moet zwijgen! Zwijgen...’
Ik hield het er nu voor, dat hij inderdaad dronken was, en liep hem voorbij. Hij draaide zich naar mij om, en oreerde verder. ‘Zwijgen,’ hoorde ik nog een paar maal, ‘zwijgen...’ Ik luisterde al niet meer. Na enig nadenken besloot ik Monsieur Trublet niets over deze ontmoeting te vertellen. Lamoignons uitlatingen waren te pijnlijk: die over het huwelijk voor mij, en die over het zwijggeld voor Trublet. En ik hield alles voor gezwets.
|
|