| |
| |
| |
V
Wat ik de volgende dagen te horen kreeg had niets opzienbarends, maar deed mij een redelijke diepe blik slaan in de organisatie van Monsieur Trublets koopmansbedrijf. Laat ik beginnen met te zeggen, dat de lessen aan het jongetje René, een ondanks zijn verkeerde opvoeding alleraardigst, alleen wat vroegwijs knaapje, en ook eigenwijs, want hij verbeterde mijn Frans, mij zoveel vrije uren lieten, dat ik snakte naar ander werk; en ook dit zou een kortste weg kunnen zijn naar Monsieur Trublets geheimen, of wat ik daarvoor hield. Toen ik hem ronduit naar zijn zaken, zijn administratie vroeg, en mij aanbood als hulpkracht bij voorkomende gelegenheden, stond hij mij tamelijk openhartig te woord, en gaf te verstaan, dat hij alle administratie zelf deed, zo nodig met de hulp van zijn schoonzuster, maar dat hij om mij denken zou, wanneer er eens een enkele keer schrijfwerk overschoot.
Wat de zes heren betrof, zij waren inderdaad employés, maar van een bijzonder soort. Zonder uitzondering waren zij oudgedienden, hoewel Lamoignon alleen maar in een ‘knapenleger’ had gevochten, - Trublet legde mij uit wat dit was, - en het niet eens tot de Slag bij Waterloo had gebracht. Op mijn vraag naar de grafelijke titel werd hij onzeker, en ik hield het ervoor, dat de lichtgeraakte jongeman zelf die titel had opgegeven, zonder dat Trublet de moeite had genomen informaties in te winnen. Verdacht was al, dat geen van de andere vijf de titel had gebruikt. Behalve kost en inwoning genoten zij bij Monsieur Trublet provisie voor handelsreizigersdiensten: uitstapjes in de buurt van Grenoble, of naar Lyon, ook wel verder, kortom overal tot waar het afzetgebied zich uitstrekte van zijn groot opge- | |
| |
zette handel in victualiën. Ook drank verkocht hij wel. Maar toch in hoofdzaak vlees: varkensvlees, rund- en schapenvlees, alles gepekeld. Verder veel gekonfijte vruchten. Zijn pakhuizen bevonden zich aan de Isère, en de drie gespierde klanten, die ik aan tafel had gezien, waren daar de gehele dag bezig met wat men slagerswerkzaamheden zou kunnen noemen; zij aten bij de Trublets aan tafel, maar sliepen thuis. Ook had hij veel voerlui in lossere dienst, die zelden in huis kwamen. Zij brachten het vlees en de rest tot aan Briançon, waar het garnizoen grote voorraden aankon, en zelfs tot in Italië. Over zijn antecedenten, zijn werk in het leger, dat hem retrospectief tot een collega van mijn oom Johann maakte, bewaarde hij het stilzwijgen, en veel van de zo juist genoemde inlichtingen gewerd mij ook eerst de weken daarop.
Maar natuurlijk ging mijn belangstelling vooral uit naar wie zich thans als ‘handelsreizigers’ hadden ontpopt. Mijn eerste indrukken hadden mij niet bedrogen: de drie aan het benedeneind van de tafel waren eenvoudig en onontwikkeld, - volgens hun meester waren ze wel erg trouw, maar konden nauwelijks lezen en schrijven, - terwijl het zestal op een groter beschaving en ontwikkelingspeil aanspraak maakte. En dan zouden zij na zoveel oorlogen ook wel veel te vertellen hebben. Misschien was er wel een generaal bij! Maar hier meende Monsieur Trublet een domper op mijn enthousiasme te moeten zetten. Niet alleen dat hij mij aanried rekening te houden met Mademoiselle Nathalie, die haar eigenaardigheden had, en een vooroordeel tegen zoveel mannen in huis, - en veel aanmerkingen op hun ijver, die inderdaad wel iets te wensen overliet, - een gesprek van mij met een of meer van dat gezelschap zou ook op een teleurstelling uit moeten lopen, want zij lieten in het algemeen weinig los, hadden zich geen van allen onderscheiden, en waren, nu ja, erg wantrouwend, vooral tegenover vreemdelingen, - ongemotiveerd wantrouwend. Eigenlijke moeite had hij, Monsieur Trublet, nooit met hen gehad, maar wanneer ik hen nu over hun krijgsverrichtingen zou trachten uit te horen, konden zij wel eens denken, dat hij mij op hen afgestuurd had.
Dit leek mij niet alleen redelijk, maar ook een goede aanleiding om hem om raad te vragen betreffende het voorgevallene met de ‘graaf’, waarbij ik onze botsing 's avonds op de boven- | |
| |
gang niet aanroerde. Moest ik niet mijn excuses maken? Maar Trublet lachte erom, hij zei, dat Lamoignon met iedereen wel eens ruzie maakte, en dat dit gewoonlijk vanzelf weer luwde. Overigens liet hij mij geheel vrij, ik moest maar doen wat mijzelf het beste leek. Deze woorden maakten geen onverdeeld aangename indruk op mij. Naar wat hij de eerste avond aan tafel had meegemaakt, - en meer wist hij niet, - had hij mij, een gast, wel wat beter kunnen beschermen tegen iemand die bij hem in loondienst was, met geen andere militaire aanbeveling dan een ‘knapenleger’. Toch stelde ik nog steeds veel vertrouwen in Monsieur Trublet, - een vertrouwen, dat ik mij voor het eerst bewust was geworden, toen ik met een uitdaging van Lamoignon rekening meende te moeten houden. Ik hield hem alleen voor enigszins gemakzuchtig.
Omdat ik nog steeds niets te doen had, richtten zich mijn schreden als vanzelf naar het Hôtel des trois Dauphins, waar ik natuurlijk niet mocht hopen de ‘handelsreizigers’ aan te zullen treffen. Ik had al ontdekt, dat zij veel uit waren, ongetwijfeld in verband met hun werkzaamheden, en dat zij zich in huis vrijwel isoleerden. Tijdens de maaltijden hadden zich geen nieuwe botsingen voorgedaan. Lamoignon negeerde mij, en ik liep nog steeds rond met het voornemen om het met hem bij te leggen. Het leek mij niet onmogelijk hém in het hotel aan te zullen treffen, zonder zijn vrienden; hun houding tijdens het incident met mij maakte het niet erg aannemelijk, dat ook zij het hotel bezochten. Wie schetst dus mijn verbazing, toen ik hen op een middag alle zes in de gelagkamer aantrof, aan een middentafel, die als marmer was geschilderd, heel deftig, zwart en wit. Zij zaten daar te roken, maar niet te drinken, behalve Lamoignon, die een glaasje voor zich had staan. Het was een grote ruimte met roodfluwelen stoelen, en een zinken toonbank, waarachter een man met een koksmuts de honneurs waarnam, kleine jongens met koksmutsjes naar de bezoekers uitzendend. Wat er aan de middentafel gezegd werd kon ik niet verstaan. Opgemerkt hadden zij mij zeker. Daar ik onmogelijk dadelijk weer rechtsomkeert kon maken, ging ik wat achteraf aan een tafeltje zitten, waar ik nog niets besteld had, toen Monsieur Mionnet, de man met het hoge voorhoofd, zich van de groep losmaakte en zich naar mij toe begaf. Hij zag er gepreoccupeerd uit. Terwijl zijn | |
| |
makkers zich doodstil hielden, groette hij mij beleefd, en liet zich aan mijn tafeltje neer.
‘Monsieur,’ zei hij op gedempte toon, ‘verontschuldigt u mijn pogingen het ijs te doen breken tussen uw persoon en een van onze kleine groep. Hijzelf heeft de wens daartoe te kennen gegeven. Hij heeft alles met mij, met ons besproken, en wij zijn tot de slotsom gekomen, dat hier sprake moet zijn van een misverstand...’
Verrast viel ik hem in de rede. - ‘Wanneer u op Monsieur de Lamoignon doelt, kan ik u de verzekering geven, monsieur, dat hier inderdaad een ongelukkig misverstand de enige oorzaak is van een door mij hogelijk betreurde verwijdering. Ik had reeds de mogelijkheid overwogen het met Monsieur de Lamoignon goed te maken, en daarbij zo mogelijk een beroep te doen op uw bemiddeling.’
‘Niets liever,’ zei hij vormelijk, en draaide zich op zijn stoel om naar zijn vrienden, die de terughouding zo ver dreven, dat zij eensgezind een andere kant opkeken.
‘Maar,’ vervolgde ik, ‘ik moet er wel van op aan kunnen, dat hijzelf de wens heeft uitgesproken zich met mij te verzoenen.’
‘Dat zei ik u reeds. Ik heb het hem horen zeggen, en mijn vrienden hebben het hem horen zeggen. Daarmee wil ik niet ontkennen, dat wij erop aangedrongen hadden. Het is niet in ons voordeel, wanneer één van ons in onmin leeft met een huisgenoot.’
‘Hoe bedoelt u? Het is natuurlijk onaangenaam voor u, maar bepaalde nadelen...’ - Afwachtend bleef ik hem aankijken, nieuwsgierig eerder dan verlangend om dit punt opgehelderd te zien alvorens de strijdbijl te begraven. Hij dacht een tijd na, zijn hoog voorhoofd zwaar gerimpeld, de ogen scherp, - het gezicht van een wetenschappelijk onderzoeker, een vestingbouwkundige, een strateeg, eerder dan van een gewezen soldaat. Eindelijk zei hij aarzelend:
‘Monsieur Trublet heeft u misschien al gezegd wie wij zijn...’
‘Iets ervan. Ik heb het niet allemaal begrepen, maar ik wil natuurlijk niet onbescheiden zijn.’
Hij maakte een vergoelijkend gebaar. - ‘Onze positie is enigszins eigenaardig. Oud-soldaten, van de... keizer, worden in een stad als deze gemakkelijk gedoodverfd met iets waar maar in een | |
| |
betrekkelijk gering aantal gevallen werkelijk sprake van is. Twist onder die omstandigheden kan nooit in het voordeel zijn... van ons. Voelt U?’
‘Nauwelijks,’ zei ik, ‘wanneer ik u goed begrijp, bent u beducht, dat deze twist de aandacht op u kan vestigen. Dat lijkt mij niet alleen overdreven, maar ook gelijkstaand aan de veronderstelling, dat ik u zou kunnen en willen verraden. Ik ben een vreemdeling, monsieur.’
‘Van angst voor verraad is geen sprake,’ zei hij haastig, ‘te meer omdat er niets ís om te verraden. Maar u weet niet hoe de handlangers van de... u begrijpt wel... zich in de kleinste hoeken nestelen... en juist bij vreemdelingen, voelt u?’
‘Ik zie niet in waarom ik in dit opzicht minder gevaarlijk voor u zou zijn, wanneer de twist met Monsieur de Lamoignon was bijgelegd. Was híj het soms, die deze achterdocht vooral koesterde?’
‘De achterdocht was gelijkmatig onder ons verdeeld. Lamoignon is tamelijk zorgeloos. Maar begrijpt u mij goed: de achterdocht betrof niet u persoonlijk.’
‘Ik heb hier in Grenoble nog met niemand anders gesproken dan met Monsieur Trublet en zijn familie. Ik geef toe, dat daar van vandaag op morgen verandering in kan komen. Ik wil dan wel zeggen...’
‘In geen geval!’ zei hij op gedecideerde toon, ‘u kunt zich beter van de domme houden. Maar ik geloof, dat we elkaar begrijpen, monsieur, ik herhaal, dat ik u in niets heb willen krenken, en dat wij met deze regeling - de verzoening - volop genoegen nemen.’
Het zweefde mij op de lippen om te zeggen, dat het mij benieuwde wat zij gedaan zouden hebben, wanneer zij er géén genoegen mee hadden genomen, maar de pourparlers begonnen mij te vervelen, en met opluchting vernam ik zijn laatste woorden: ‘Ik zal Lamoignon nu naar u toesturen, wij blijven nog maar kort.’ - Daarna stond hij op, boog, reikte mij de hand, en liep naar de middentafel terug. Ik vroeg mij af wat er nu ging gebeuren.
Het begon met een druk gedelibereer van hem en zijn vrienden, met blikken op mij, terwijl Lamoignon zijn glaasje greep, in de volle hand, alsof hij het wilde verwarmen. Toen stonden de | |
| |
anderen één voor één op, Mionnet begaf zich naar de man met de koksmuts, niet om af te rekenen, maar waarschijnlijk om te zeggen, dat zij heengingen, al dan niet tijdelijk. Daarop bogen zij vormelijk in mijn richting, en verlieten achter elkaar de zaal. De regeling leek mij nogal omslachtig, te meer omdat Lamoignon, die zijn glaasje weer had neergezet, over een grote afstand naar mij ging zitten kijken, het gezicht uitdrukkingsloos, en zonder aanstalten te maken om op te staan. Verwachtte hij soms, dat ik naar hém toekwam? Daar zouden we dan weer ruzie over kunnen maken. Deze gedachte was zo zot, dat ik moeite had mijn lachen te bedwingen. Hij zag mijn gezicht, stond op, nu weer met zijn glaasje in de hand, en zonder te lachen voegde hij zich bij mij. Wij drukten elkaar de hand, en hij ging tegenover mij zitten. Zijn gezicht was ernstig, en hij keek om zich heen alvorens te spreken.
‘We zullen er maar een eind aan maken,’ zei hij op gemeenzame toon, ‘mijn vrienden houden er niet van.’
‘Dat heb ik gehoord,’ zei ik, waarna ik bij een der witgemutste jongens koffie bestelde. Lamoignon dronk haastig zijn glaasje leeg, en gaf het de jongen mee. - ‘Ik kan u verzekeren, Monsieur de Lamoignon, dat ik u in niets onaangenaam heb willen zijn. Het is niet gemakkelijk onaangenaamheden in hun bijzonderheden te reconstrueren, maar het begon ermee, de eerste avond, dat ik u een spottend gezicht zag trekken, toen men aan tafel ging bidden.’
‘Buitengesloten,’ zei Lamoignon.
‘Goed, dan heb ik mij vergist.’ - Ik had mij al eerder voorgenomen dit te zeggen, voor het geval dat hij tegen zou sputteren. - ‘In elk geval was dit de enige reden waarom ik naar u keek, - niet bij wijze van kritiek, maar uit belangstelling, - en daar is al het andere uit voortgekomen: iemand zei toen iets...’
‘Ja, dat zal de besnorde wel geweest zijn,’ zei hij, tamelijk grof, ‘maar ik moet zeggen, dat het mij niet meer helder voor de geest staat, en u blijkbaar ook niet. Het gaat ook helemaal niet om dit malle schijngevecht. U moet het zelf toch ook wel ernstiger vinden, dat u vier uur later bij mijn kamer stond te spionneren.’
‘Weten uw vrienden dat, Monsieur de Lamoignon?’
‘Ik begrijp niet wat dat ertoe doet.’
‘Omdat in dat geval een nieuw licht geworpen zou worden op | |
| |
enige geringe achterdocht, die ik bij Monsieur Mionnet meende op te merken met betrekking tot mijn persoon... Overigens stónd ik niet te spionneren. Ik had een geluid achter uw deur gehoord, en ik vroeg mij af wie daar sliep.’
‘Is dat de gewoonte in Duitsland zoveel aandacht te besteden aan geluiden achter deuren?’
‘Neen, Monsieur Lamoignon, wij houden er in Duitsland ook niet van om slapende honden wakker te maken.’
Ik zag hoe hij van kleur verschoot. Toevallig kende ik de Franse uitdrukking (‘réveiller le chat qui dort’); in elk geval had hij begrepen wat ik bedoelde, of liever wat ik níet bedoelde, want ik had maar gezegd wat mij voor de mond kwam. Intussen begon ik van dit nieuwe geschermutsel schoon genoeg te krijgen, en met de nodige scherpte zei ik tegen hem: ‘Nu moet u eens horen. Wanneer ik Monsieur Mionnet geloven mag, bent u hier aan mijn tafeltje gekomen om onze twist bij te leggen, niet om de twist in een andere vorm voort te zetten. Anders ga ik liever weg. Dus zeg maar wat u wilt.’
Hierdoor werd hij in verlegenheid gebracht. Hij schoot een valse blik op mij af, maar leek al veel inschikkelijker, toen hij zei:
‘Het is zeker niet mijn bedoeling er een eindeloze zaak van te maken. Maar dat luisteren aan mijn deur, dat hindert mij toch, dat zult u moeten begrijpen.’
‘Ik heb dezelfde avond mijn excuses gemaakt.’
‘Maar geen verklaring gegeven,’ zei hij vlug, ‘wat u zo even zei is geen verklaring. Geluiden achter deuren in zo'n huis, - onzin. U zult niet kunnen ontkennen, dat u nieuwsgierig was naar wat ik midden in de nacht ging doen.’
‘Wel, nu nog mooier!’ riep ik uit, ‘ik wist toch niet, dat ú daar sliep! U stond opeens voor mijn neus. En dan nóg! Wij in Duitsland weten heus wel welke eisen de menselijke natuur soms stelt.’
‘Zo, weet u dat in Duitsland,’ hoonde hij, maar aan alles was te merken, dat hij uitgepraat was, zodat wij ons nu heel goed hadden kunnen verzoenen en over de oude tijden kunnen gaan keuvelen. Waar we natuurlijk geen van beiden lust in hadden. We zaten nu zwijgend tegenover elkaar, half vijandig, half verzoend, - verzoend op instigatie van derden. Wel leek het mij onwaarschijnlijk, dat wij in de toekomst opnieuw ruzie zouden krijgen.
| |
| |
Even later kwamen de andere vijf weer binnen, en ik verwachtte nu aan hun tafel genood te zullen worden. Maar verder dan buigingen en beleefde glimlachjes brachten zij het niet, en Lamoignon voegde zich dadelijk bij hen, zijn vol glaasje zorgvuldig voor morsen behoedend. Er bleef mij weinig anders over dan mijn koffie op te drinken en heen te gaan. Niet dat ik hen niet nog graag over hun krijgsverrichtingen had willen uithoren; maar toen ik op straat liep, merkte ik toch wel, dat mijn belangstelling voor deze veteranen sterk gedaald was. Ik vond hen kleinzerig.
|
|