| |
| |
| |
IV
Toevallig kwam het Hôtel des trois Dauphins nog eens ter sprake tijdens het diner, dat klokslag zes een aanvang nam en alle bewoners van het huis in de Rue Montorge verenigde in de grote zaal op de eerste verdieping. Dit was een enorme, spaarzaam gemeubelde ruimte, waarin zelfs door de vele kaarsen geen voldoende belichting werd aangebracht. Buiten was het al bijna donker, en het was ook weer gaan regenen, te oordelen naar de toestand van twee of drie gasten, die op het nippertje waren binnengekomen. Behoorden deze lieden tot Trublets personeel? Zoveel was zeker, dat ik grote verschillen in beschavingspeil meende op te merken tussen de beide groepen, waarin de niet tot de familie behorenden uiteenvielen. Aan het benedeneind van de tafel zaten drie employés, die magazijnknechts konden zijn, brave lieden met spieren, die geen mond opendeden, ook wanneer zij lachten. De andere zes gedroegen zich veel vrijmoediger, praatten zacht of ook wel luider onder elkaar, en gaven niet altijd dadelijk antwoord, wanneer Monsieur Trublet of zijn schoonzuster hun iets vroegen. Daarop volgden de drie meisjes, - ik zat naast de middelste, Elise, die geen notitie van mij nam, - en Trublet zat aan het hoofd van de tafel. Het jongetje René ontbrak.
Toen men ging bidden, zag ik hoe een der betere ‘employés’ achter zijn hand lachte en spottend appreciërend het hoofd heen en weer bewoog tegen zijn overbuurman. Hij was een knappe, donkere jongeman van rijzige gestalte met een litteken boven de linkerwenkbrauw; de uitdrukking van zijn gezicht was voornaam, maar had ook iets ploertigs, en meer om dit laatste dan om zijn onopgemerkt gebleven, maar toch onbehoorlijke spot bleef | |
| |
ik belangstellend naar hem kijken, hetgeen, na het gebed, de aandacht trok van Mademoiselle Nathalie. Dit was dus onder de soep, en ik had al gemerkt, dat zij, als goede gastvrouw of door ingeschapen bemoeizucht, alles zag. Ik teken hier nog bij aan, dat wij geen van allen aan elkaar waren voorgesteld: bij zulke grote gezelschappen schijnt dit in Frankrijk geen gewoonte te zijn. Scherper dan zij misschien van plan was geweest, vroeg zij:
‘Ként u Monsieur Lindenhagen, Monsieur de Lamoignon?’ - Hierbij wees zij op mij.
Zij moest wel iets tegen hem hebben, want ik had naar hém gekeken, hij niet naar mij. Hij wierp een blik naar zijn makkers aan de overkant, en zei op vrij hoffelijke toon:
‘Neen Mademoiselle, ik had nog niet het genoegen.’
‘Monsieur Lindenhagen kent ú misschien?’
De jongeman maakte een twijfelend, maar nog steeds hoffelijk gebaar. Daar Mademoiselle Nathalie niet om opheldering naar míj keek, wat toch voor de hand zou hebben gelegen, was ik van haar vijandige bedoelingen nu wel zeker. Zij was van haar soep blijven lepelen, en fluisterde tussendoor tegen haar jongste nichtje, Marie, die zachtjes begon te giechelen. Trublet deed of hij niets merkte. Ik begreep, dat deze Monsieur de Lamoignon nog niet van haar af was. Uit medelijden met hem zei ik op vergoelijkende toon:
‘Monsieur de Lamoignon, met wie ik met veel genoegen kennismaak, kent mij inderdaad niet, Mademoiselle Nathalie. Ik hem ook niet, maar vanmiddag, op mijn wandeling door Grenoble, heb ik hem gezien, en ik wou mij ervan vergewissen, of hij het inderdaad geweest is.’
Dit leek mij duidelijk genoeg, maar de besnorde vrouw des huizes was niet van plan het hierbij te laten. - ‘Wáár heeft u hem gezien, Monsieur Lindenhagen?’
De anderen werden nu ook opmerkzaam, er werd wat gelachen, alsof men van de spreekster een optreden als enfant terrible gewend was. Aan Monsieur Trublet was nog steeds niets bijzonders te bespeuren, hij hield zich met zijn soep bezig, en met zijn brood. De meisjes keken elkaar aan. Intussen moest ik antwoorden. Ik had natuurlijk kunnen zeggen: ‘Op straat,’ of ‘Bij de rivier,’ maar wanneer Monsieur de Lamoignon nu eens niet uit was geweest! Ik besloot het hotel in de Rue Montorge te | |
| |
noemen, waarvoor ik zoveel goedgeklede vreemdelingen had zien lanterfanten. Uiteraard had dit hetzelfde nadeel, maar ik kon altijd zeggen, dat ik mij in die drukte vergist had. Veel tijd om na te denken had ik trouwens niet.
‘Bij het Hôtel des trois Dauphins, hier in de buurt.’
‘Aha,’ zei Mademoiselle Nathalie op zegevierende toon, en op hetzelfde ogenblik, prompt op mijn woorden, steeg er van het benedeneind van de tafel een luid gelach op, waar zelfs de drie verlegen ‘magazijnknechts’ aan deelnamen, en dat met klappen op de dij en gevaarlijk verslikken in de soep gepaard ging. Ook de meisjes lachten, en Trublet veegde met zijn servet zijn mond af om zijn lachen te verbergen. Kreten stegen op: ‘Triktrak of whist? - Neen, wat beters! - Monsieur Trublet, u moet hem daarvandaan halen!’ - men scheen verstaan te hebben, dat ik Lamoignon in het hotel had gezien, waar hij ongetwijfeld ook was geweest, want zijn verdediging bepaalde zich tot een koddig borst opzetten en het trekken van mondjes tegen zijn makkers, waarbij hij echter nog kans scheen te zien mij een scheve, kwaadaardige blik toe te werpen. Maar dit kan ook gezichtsbedrog geweest zijn, door het onzeker flikkerende kaarsschijnsel.
‘Wat dronk hij?’ vroeg Mademoiselle Nathalie, toen het gelach begon te bedaren. Ik had nooit gedacht, dat men in Grenoble zo uitgelaten kon zijn. Op waardige toon antwoordde ik:
‘Ik heb Monsieur de Lamoignon niet zien drinken, Mademoiselle, al gun ik het hem graag.’
‘Ik niet,’ zei zij droog.
‘Ik liep voorbij het hotel, ik heb hem niet in de gelagkamer gezien. Ik ben zelfs bereid te verklaren, dat ik mij vergist kan hebben.’
‘In geen geval!’ werd er geroepen, ‘nu niet terugkrabbelen!’
Nu mijn voortgezette verdediging van Lamoignon niet aanvaard werd, scheen Monsieur Trublet het tijd te vinden zijn ondergeschikte (?) in bescherming te nemen. Zonder het slachtoffer aan te kijken zei hij op weloverwogen toon:
‘Monsieur le Comte ging voor zaken naar het hotel, hij moest daar iemand ontmoeten.’
‘Had jij hem dat gezegd?’ - Mademoiselle Nathalie wierp haar zwager een uitvorsende blik toe. Deze gaf geen antwoord, maar keek Lamoignon nu eindelijk aan, en Lamoignon zei, op tamelijk uitdagende toon:
| |
| |
‘Monsieur Trublet had mij niets opgedragen, Mademoiselle. Ik verveelde mij, dan gaat men naar een hotel. Overigens weet ik niet, of de observaties van een Duitser wel zoveel opschudding waard zijn.’
Dit was iets te scherp gezegd: tenslotte had ik het voor hem opgenomen; maar het leek mij niet de moeite waard zijn hatelijkheid te beantwoorden. Mademoiselle Nathalie zei nog: ‘Dan gaat men naar een hotel,’ op een definitieve toon, die onmiskenbaar als ironisch was bedoeld, en aan het benedenheid van de tafel zat men met zijn neus in zijn soepbord, welk voorbeeld Lamoignon toen maar volgde. Ik nam hem nog eens goed op. Was hij werkelijk een graaf? Of was het een bijnaam? Maar Trublet zou die toch zeker niet gebruikt hebben, toen het erom ging hem de hand boven het hoofd te houden? In elk geval scheen het incident tot het verleden te behoren. Maar het had nog een staartje.
Toen wij enige tijd gezwegen hadden, en Monsieur Trublet bezig was het vlees voor te snijden, terwijl zijn schoonzuster rode wijn uit een karaf schonk, wendde een van Lamoignon's makkers zich met uitgezochte beleefdheid tot mij, klaarblijkelijk om de uitval van de al dan niet gewaande graaf goed te maken. Hij was een man van een jaar of veertig, minder voornaam om te zien dan Lamoignon, maar zich onderscheidend door een geaffecteerde en uiterst precieze spreektrant. Hij had het hoge voorhoofd van een geleerde. Men zal mij vragen hoe ik weet wanneer een Fransman geaffecteerd spreekt; maar hij lispelde en aarzelde en liet zijn klinkers door de neus ontsnappen op een manier die, zoals ik sindsdien te weten ben gekomen, karakteristiek is voor de Parijse jeunesse dorée.
‘Monsieur Lindenhagen, - nietwaar? - weet u waaraan het hotel, waarover u sprak, zijn grootste roem heeft te danken?’
‘Neen, monsieur, dit is een van de dingen, die mij omtrent dit hotel verborgen zijn gebleven.’
‘Wel...’ - Hij keek de tafel rond, alsof hij verlof vroeg om te spreken. - ‘Vijf jaar geleden heeft de keizer er overnacht.’
‘Een memorabel feit,’ zei Mademoiselle Nathalie sarcastisch, ‘ik meen mij te herinneren, dat hij een kan met heet water over een van de kamermeisjes heeft gesmeten.’
Er werd gegrinnikt. Maar de verteller nam het voor de arme | |
| |
heerser op. - ‘Dat heeft hij zeker niet gedaan, Mademoiselle. Men heeft algemeen opgemerkt, dat hij, eenmaal binnengelaten in Grenoble, onder een hoedje was te vangen. Men kon alles tegen hem zeggen. Ik dacht, dat het feit voor een vreemdeling van belang kon zijn.’ ‘Ongetwijfeld,’ zei Monsieur Trublet, zijn voorsnijden stakend, ‘wij weten allen, dat heel Europa nog vol is van deze Alexander de Grote, meer dan wíj. Wanneer alles in de juiste proporties wordt voorgesteld...’
‘O, je bedoelt wanneer ik gezegd had, dat dat dienstmeisje een émmer vol heet water naar haar hoofd heeft gekregen,’ zei Mademoiselle Nathalie, waarna haar zwager haar onbeweeglijk aanstaarde, zonder iets te zeggen.
Intussen was de man met het hoge voorhoofd bezig zijn inlichtingen te vervolledigen. Geheel onweersproken door zijn makkers bleven zij niet, maar ik kon dat gesprek vier of vijf plaatsen van mij af moeilijk volgen, hoewel de onthullingen nog steeds voor mij bestemd schenen te zijn. De man met het voorhoofd - die ik Monsieur Mionnet hoorde noemen - zei bijvoorbeeld, dat Napoleon later in Grenoble zó gul met het Legioen van Eer was geweest, dat aan zijn ingenomenheid met de bevolking geen twijfel mogelijk was, waarop de persoon tegenover hem van berekening sprak, waar geen enkel groot man afkerig van was. Joseph Rey - die naam verstond ik heel goed - had in geen geval een lintje gekregen, waaruit op te maken viel, dat zijn gesprek met de keizer in datzelfde Hôtel des trois Dauphins niet in de smaak was gevallen. Neen, riep een derde, het gesprek was van dien aard geweest, - Rey had de keizer gezegd, en later nog eens op schrift gesteld, dat het volk de tirannie en het oorlogvoeren moe was, - dat het feit, dat hij door de politie ongemoeid was gelaten, reeds met een decoratie gelijkstond. Hierna begonnen de heren beneden aan de tafel onder elkaar te fluisteren, sommigen met blikken op mij, en ik verstond nog, ik weet niet meer van wie: ‘De beste gedragslijn is openhartigheid.’ Hier begreep ik weinig of niets van, en het viel mij alleen nog op, dat Mademoiselle Nathalie hen nauwlettend zat te surveilleren. Lamoignon, de ‘graaf’, had niet aan het gesprek deelgenomen.
Een half uur later was het diner ten einde, en de betere employés, of zogenaamde employés, trokken zich terug naar een hogere verdieping, naar de voetstappen op de trap te oordelen.
| |
| |
Ik wist, dat de Franse burgerij 's avonds vaak drie of vier uur aan tafel blijft zitten, en dan vroeg naar bed gaat, om ‘kaarsen te sparen’ (voor de juistheid hiervan sta ik niet in); ik bereidde mij dus voor op nog een gezellige avond in deze grote eetzaal, en ik had ook wel wat beter met de ‘employés’ kennis willen maken, graaf of niet. Kreeg ik de kans, dan maakte ik het met Lamoignon weer goed, zo nodig door bemiddeling van de mij welgezinde Mionnet. Maar de heren vertoonden zich niet meer.
Ik volgde de familie naar de salon. Terwijl de avond voortschreed, - koffie drinken, krant lezen, mij werd toegestaan een pijp te roken, - vatte ik het voornemen op Monsieur Trublet te vragen naar de inrichting van zijn bedrijf, en de functie van al die heren; maar mijn werkgever scheen in de avonduren in een ingekeerd zijn te verzinken, waaruit hij zich niet liet wekken, niet door het gevraag van René naar de laatste vorderingen bij de fortificaties, en evenmin door het dansen in deze zelfde salon, waarbij hij althans de moeite nam zijn voeten terug te trekken. Mademoiselle Nathalie scheen van deze gewoonte op de hoogte te zijn, want zij stoorde hem geen enkele maal. Op een gegeven ogenblik was hij bezig met iets dat ik voor het huishoudboekje meende te moeten houden.
Ja, er werd werkelijk gedanst, zonder muziek, en tussen de bedrijven door werd over het Parijse ballet gekeuveld, waarvan de vrouw des huizes veel namen kende, van leidende sterren en getalenteerde balletmeesters. Toen ik haar vroeg, of zij in haar jeugd het ballet vaak had bezocht, kreeg ik geen antwoord, en later bedacht ik, dat ik deze ongewilde toespeling op haar jaren beter achterwege had kunnen laten: zij wilde wel een dame van zekere leeftijd zijn, maar niet wanneer er gedanst werd. Overigens deed zij zelf niet mee, zij putte zich alleen maar uit in het controleren van de stand van de voeten, de sierlijkheid der handbewegingen, en zo meer. De bevelen, voor mij merendeels niet te volgen, galmde zij uit op commandotoon; toen Monsieur Trublet een zacht kuchje liet horen, bond zij onmiddellijk in. Mijn danskunst werd beurtelings door haar geroemd en gecritiseerd; intussen leerde ik een paar nieuwe dansen, en een paar oude beter (onder andere de menuet, die wij in Duitsland ouderwets vonden); en zij deed mij het genoegen de toestand van mijn kuitspieren onbesproken te laten. De meisjes waren heel aardig | |
| |
voor mij, vroegen mij naar de bals in Freiburg en Erlangen, en bleken aardig op de hoogte te zijn van mijn antecedenten. Daar ik maar met één tegelijk kon dansen, - de andere twee dansten dan samen, - kwam ik op de gedachte, dat de ‘betere’ employés, zo niet allemaal, dan toch twee of drie van hen, hier een nuttig veld van werkzaamheden zouden kunnen vinden. Uit nieuwsgierigheid gooide ik daar een balletje over op.
‘Ben je moe?’ vroeg Mademoiselle Nathalie, die maar meteen begonnen was mij te tutoyeren.
‘Moe van het zitten in de diligence misschien, maar daartegen is dansen de beste remedie. Ik vroeg het alleen met het oog op de meisjes. Ik ben nog niet uitgedanst.’
‘Het zou hier misschien wat vol worden,’ zei Monsieur Trublet, opkijkend van zijn lectuur. Ook bij de drie meisjes bespeurde ik weinig enthousiasme. Ik overwoog hoe ver ik gaan kon.
‘Ik weet natuurlijk niet in hoeverre de heren gewend zijn hier in de salon te komen...’ - Dit leek mij knap geformuleerd: uit de opmerking moest blijken, dat ik hen voor gewone employés hield, terwijl de term ‘heren’ dit weer op losse schroeven stelde. Op deze manier kreeg ik wellicht iets over hen te horen. Mademoiselle Nathalie zei:
‘Ik denk, dat ze te moe zijn.’ - Een van de meisjes, ik geloof de middelste, en Hortense, de oudste en minst aantrekkelijke, zei:
‘Ze zijn al gaan slapen, hoort u ze niet snurken, Monsieur Lindenhagen? Zij werken ook zo hard, de hele dag in touw...’
Ik keek naar Monsieur Trublet, hij zou nu toch iets moeten zeggen. Of was het korte gesprek niet meer tot hem doorgedrongen? Stellig wel, dit laatste: ik zag hoe hij een korte blik met zijn schoonzuster wisselde, die haar mond had samengeklapt als met een slot erop. Overwogen zij om Monsieur de Lamoignon en zijn vrienden toch nog te laten komen? Maar er werd niet meer over gesproken, en even later dansten wij al weer, onder de tamelijk onbarmhartige leiding van Mademoiselle Nathalie.
Toen ik een uur later met een brandende kaars naar de bovenste verdieping klom, - het was bij half elf, de anderen waren nog in de salon, ook de meisjes, - beijverde ik mij iets op te vangen van geluiden of andere levenstekenen van de kant van de ‘graaf’ en de zijnen. Ik nam aan, dat zij niet op mijn verdie- | |
| |
ping sliepen. Zij konden natuurlijk ook buitenshuis slapen. Op de tweede verdieping sloop ik alle deuren langs, mijn oor te luisteren leggend. Er was niets te horen. De volgende trap beklom ik zo geruisloos mogelijk. Sliepen zij nog niet, dan moest ik stemmen horen, sliepen zij, dan snurken. Op de derde verdieping, vlak onder de mijne, wilde ik het spel herhalen, maar nauwelijks had ik mijn oor tegen de tweede deur gelegd, of deze deur week open, en, eveneens met een brandende kaars in de hand, stond Monsieur de Lamoignon voor mij, in nachtgewaad. Hij schrok. Gehoord kon hij mij niet hebben, hij moest even onthutst zijn míj hier te zien als ik hem, en alleen aan de diepe, valse glans in zijn ogen, waar het dubbele kaarslicht in speelde, was te merken, dat hij mij herkend had. Ik had nu met een ‘pardon monsieur’ mijns weegs kunnen gaan; maar aan de ene kant vereiste mijn gebukte houding voor die deur een wel iets uitvoeriger verontschuldiging, en aan de andere kant werkte nog steeds mijn onder het diner opgevat voornemen na om hem bij de eerste de beste gelegenheid duidelijk te maken, dat ik hem niet had willen hinderen of beledigen. Voorlopig staarde ik hem nog met open mond aan, en de eerste die zich herstelde was híj:
‘Een eigenaardige ontmoeting, monsieur. Bent u de weg kwijt?’
Zijn toon was niet minder dan onbeschaamd; ik begreep dit ook wel van hem, maar nam mij toch dadelijk voor de excuses tot later uit te stellen. - ‘Ik ben de weg niet kwijt, Monsieur de Lamoignon, maar ik zou u hetzelfde kunnen vragen.’
Snauwerig trok zich zijn bovenlip op; en toen opeens ontdekte ik, dat hij over zijn gehele lichaam stond te beven, zodat het kaarsvet naast de blaker op de vloer druppelde. Beefde hij van de kou? Van woede? Ik was niet bang. Deze ‘graaf’ beschouwde ik niet als een geducht tegenstander, eerder als een slachtoffer van de omstandigheden.
‘Zou u soms willen weten, of ik op weg ben naar het Hôtel des trois Dauphins?’
‘Ja, in dat kostuum,’ zei ik op ironische toon, en probeerde deze repliek te verzachten door: ‘Een zonderling gesprek midden in de nacht, vindt u niet? 's Nachts is het ook vaak moeilijk zijn vrienden en zijn vijanden van elkaar te onderscheiden.’
Nog steeds beefde hij, nu wel van woede, leek mij. Het litte- | |
| |
ken boven zijn linkerwenkbrauw was rood geworden. - ‘Iemand die aan mijn deur staat te spioneren, beschouw ik alleen daarom niet als een vijand, omdat hij te onbeduidend is.’
Een ogenblik dacht ik: dit komt mij op een duel te staan, met de niet al te redelijke bijgedachte, dat Monsieur Trublet dit duel wel zou weten te verhinderen. Tenslotte had mijn oom Johann mij niet helemaal uit Freiburg naar Grenoble gestuurd om door een graaf of pseudograaf neergeknald te worden. Juist op dit moment hoorde ik beneden de familie Trublet naar bed gaan; ik kon natuurlijk niet uitmaken in welke kamers of kamertjes zij verdwenen; de geluiden duurden ook maar kort, en ik hoorde geen stemmen. Het verbaasde mij, dat de beledigde jongeman daar maar staan bleef, met zijn schuddende kaars. Een verklaring van mijn ‘spionnage’ kon ik hem moeilijk geven; om het incident enigermate verzoenend af te ronden zei ik nog, dat ik, hoe onbeduidend ook, graag alle excuses wilde maken, die hij van mij verwachtte, waarna hij nog wat tegen mijn rug mompelde, want ik had mij al omgedraaid, op weg naar boven. Achter mij hoorde ik niets meer, van geen enkele verdieping.
In mijn bed nog niet zo gauw aan de slaap toe, nam ik mij nogmaal voor de volgende dag met deze heetgebakerde ‘employé’ alles in orde te maken. Maar al weer, wáren het employés? Zo ja, dan was het misschien onnodig mij zoveel moeite te geven. Ik zou het Monsieur Trublet kunnen vragen, en hem de hele zaak voorleggen; in de eetzaal had hij tenslotte alles aangehoord. En wanneer de heren géén employés van Trublet waren, wat waren zij dán? Dat Mademoiselle Nathalie de ‘graaf’ kennelijk de les had gelezen over zijn bezoek aan het Hôtel des trois Dauphins, bewees niets; deze agressieve bestierster van Monsieur Trublets huishouden had waarschijnlijk even weinig eerbied voor de drinkgewoonten van jongelieden als voor hun kuiten. Misschien waren het neven of achterneven van Monsieur Trublet, het genadebrood etend in ruil voor kleine handreikingen. Zes neven of achterneven leek wat veel, maar ik wist niet hoe familieziek de Fransen wel waren. ‘Monsieur le Comte’ zou dan inderdaad een bijnaam kunnen zijn, en het leek mij geen onjuiste bijnaam voor iemand die zo gauw op zijn tenen was getrapt. Ik gunde hem de bijnaam.
|
|