| |
| |
| |
VI
Een paar weken later had Monsieur Trublet een opdacht voor mij, overeenkomstig mijn verzoek. Hij liet er weinig twijfel aan bestaan, dat hij het als werkzaamheid hoogst onbeduidend vond, en beneden de waardigheid van een student uit Erlangen en de neef van Johann Lindenhagen; maar ik gaf overdreven uiting aan mijn vreugde, en zei, dat ik met mijn ziel onder mijn arm liep, omdat ik geen studieboeken had meegenomen; en Mademoiselle Nathalie begreep mij, of deed alsof, en zei: ‘Een goed voorbeeld voor sommige dagdieven en klaplopers,’ - waarop Monsieur Trublet een mondje trok en haastig over iets anders ging praten. Mijn taak zou zich bepalen tot het ordenen van zijn correspondentie, die de laatste jaren erg in het ongerede was geraakt. Om mij hier een denkbeeld van te geven nam hij mij mee naar zijn heiligdom: twee ruimten op de tweede verdieping, die als kantoor dienst deden: zeer lichte, maar ook zeer slordige ruimten, waar zo op het oog drie boekhouders een jaar werk zouden kunnen vinden, en drie schoonmaaksters een week. Rondom een prullemand lagen papieren op de grond, die er geen plaats in hadden kunnen vinden. Lessenaars waren bezaaid met brieven en bescheiden. Aan de kantoorboeken schenen de muizen te hebben geknabbeld. De grote geelgeschilderde kasten bleven dicht, maar ik twijfelde er niet aan, of alles was er schots en scheef in opgestapeld of ingepropt. Toen ik mij naar hem omdraaide, stond hij in een hoek van het vertrek met het hoofd scheef te glimlachen, klein en paraat, als een genoeglijke dwerg, die het bij de mensen een beetje te bont heeft gemaakt. Hij was mij uitermate sympathiek zo, maar ik begreep niet hoe zijn zaken van groot exporteur tot in Italië ooit hadden kunnen | |
| |
floreren, en ik zei hem zoiets.
‘Neemt u maar geen blad voor de mond, Monsieur Lindenhagen,’ zei hij met die glimlach, waaraan de ogen niet meededen, ‘ik ben lui en slordig, mijn schoonzuster heeft mij dit vaak verweten, en zij heeft geen tijd om mij veel uit handen te nemen. Voor een zakenman moet dit een gruwel zijn om aan te zien.’
‘Ik ben geen zakenman, Monsieur Trublet. Maar in Duitsland hebben wij een controle... voor de belastingen... Men komt dan kijken, controleren...’
‘Hier ook,’ zei hij, terwijl hij door de kamer liep, en een paar papieren aanvatte en met een vies gezicht weer liet vallen, ‘maar men weet ongeveer wat ik verdien, - ik verzwijg nooit iets, - ik geef de controle van mijn bank, - en wanneer er hier iemand komt, gaan wij elkaar vriendelijk zitten aankijken, en we praten over de buren. Dat levert in Frankrijk niet zoveel moeilijkheden op. Overigens, Monsieur Lindenhagen, is het niet mijn bedoeling, dat u orde op zaken gaat stellen. Ik zou al erg blij zijn, wanneer u de correspondentie uitzoekt. Er zijn een paar brieven, die ik niet meer vinden kan. Ik zou zeggen: maakt u een staatje van de brieven, met de afzenders, de onderwerpen, alles heel in het kort, dan vind ik mijn weg verder wel. U heeft overal toegang toe, de kasten, hierachter zijn ook nog kasten...’
‘Mag ik de boek niet wat netter leggen?’
‘U mag alles. Het gevaar is natuurlijk, dat ik de boel niet meer kan vinden, wanneer uw netheid u parten heeft gespeeld; maar wanneer u mij telkens zegt wat u gedaan heeft, kan dat gevaar niet zeer groot zijn.’
‘Ik hoop niet, dat ik Mademoiselle Nathalie het gras voor de voeten wegmaai,’ zei ik bedenkelijk, en hij was slim genoeg om te begrijpen, dat ik hiermee bedoelde: ‘Ik hoop niet, dat Mademoiselle Nathalie mij komt storen.’ Hij lachte, zei iets geruststellends, en maakte dat hij wegkwam.
Ik ging dadelijk aan het werk in deze Augiasstal. De brieven voorlopig nog de brieven latend, sloeg ik een paar grootboeken op van de stapel die ik in de kasten vond, en die over een tijdsbestek van meer dan twintig jaar liepen. Te meer omdat alles er slordig en onvolledig was ingeboekt, had ik moeite met het beoordelen van de ontvangen bedragen; maar zoveel was wel zeker, dat Trublet schatten verdiend moest hebben, meer dan in | |
| |
de latere jaren met zijn gezouten vlees en zijn gekonfijte vruchten. En allemaal aan het leger: de post ‘armée’ zonder verdere omschrijving was welsprekend genoeg, en deze post kwam telkens terug. Na een poos borg ik de boeken op, en ging kwasie brievenzoeken; ik had geen lust om mijn nieuwsgierigheid aan de kaak gesteld te zien; en deze voorzorgsmaatregel kwam net op tijd, want zonder te kloppen en opvallend geruisloos kwam Mademoiselle Nathalie binnen om mij een kop koffie en een stuk van de onvermijdelijke pogne te brengen. Monsieur Trublet scheen haar een pil te hebben ingegeven; zij zag wel wat ik deed, maar onthield zich van commentaar. Het enige wat zij zei was: ‘Oud papier is óók geld waard,’ iets dat ik zo vrij was als een kwinkslag op te vatten.
De brieven, niet het zoeken, maar het inboeken ervan, kostten mij zo weinig tijd, dat ik er reeds over dacht mij in de zakenwereld van Grenoble voor soortgelijke werkjes te gaan verhuren, toen ik een nieuwe tijdpassering ontdekte, daarin bestaand, dat ik aandacht ging schenken aan de briefconcepten, die met de door mij geadministreerde brieven een paar vormden. Natuurlijk waren die niet allemaal meer aanwezig of voor mij toegankelijk; het was voor mij ook een punt van eer de wanorde zoveel mogelijk onaangetast te laten; maar vond ik er een, dan bleek het een eigenaardig genot op te leveren de bijbehorende brief op te zoeken, ze allebei in te boeken, en ze met een lias te verbinden. Zo waren er veel briefontwerpen, in de kleine, fijne hanepoten van Monsieur Trublet, met betrekking tot een koopman (?) in Montélimar, die slecht van betalen scheen te zijn. Echt lezen deed ik die haastig gepende ontwerpen nooit, - kón ik ook niet altijd, - maar enkele sleutelzinnen, bedragen die genoemd werden, sprongen voldoende in het oog om mij te oriënteren. De data, zelden vergeten, waren vrij recent, en op een apart staatje maakte ik aantekening van deze kladjes, en van de antwoorden, want ik stelde mij voor, dat voor Trublet deze financiële kwesties nog steeds actueel konden zijn. Had ik er flink wat bij elkaar, dan kon ik hem ermee overvallen: hij zou dan wel erg verrast en dankbaar moeten zijn. Tenslotte nam ik mij voor op een rustige ochtend of middag eens te gaan grasduinen in de inhoud en onmiddellijke omgeving van de prullemand. Daar moest nog veel waardevols sluimeren, en juist van recente datum.
| |
| |
Men zal willen weten wanneer en hoe Trublet zijn administratie verzorgde. Wel, hij deed dit hoogst bescheiden, klopte aan voordat hij binnenkwam, vermeed om mij niet te storen iedere groet, en ging zo ver mogelijk van mij vandaan zitten. Meestal begon ik dan zelf wel een praatje. De blijken van mijn Duitse degelijkheid roemde hij nog steeds, met alle vriendelijkheid die hem ten dienste stond, maar toen ik mij een keer niet langer kon bedwingen en hem het zo juist genoemde staatje liet zien, barstte hij niet los in dankbetuigingen, en bleef mij zonder begrip aankijken, zodat ik hem de nodige uitleg moest geven. Ik had, zei ik, de hand gelegd op de bewijzen van uitstaande schulden, in Montélimar en elders; hij zou daar misschien werk van willen maken. Oplettend keek hij mij aan. Uitstaande schulden van hemzelf? Neen, zei ik, en ik noemde de naam van die koopman, of wie het geweest mag zijn.
‘Dat is allang betaald.’
‘Ik heb het niet gevonden,’ zei ik, wat gegeven mijn methode van onderzoek natuurlijk dwaasheid was.
‘Neen, maar het is betaald,’ zei hij, heel zeker van zichzelf, en hij noemde het bedrag, de datum van betaling, en nog enkele bijzonderheden. Het begon mij nu te dagen. Hij had alles muurvast in zijn hoofd, zodat alleen in uitzonderingsgevallen mijn bemoeiingen niet op de naam monnikenwerk aanspraak maakten. Hier werd verder niet over gesproken. Ik kan ook niet zeggen, dat van nu af aan mijn ijver verslapte; ik begon te hopen op dat uitzonderingsgeval; ik wilde hem veroveren langs een onvoorziene omweg; ik wilde zijn weldoener zijn. De prullemand lokte mij des te onweerstaanbaarder. Maar daar had ik wel een gegarandeerd stoorloze middag voor nodig. Overigens had ik hem een paar brieven kunnen voorleggen, die hij werkelijk vergeten scheen te zijn; maar het is ook mogelijk, dat hij er dat maar om zei, om mij niet te ontmoedigen.
Na die ene keer was Mademoiselle Nathalie niet meer komen binnenvallen. Mijn koffie met ‘pogne’ werd gewoonlijk gebracht door een dienstmeisje, en na enige dagen ook wel door een van de dochters des huizes, die na de eerste dansavond, vaak nog herhaald, veel vertrouwelijker met mij waren geworden. Elise, die met het geestige profiel, en Marie, de jongste en mooiste, de blozende, waren soms ook aanwezig bij de privaatlessen, en uit | |
| |
verveling zette ik de kinderen dan wel eens aan het rekenen: eenvoudige sommetjes, waarin René uitblonk, terwijl de meisjes zich geen moeite gaven en het meer als een grapje schenen te beschouwen. Ook van aardrijkskunde maakte ik veel werk, vooral van die van Amerika, waarom weet ik niet meer, en ik vertelde hun hoe enige jaren te voren de Niagarawaterval plotseling was ingestort, - naar wat ik ervan begrepen had. De oudste, Hortense, was veel minder toeschietelijk, en hielp in het huishouden. Wat deze meisjes verder uitvoerden weet ik niet. Er kwamen wel eens vriendinnen; maar zij kregen nergens les in, lazen nooit een boek, musiceerden niet, en ik was er na aan toe te geloven, dat behalve het verplichte nietsdoen van de rijke dochters in Frankrijk hier een aangeboren onbeduidendheid uitsprak, die zich met de persoonlijkheid van hun vader - afgezien dan van zijn demonstratieve gemakzucht - moeilijk in verband liet brengen. Maar dat ze zich echt verveelden, heb ik nooit gemerkt, en hun manieren en bewegingen gaven van veel levenslust blijk. Van Monsieur Trublet hielden zij veel, en hun kussen en omhelzingen en plagerijen moest hij wel eens afweren, wanneer Mademoiselle Nathalie dat tenminste niet voor hem deed. Hij scheen het meest gesteld te zijn op Elise.
Een enkele maal vroeg ik mij af hoe het zijn zou, wanneer ik op een van de drie verliefd werd; iets waaraan de herinnering aan de opmerking in Heinz Bergers brief over ‘erfdochters’ niet geheel vreemd was. Jongelui uit Grenoble kwamen nooit over de vloer; het leek mij niet buitengesloten, dat Mademoiselle Nathalie hier voor Cerberus speelde. Het was mij bekend, dat in Frankrijk de huwelijken uit zakelijke berekening werden gesloten, meestal door bemiddeling van de ouders. Trublet leek mij daar toch de man niet naar. Zou hij mij als pretendent welkom heten? Maar ik kon geen keuze doen. Hortense was mij te oud, Marie te jong, en Elise niet mooi genoeg. En wanneer ik mijzelf voorstelde Marie kussende, dan had ik in mijn andere arm toch altijd Hortense, die ook van de partij wou zijn, en Elise keek op een afstand verwijtend toe, onbeweeglijk, het hoofd scheef, - het kan zijn, dat ze dan wat op haar vader leek.
Op een middag, toen ik wist dat Monsieur Trublet uit was gegaan, keerde ik de prullemand om, en keek toe als bij de uitkomst van een vandalendaad. Mét de papieren, die al op de | |
| |
grond gelegen hadden, reikte de stapel mij tot halverwege de knieën. Naar mijn berekening zou het eerste uur geen koffie worden gebracht. Maar nauwelijks was ik bij de papieren neergeknield, of er werd geklopt, - op de deur van de achterste kamer, die op de gang uitkwam, - en over mijn schouder kijkend, zag ik voetje voor voetje Elise naderen, een kop koffie en een bordje met een stuk taart in de hand. Nu was er natuurlijk niets op tegen, wanneer zij zag, dat ik de prullemand had leeggeschud, maar ik vond toch wel, dat ik haar een verklaring moest geven. Liet ik die achterwege, dan zou zij haar zusters kunnen inlichten, en mijn ‘opruimwoede’ leek mij een geschikte aanleiding voor hun spotzucht. Ze mochten zich dan niet vervelen, een gelegenheid om zich vrolijk te maken lieten zij zelden voorbijgaan. Dus stond ik op, en na haar voor de koffie bedankt te hebben begon ik aan een korte verklaring. Brieven en conceptbrieven, paarsgewijs, daar was het mij om te doen. Al het andere kon waarschijnlijk weg. Ik was helemaal niet van plan iets weg te doen, ik zei maar wat.
Nadat zij de koffie en de taart op een niet al te volbeladen tafeltje had gezet, kwam zij bij mij staan, en keek zwijgend neer op de papieren, alsof wij samen de melkkan hadden gebroken. Zij zag er heel ernstig uit, zelfs ietwat neerslachtig, zoals ik haar nog niet eerder had meegemaakt. Zichtbaar overlegde zij wat zij moest zeggen. Elise was altijd het aardigst voor mij geweest, en ook die met het meeste initiatief. Er ging, zo op het oog, het meest in haar om. Wat ging er nú in haar om, terwijl zij naast mij naar al die afgedankte papieren bewijzen stond te staren?
‘U moet het niet al te tragisch opvatten, Mademoiselle Elise.’
Waarom noem ik haar niet Elise, dacht ik vluchtig, en toen meende ik opeens te zien, dat er tranen in haar ogen stonden. Ik kon mij vergissen; dit waren zeker geen meisjes om te gaan huilen op het woord ‘tragisch’, iets dat men een Duits meisje uit onze tijd nog wel had kunnen toevertrouwen. Bovendien hadden de dochters van Monsieur Trublet alle drie grote, donkere, vochtige ogen, - die van Elise deden wel wat aan de ogen van Mademoiselle Nathalie denken, en dáár zou geen verstandig mens ooit tranen in gezocht hebben.
‘Het zijn maar zakenbrieven,’ zei ik geruststellend.
Nu kwam zij snel tot zichzelf; maar de haastige beweging van | |
| |
haar hand was mij niet ontgaan: er waren tóch tranen geweest. Toen zij sprak, was haar stem vast, en bijna luchthartig van toon:
‘Het lijkt mij een ellendig werk in die oude brieven te neuzen. Móet u dat doen?’
‘Ik help er uw vader mee,’ zei ik, mij van haar afwendend, want de gedachte drong zich aan mij op, dat wij hier stonden als bij de resten van liefdesbrieven, die wij in een vorig leven hadden gewisseld, ‘tenminste daar vlei ik mij mee.’
Opeens werd zij zakelijk. - ‘Wanneer u brieven of conceptbrieven wil vinden, - dat zei u toch? - dan moet u in de middelste kast daar in het voorkamertje gaan zoeken. Maar u moet nooit laten blijken, dat ik u dat gezegd heb. Wij mogen hier eigenlijk niet komen.’
‘Heeft u - of uw zusters - er dan wel eens gezocht?’
‘Toevallig gevonden,’ zei zij, als terloops, waarop zij mij aankeek, met iets van schrik, alsof zij mij voor het eerst ontdekte. Op mij maakte dit een eigenaardige indruk: wilde zij mij iets zeggen, iets dat ik tot iedere prijs geheim moest houden? Bestond er iets tussen ons, vond zij mij aardig, vertrouwenwekkend, een steun voor het leven, of buiten het leven? Ik wist het niet. Toen zij aanstalten maakte de kamer te verlaten, zei ik nog:
‘Wanneer ik de inhoud van de prullemand uitgezocht heb, zal ik zeker van uw wenk gebruik maken. Het blijft onder ons, dat beloof ik u. Misschien kunt u ervoor zorgen, dat ik het eerste uur niet gestoord word? Zelf kunt u natuurlijk komen.’
Met een vertrouwelijk knikje liet zij mij alleen. Een ogenblik vroeg ik mij af, of ik niet te ver was gegaan. Had het niet de schijn gehad alsof ik haar bedekt uitnodigde haar bezoek aan het kantoor nog eens te herhalen? Zo opgevoed alsof men een jongeman en een jong meisje geen vijf minuten samen alleen kon laten was ik bepaald niet; misschien was de gedachte alleen maar bij mij opgekomen, omdat de dochters van Monsieur Trublet zo afgezonderd leefden. Intussen had ik nu wel bij mijzelf uitgemaakt, dat wannéér ik een erfdochter moest kiezen, het Elise zou zijn. Erg lang bezighouden deed het mij niet, en ook Elises tranen waren niet iets dat mij lang van mijn werk afhield.
Nieuwsgierig naar haar aanwijzingen, begaf ik mij in een snelle en voorlopige selectie van alles wat op brieven of kladjes ge- | |
| |
leek en propte de rest weer in de prullemand. Ik kreeg er nu alles in, en mocht mij verbeelden erg ‘opgeruimd’ te hebben, zonder dat Monsieur Trublet het spoor bijster zou raken. Na de brieven apart te hebben gelegd voor later, spoedde ik mij naar de middelste kast in het voorvertrek, waar ik op dezelfde wanorde stuitte als in de andere kasten. Enkele steekproeven leerden mij, dat het hier vergaarde materiaal minstens zo recent was als wat ik reeds eerder had doorsnuffeld; maar een degelijke inspectie zou mij zeker drie middagen kosten, en het had weinig zin er nu al mee te beginnen. Het had ook niet de minste haast, want Trublet had mij de volledige vrijheid gegeven alles te doorzoeken wat los en vast was; ik had er alleen voor te waken, dat ik Elise niet verried. Dus ging ik terug naar de resultaten van de prullemand, en begon met mijn onderzoek, dat weinig of niets opleverde.
|
|