| |
| |
| |
III
Grenoble zag ik voor het eerst op een sombere, regenachtige najaarsdag, de regen vermengd met natte sneeuw, zodat de straten in een onbeschrijflijke modderpoel waren veranderd. Ook om andere redenen was Grenoble een uitgesproken smerige stad. Overal baggerde men door de mest, - mensenmest, - en de stank was zo krachtig, dat ik - een sterk staaltje - de wierookwalm uit de openstaande kerkdeuren met welbehagen opsnoof. Mijn wandeling door Grenoble was overigens onnodig, want Octave Trublet woonde in een zijstraat van de Place Grenette, de Rue Montorge, en op dat plein, met de monumentale fontein, bevindt zich het eindpunt van de diligence. Maar alvorens mij bij mijn werkgever te melden wilde ik de benen strekken na de lange rit, en met mijn toekomstig woonoord althans oppervlakkig kennismaken. Trublets huis had ik intussen al gezien: een bruingeel gebouw van vier verdiepingen, erg oud, erg eenvoudig, en er scheen niet veel om te gaan. Des te drukker was het hotel een tiental huizen verder, Hôtel des trois Dauphins genaamd, waar wel acht rijtuigen voor stonden, en waar de mest dit keer van de paarden afkomstig was. Achter de rijtuigen ontwaarde ik gesticulerende groepen, dames, heren in grote mantels, terwijl toch de inwoners van deze stad mij reeds opgevallen waren als rustig en zwijgzaam, en zonder overtollige gebaren. Ik hield hen dus voor vreemdelingen. Tijdens mijn wandeling lette ik meer op de mensen dan op het stadsbeeld, dat in geen enkel opzicht opmerkelijk was. Grenoble is niet alleen een smerige, maar ook een lelijke stad. Van de bergen was niets te zien; ik probeerde het nog bij de rivier, aan de overkant waarvan ik vestingwerken zag liggen, die hersteld of uitgebouwd schenen | |
| |
te worden, maar de heuvels rondom de stad verloren zich naar boven toe in het regengordijn, dat alles wat aan rots of eeuwige sneeuw het landschap zou kunnen verluchten onverbiddelijk achterhield.
Het scheen een marktdag te zijn, en boeren met hun vee begaven zich door de bemeste straten naar pleinen met weer andersoortige mest. Toch waren zíj het niet die mijn belangstelling gaande maakten. Dat waren veeleer de talrijke oorlogsinvaliden. Natuurlijk had ik die kunnen verwachten; maar ik betrapte mij op de gedachte, dat Grenoble hen beter achteraf had kunnen houden, en dat dit in andere Franse steden, Parijs bijvoorbeeld, of alleen maar Lyon, ook gebruikelijk was. Zij gedroegen zich zo uitdagend als hun verminkingen hun maar toestonden. Door de morsige straten bewogen zij zich in grotere of kleinere groepen, waarbij zij elkaar ondersteunden, aanmoedigden, of uit de modder opraapten. Jong en oud, alles was oorlogsinvalide, en zij ontzagen zich niet te bedelen bij beter gesitueerde burgers, wie zij ook wel eens pamfletten toestopten: slecht gedrukte vodjes, waarvan ik er éen opraapte: ‘Wenst gij liever een Varken dan een Adelaar?... De tijd zal aanbreken, dat de Man de hele Menagerie verjaagt...’ - En meer van dergelijke zinsneden, waarvan de betekenis mij ontging, al begreep ik wel, dat hier politiek aan de orde was. Ik had weinig moeite bij deze invaliden rangen en standen te ontdekken: die ernstige, zwaarbesnorde heren in lange blauwe jassen en met breedgerande hoeden op, een rood lint in het knoopsgat, en met een stok met grote koperen knop zich voor uitglijden behoedend, waren ongetwijfeld oud-officieren, en reeds vormde ik mij een aangenaam beeld van de verbroedering, waarin zij met de simpeler verminkten leefden, de eenarmigen, kreupelen en zwaar gelittekenden, die arm in arm in dezelfde richting liepen als zij, toen een voorval in een donker, bochtig straatje plotseling een geheel ander licht op de zaak wierp.
Hier schreed door de krioelende menigte een deftige, kaarsrechte oude heer, óók in zo'n lange blauwe jas, en op- noch omkijkend. Hij hinkte licht. Achter hem gingen vlak naast elkaar drie jongelieden, van wie bij de middelste het hoofd het had moeten ontgelden; zijn wond heb ik niet gezien, want hij droeg een groot verband, als een tulband, erg vuil, maar niet bloedig.
| |
| |
Voor hem uit liepen twee gendarmes. Op een gegeven moment gleed de stok van de deftige oude heer uit, en hij viel op één knie. De gendarmes keken om en begonnen te lachen. Maar de sympathie en hulpvaardigheid van de drie jongelui was niet veel groter. In plaats van de invalide grijsaard op te helpen maakten zij een grote bocht om hem heen, en keken toen om, eveneens lachend: dat zij de gevallene hoonden, was nog duidelijker dan bij de gendarmes. De oude heer lette niet op hen, hij bleef onbeweeglijk op zijn knie in de modder liggen, stoïcijns wachtend tot iemand hem op zou richten. Deze redder had ik graag willen zijn, te meer omdat er een paard en wagen onder veel geschreeuw van de voerman in aantocht was; maar ik was niet gunstig geplaatst, en het laatste wat ik zag was een meisje van een jaar of zestien, dat op de half gevallene afschoot om hem behulpzaam te zijn. De man dankte haar niet. Hij bleef recht voor zich uitkijken, en strompelde met zijn stok verder. Ik hield hem voor een oud-kolonel, minstens. Waren dit de gebruiken in Grenoble? Liet men elkaar hier hoonlachend in de modder liggen, en was de hulp door een jong meisje geboden geen bedankje waard? In overeenstemming met deze observatie leken de bewoners van deze stad mij niet alleen rustig en zwijgzaam, maar ook overwegend somber, wantrouwend, ontgoocheld en apathisch. De Franse bevolking had de laatste tientallen jaren ook wel veel meegemaakt. Hoeveel doden hadden de grote oorlogen dit land niet gekost!
In het eerst leek de ontvangst in den huize Trublet mij niet zeer bemoedigend. Ik werd in een salon gelaten, waar ik mij beijverde het kostbare vloerkleed zo weinig mogelijk te bevuilen, en waar om de twee of drie minuten mij een meisje kwam bekijken, een van de drie (of vier?) dochters, die hun hoofd om de deur staken, mij nieuwsgierig opnamen, en in twee van de drie gevallen binnenkwamen om een vluchtige révérence te maken; een handdruk kon er niet op overschieten. De jongste, Marie, kwam helemaal niet binnen, hoewel zij de aardigste was om te zien, en erg blozend, iets wat ik nog bij geen vrouw of meisje in Grenoble had opgemerkt. De tweede, Elise, had een spiritueel gezichtje met een vrijpostige wipneus, en wisselde enkele woorden met mij, maar zonder te gaan zitten. Toen zij vertrokken was, wipte Hortense naar binnen, die niet alleen de lelijkste | |
| |
bleek te zijn, maar dit feit vergoedde door mij een kop koffie voor te zetten. Ook kondigde zij de komst van ‘tante’ aan, die even opgehouden werd. Mijn bagage nam zij mee. Tot mijn verbazing leken deze meisjes mij dichter bij de twintig dan bij de vijftien, en Hortense over de twintig. Mijn leerlingen? Maar ik wist natuurlijk niets van de Franse gebruiken af. Ik begreep niet waarom de moeder zich niet liet zien.
Aan een der muren hing een olieverfportret van een oudere man, die mij enigszins gebocheld toescheen, maar wiens gezicht voor de sympathie zorgde, die dit huishouden mij vooralsnog eigenlijk onthield. Ik nam niet aan, dat ik als een ondergeschikte zou worden behandeld, maar de man van het schilderij - Trublet zelf? - was de enige die ronduit blijk scheen te geven van het tegendeel. Uit schrandere ogen staarde een in het bruin geklede vijftiger mij aan als een duiveltje uit een doosje. Hij wipte op, hij was er, hij sprak mij moed in. Hij leek mij aardig.
Terwijl ik daar zo zat te kijken, weerklonken er korte, driftige voetstapjes op de gang, de deur werd wijd opengegooid, en er vertoonde zich een klein vrouwtje met te korte beentjes en een snor. Ik overdrijf nu enigszins, maar doordat zij erg zwart was, maakte de haargroei op haar bovenlip op die naam toch wel aanspraak. De schouders hield zij sterk achteruitgetrokken, hetgeen minder een uitdagende indruk maakte dan alsof zij haar goed ontwikkelde boezem aan de toeschouwer aanbood. Zonder te glimlachen bekeek zij mij van het hoofd tot de voeten, telkens weer opnieuw, ook toen ik al opgestaan was om mijn buiging te maken. Ik bereidde mij voor op iets als ‘aan de deur wordt niet gekocht’, zo uitvorsend, ja aanklagend stonden haar zwarte ogen; maar toen zij genoeg gekeken had, ontpopte zij zich als een tamelijk hoffelijke begroetster in naam van Octave Trublet, en na mij de hand te hebben gedrukt lichtte zij mij in over haar status:
‘Ik ben de schoonzuster van Monsieur Octave. Noemt u mij maar Mademoiselle Nathalie.’
‘Graag,’ zei ik dankbaar, ‘u kunt mij misschien het beste Wolfgang noemen.’ - Het leeftijdsverschil leek mij daar groot genoeg voor.
‘Dat zou ik niet durven,’ zei zij kortaf, en ging tegenover mij zitten, ‘misschien later. De naam Lindenhagen heb ik de laatste | |
| |
weken voortdurend geoefend, voor een Franse tong een waar struikelblok.’
‘Juist daarom,’ hield ik vol, ‘Wolfgang zal u gemakkelijker vallen. Het is ook gezelliger.’
‘Dus u houdt van gezelligheid,’ viel zij onmiddellijk in, ‘dat is prettig nieuws, aan de gezelligheid ontbreekt hier het een en ander, al zijn er genoeg mensen in huis. Een kleine kolonie, mag men zeggen, sommigen zouden misschien liever van een weeshuis spreken, of anders van een hospitium. Danst u?’
‘Enigszins,’ zei ik verbaasd. De vraag kon ik moeilijk thuisbrengen. Noch haar aanvankelijk optreden, noch haar kort afgebeten manier van spreken, noch tenslotte haar korte benen, die waar zij zat niet eens de vloer raakten, maakten belangstelling voor de dans erg aannemelijk. Zij kon een sieraad van haar stad zijn, maar dan toch vooral door een ogenschijnlijk volledig gemis aan frivoliteit.
Plotseling stond zij op, liep naar mij toe, knielde bij mij neer, en begon mijn rechterkuit te betasten. Hoewel ik niets van dit optreden begreep, wachtte ik er mij wel voor mijn been terug te trekken. Zij kneedde mijn kuitspieren, kneep en duwde er eens flink in, alles heel streng en zakelijk, en eindigde, onder een bevredigd geknor, met over mijn broekspijp te wrijven, alsof zij de kwaliteit van de door mijn oom Johann bekostigde stof wilde keuren.
‘U moet goed kunnen dansen,’ luidde haar oordeel, terwijl zij opstond en naar haar stoel terugstapte, ‘wanneer u in het voorjaar de bergen ingaat, kunt u uw spieren nóg meer ontwikkelen. Niets is zo goed voor het optreden, de maintien van jonge mensen. U kunt natuurlijk ook een beetje langs de Isère gaan wandelen, dat helpt even goed, en u kunt daar ook in het water vallen, dat helpt nog beter.’
Hierop wist ik niets te zeggen, wij zwegen nu enige tijd, ik dronk mijn koffie, en keek naar het portret van Monsieur Trublet als om hulp en steun. Mademoiselle Nathalie zat met één vuist in de zij, nogal militant om aan te zien. Haar boezem, niet geheel bedekt, paste niet bij dit mannelijke optreden. De zonderlinge gedachte drong zich aan mij op, dat zij zo aanstonds in haar eentje in een dans zou losbreken. Weer keek ik naar het portret. Eronder aan de muur hing een tekening of ets, een ge- | |
| |
uniformeerd persoon met een grote neus voorstellend, die mij vaag bekend voorkwam.
‘Is dat de koning, Mademoiselle Nathalie?’ vroeg ik, op de ets wijzend.
‘Daar in de buurt,’ gaf zij ten antwoord, en op een overdreven pathetische, ja ietwat snorkende toon liet zij erop volgen: ‘Het is de arme martelaar, over wie u gehoord moet hebben, gevallen door moordenaarshand. De moordenaar heette Louvel, vervloekt zij zijn naam. Een wolfsnatuur, de ellendeling.’
Van de aanslag op de Hertog van Berry, in februari van dat jaar 1820, had ik natuurlijk gehoord, en zelfs de naam Louvel was mij niet onbekend gebleven. Verder wist ik niets van hem af.
‘Een Jakobijn?’
‘Wie? Wat?’ viel zij uit, haar zwarte ogen bliksemend in de mijne, ‘een Bonapartist, jongeman, een onverlaat, een schurk, op zijn best een misleide. Hij heeft hem doodgestoken. Het arme lam.’
Dit laatste leek mij een weinig misplaatst. De betiteling mocht voor het goede hart en de koningsgezindheid van Mademoiselle Nathalie spreken, de drankneus en de zinnelijke lippen op de ets aan de muur hadden niets van een lam. Zij sputterde nog wat na, en zei toen, dat haar zwager wel dadelijk zou komen. Ik rekende uit, dat zij, als Trublets schoonzuster, de zuster van zijn vrouw moest zijn, en vroeg:
‘Maakt uw zuster het goed, Mademoiselle Nathalie?’
Zij was terstond op haar hoede. - ‘Welke zuster bedoelt u, Monsieur Lindenhagen? Wanneer ik uw naam verkeerd uitspreek, geeft u mij maar geen antwoord. Dat is eens en voor al afgesproken.’ - Hiermee kneep zij haar ogen dicht, en zag er nu opeens erg vriendelijk en meegaand uit, bijna weerloos.
‘Ik zou liever mijn tong afbijten,’ haastte ik mij te verzekeren, ‘bovendien spreekt u mijn naam heel goed uit. Maar ik bedoelde natuurlijk Madame Trublet, de geëerbiedigde echtgenote van mijn gastheer.’
‘Het woord geëerbiedigd pleit voor uw fijngevoeligheid en uw zin voor decorum, Monsieur Lindenhagen, - ik spreek de naam dus uit op de manier die uw goedkeuring wegdroeg: de g met een h erachter, en misschien nóg een paar letters van het alfabet... Madame Trublet is al meer dan tien jaar dood. Monsieur Trublet is weduwnaar. Er bestaat nóg een Madame Tru- | |
| |
blet, een levende, maar die kunt u niet bedoelen.’
‘Ik bedoelde eigenlijk helemaal niets,’ bekende ik op vertrouwelijke toon, ‘ik praatte iemand na, die niet op de hoogte blijkt te zijn, namelijk mijn oom Johann Lindenhagen, een vroegere vakgenoot van uw zwager, die u misschien wel eens ontmoet hebt. Zijn inlichtingen blijken weinig waard te zijn.’
‘Lindenhagen...’ - Zij fronste het voorhoofd. - ‘Heeft die mijn zwager bezocht? Was hij generaal?’
‘Dat is hij juist níet,’ glimlachte ik, ‘maar hij kan best gezegd hebben... Ik kreeg de indruk, dat hij uw zwager de laatste tien jaar niet meer heeft ontmoet, en alleen schriftelijk met hem in verbinding stond. U bent hier misschien nog niet zo lang?’
‘Ik ben hier de dag na de dood van mijn zuster gekomen. Ik moet generaal Lindenhagen dus ontmoet hebben, ik herinner mij nu: een lange man, geen Duitser om te zien, ook geen Fransman... Hij was erg vrijmoedig.’
‘Vrijmoedig?’
‘Ja,’ zei zij veelbetekenend, ‘men kan ook zeggen: onbeschaamd, - nogal onbeschaamd, ja. Julie, de oudste dochter van mijn zwager, was toen nog in huis, en daar zij tevens de mooiste is van de vier, trok zij de aandacht van generaal Lindenhagen. Is hij zo gevoelig voor vrouwelijk schoon?’
‘Ik geloof het wel, maar een generaal is hij...’
‘Julie had erge last van hem, er werd een gezelschapsspelletje gedaan, en zonder enige aanleiding kneep hij haar in haar derrière. Dat ging mij iets te ver. Zij was toen al verloofd met een auditeur op een der ministeries in Parijs, een zeer weldenkend iemand, - het moet in 1815 geweest zijn, in het najaar, dus later dan u zei... Hoe vindt u zoiets, Monsieur Lindenhagen?’
‘Het valt mij erg van hem tegen,’ gaf ik toe, bij mijzelf overleggend, dat het betasten van de kuitspieren van een wildvreemde jongeman al even ongebruikelijk was als wat mijn oom Johann zich had veroorloofd, en in elk geval veel onbegrijpelijker. Intussen wist ik nu waarom zij geveinsd had mijn oom half vergeten te zijn, en waarom híj van een ‘canaille’ had gesproken. Om eroverheen te praten vroeg ik haar naar de bergen rondom Grenoble, waarvan ik nog zo weinig had gezien.
‘Alles in de sneeuw,’ zei zij op misprijzende toon, ‘verlangt u er maar niet naar. Wanneer het hier regent om deze tijd, sneeuwt | |
| |
het dáár. Toen ik zei, dat u in de bergen moest gaan rondklauteren om uw beenspieren tot ontwikkeling te brengen, maakte ik een grapje. Ik begrijp niet, dat sommige mensen die bergen mooi vinden. De Fransen niet, tenminste de Fransen die ík ken. De Duitsers zie ik óók voor te verstandig aan.’
‘Helemaal begrepen heb ík dat ook nooit, Mademoiselle Nathalie. De bossen van het Schwarzwald heb ik vroeger wel fraai gevonden, maar dat is iets anders.’
‘Zij zijn onherbergzaam,’ zei zij op een toon die geen tegenspraak gedoogde, ‘en dan zijn er nog lieden die om deze tijd naar de Grande Chartreuse gaan, ter bedevaart naar de kapel van de Heilige Bruno, natuurlijk zeer vrome lieden, daat wil ik niets van gezegd hebben, - maar gekken. Gekken.’
‘Als protestantse zult u misschien...’
‘Protestantse?’ viel zij uit, eerder verbaasd dan verontwaardigd, ‘wie is hier protestant? Of heeft generaal Lindenhagen u dat óók verteld?’
‘U heeft het geraden, Mademoiselle Nathalie. Volgens hem was de hele familie protestant. Niet dat ík dit...’
‘Gelukkig maar,’ zei ze komisch berustend, ‘u weet nu tenminste, dat wij, hoezeer goed rooms, u niet naar de Heilige Bruno zullen sturen. Wat heeft deze belager van jonge meisjes u nog meer verteld? Biecht maar eens op. Had hij het ook over míj?’
Ik fronste het voorhoofd. - ‘Hij had het alleen over uw overleden zuster, - volgens hem dus níet overleden... Maar misschien herinnerde hij zich die van een vroeger bezoek... O ja, en dan de meisjes, met wie ik al vluchtig kennis heb gemaakt. Mijn oom deed het voorkomen alsof ik hun les moest geven, maar hun leeftijd...’
‘Inderdaad. Vijf jaar geleden waren zij nog kinderen, behalve de oudste, of eigenlijk op één na de oudste. Generaal Lindenhagen is blijkbaar in het verleden blijven leven. De meisjes zijn volleerd, - een abbé heeft hen onderwezen, hier thuis. De nuttige handwerken heb ik hun onderwezen. Er is hier alleen nog de kleine René, elf jaar, een nakomertje, - mijn zuster stierf bij zijn geboorte, - op wie u uw krachten kunt beproeven, al zal Monsieur Octave er wel niet op staan, dat u hem oud-Egyptisch leert. Wanneer hij niet allang lezen en schrijven kon, zou ik gezegd hebben, dat u hem wat mij betreft gerust analfabeet kunt | |
| |
laten. En wat verder? Generaal Lindenhagen moet toch ook over míj gesproken hebben...’
Ik geloof, dat als ik gezegd had: ‘Hij vond u een canaille, Mademoiselle,’ zij zich op de dij zou hebben geslagen. Ik was nog bezig naar een antwoord te zoeken, toen de deur, waar ik met mijn gezicht naartoe zat, langzaam geopend werd, en de man van het olieverfportret in mijn richting stond te glimlachen, ongeveer zoals ik hem dat op het schilderij had zien doen, op de manier van een duiveltje uit een doosje, daarbij onbeweeglijk, en zelfs de glimlach was onbeweeglijk. Ik merkte op, dat zijn ogen niet eigenlijk meelachten, al deed dit geen afbreuk aan de vriendelijkheid van dit gezicht: een glad gezicht, zonder snor of baard. Het haar was witgepoederd, zijn kostuum zwart. Hij hield het hoofd wat scheef, alsof hij ergens in de verte een wonder zag gebeuren. Hij was klein, - die indruk had ik ook van het portret gekregen, - en toch ook weer niet klein, vermoedelijk door de hoge hakken die hij droeg, al heb ik die toen niet gezien. Gebocheld was hij niet. Een kleine man op toneellaarzen, gezellig, vol verrassingen, en toch eigenaardig beheerst, en vooral: onbeweeglijk. Men kreeg de impressie, dat hij gewoon was zich in zijn huis op geregelde tijden zo roerloos op te stellen in een kamerhoek, of aan het einde van een gang, en dat een van zijn dochters, of wat mij betreft Mademoiselle Nathalie zelf, hem dan te voet viel om hem te danken voor de gift van een gouden sieraad. Een sieraad dat hij uit dat doosje had gehaald, als een dwergenkoning puttend uit zijn kroonjuwelen. Dan liep hij met kleine pasjes op de dankbare af, richtte haar op, wilde een traan wegpinken, maar deed dit toch maar niet. Toch had hij een erg gevoelig gezicht, - dit school voornamelijk in de mond, - en vooral een erg intelligent gezicht. De portretschilder had hem goed getroffen.
Toen kwam hij naar voren, noemde mijn naam, niet die van zichzelf, en bleek zich erg sierlijk en jeugdig te bewegen, opmerkzaam gadegeslagen door Mademoiselle Nathalie. Toen ik weer ging zitten, was mijn stoel wat omgedraaid, en ik had nu het gezicht op een ander schilderij, boven de blauwe Sèvresvazen op de schoorsteen, waaronder een haardvuur vlamde. Het scheen Madame Trublet te moeten voorstellen. Tamelijk mooi, leek zij in niets op haar zuster. Trublet informeerde inmiddels | |
| |
naar mijn reis, naar de gezondheidstoestand van mijn ouders, en toen bracht zijn schoonzuster opeens ‘generaal Lindenhagen’ weer ter sprake, in wiens foutieve inlichtingen ik was blijven steken.
‘Ja, hoe maakt híj het?’ vroeg de heer des huizes, met iets veraf bevreemds in zijn stemgeluid.
‘Goed,’ zei ik, ‘hij heeft mij gevraagd u zijn hartelijke groeten over te brengen, Monsieur Trublet, hij heeft u trouwens geschreven...’
‘Hij heeft leugens over ons verteld,’ zei Mademoiselle Nathalie met smakelijk aplomb, ‘jij kent hem beter dan ik, jij zult het misschien geen leugens noemen.’
‘Leugens?’ herhaalde Monsieur Trublet, terwijl hij mij aankeek.
‘Verkeerde inlichtingen,’ verbeterde ik, ‘waarschijnlijk geheel te goeder trouw, - de leeftijd van uw dochters bijvoorbeeld, alles erg onschuldig...’
‘De leeftijd van dochters...’ begon Mademoiselle Nathalie, alsof ze eraan wou toevoegen: ‘De leeftijd van dochters is niet altijd onschuldig,’ maar Trublet viel haar in de rede:
‘Een vergissing zeker. Hij is hier altijd maar kort geweest.’
Mademoiselle Nathalie hield koppig vol. - ‘Hij heeft van ons verteld, dat wij protestanten zijn. Wat was er ook nog meer, Monsieur Lindenhagen?’
De verwarring tussen de zusters leek mij niet de moeite waard om op terug te komen, en het ‘canaille’ hoogst ongewenst. Maar daar Trublet mij nieuwsgierig was blijven aankijken, begreep ik mij niet aan mijn twijfelachtige taak te kunnen onttrekken.
‘Ik wil graag alles vertellen wat ik weet. Het karakter van kwaadspreken komt dus geheel te vervallen: zo ís mijn oom Johann niet, en hij is u in oprechte vriendschap toegedaan. Maar hij heeft het bijvoorbeeld gehad over uw politieke voorkeur.’
‘O ja?’ zei Monsieur Trublet, terwijl Mademoiselle Nathalies zwarte ogen over mij heenstreken.
‘Volgens hem kon u op een revolutionaire jeugd terugblikken...’
‘Kijk kijk,’ zei Monsieur Trublet, zich vermaakt langs de kin strijkend.
‘En daar was nog zoveel van overgebleven, dat u koningen en | |
| |
keizers niet tot uw vrienden rekende.’
‘Nogal sterk,’ zei Mademoiselle Nathalie tegen Trublet.
‘Lindenhagen vergist zich,’ zei hij tegen mij, en tegen zijn schoonzuster: ‘Dat moet hij anders bedoeld hebben: wie kan er nu zeggen, dat hij koningen en keizers tot zijn vrienden rekent?’
‘Tot die ontdekking ben ik zo pas al gekomen wat de koningen betreft,’ vervolgde ik, ‘Mademoiselle Nathalie maakte mij deelgenoot van haar warme gevoelens voor hém daar,’ - ik wees naar de ets van de Hertog van Berry, - ‘en ik kon niet aannemen, dat er in dit opzicht in uw familie grote verschillen zouden bestaan... Ik hoop niet, dat u mij onbescheiden vindt, maar uw schoonzuster heeft mij gedwongen open kaart te spelen. Als vreemdeling ben ik natuurlijk in geen enkel opzicht partij, - en dan nóg...’
Na, zo leek mij, Mademoiselle Nathalie met een korte blik het zwijgen te hebben opgelegd, zei Monsieur Trublet:
‘U bent natuurlijk evenzeer geëxcuseerd als uw oom, of zelfs nog meer. Ik kan inderdaad verklaren, dat onze loyaliteit boven iedere twijfel verheven is, al behoren wij niet tot de ultra's, - wat dat zijn?... wel, lieden die nog verder willen gaan dan de koning zelf. Toen de Hertog van Berry vermoord werd door een onverlaat...’
‘Een schoelje,’ dikte zijn schoonzuster aan.
Monsieur Trublet hief de hand op. - ‘Toen heeft onze koning oprecht verdriet gehad, terwijl de ultra's met genoegen de kans aangrepen om de censuur te verscherpen en het leger onder strenger toezicht te stellen. Daar ben ik dus niet vóór. Overigens is het niet van het minste belang waar ik voor of tegen ben...’
‘Nu, nu,’ mompelde Mademoiselle Nathalie.
‘Ik stel voor uw oom maar te vergeven,’ zei Trublet grootmoedig, ‘dergelijke vergissingen zijn niet alleen menselijk, maar van een buitenlander bijna sympathiek. Mijn schoonzoon in Parijs...’
‘Ja,’ viel zijn schoonzuster in, nogal snibbig, ‘dacht u nu werkelijk, dat Monsieur Octave zijn oudste dochter aan iemand verbonden aan een ministerie van de koning ten huwelijk had gegeven, terwijl hij zelf...’
‘Ik heb helemaal niet gedacht, Mademoiselle,’ zei ik, wat ongeduldig, ‘ik heb mijn oom Johann nagepraat. Overigens zou die | |
| |
aangetrouwde neef van u in Parijs heel goed een spion kunnen zijn, van welke partij u maar wilt.’
Trublet begon te lachen. - ‘Hij strooit met leliën om zich heen waar hij gaat of staat. Ik geef toe, dat spionnen...’
‘Het was een flauw grapje van mij,’ zei ik haastig, ‘ik heb het volste vertrouwen in de loyaliteit van uw schoonzoon en van u allemaal. Mijn oom Johann heeft maar gezegd wat hem voor de mond kwam, en in zijn familie is het nooit gewoonte geweest kritiek op hem te oefenen.’
‘Generaal Lindenhagen doet wel eens vaker ondoordachte dingen,’ zei Mademoiselle, en tegen haar zwager: ‘ik zal René even gaan halen, dan kan hij met zijn toekomstige mentor kennismaken. De meisjes heeft hij al gezien. Jij houdt hem nog wel even bezig? Ik zal ook voor een tweede kop koffie zorgen, en voor een stuk pogne van gisteravond...’
Met deze woorden verliet zij het vertrek. Maar zij was dadelijk weer terug, met een krant in de hand, die zij langs mij heen aan Monsieur Trublet overreikte. Mij voegde zij nog toe: ‘Een nieuw bewijs van onze loyaliteit, Monsieur Lindenhagen,’ en verdween.
Trublet liet onder het mompelen van ‘La Quotidienne, kijk eens aan’ de krant op de grond vallen, en wendde zich dadelijk weer hoffelijk tot mij:
‘Pogne is een vruchtentaart, wel smakelijk, vinden wij hier. We eten trouwens over een paar uur. Ik zal u ook uw kamer laten zien, Monsieur Lindenhagen, helemaal boven, tot mijn grote spijt, maar u kunt het u hier zo gemakkelijk maken als u zelf wilt. Het huis is momenteel erg vol, mijn zaken vergen veel hulp. Hoe bevalt Grenoble u?’
‘Ik heb er nog maar weinig van gezien, en het weer was slecht. Wel viel mij het grote aantal oorlogsinvaliden op.’
‘Ja, die zijn hier,’ zei Monsieur Trublet op verstrooide toon, terwijl hij zich naar de krant overboog om er een oog in te slaan. Maar dadelijk zat hij weer rechtop, klein en correct, en met zijn onbeweeglijke glimlach, waaraan de ogen niet deelnamen. Deze ogen waren grijs en hard, met speldeknopgrote pupillen. Verlegen leek hij mij niet, - mijn oom Johann had dit gezegd, - maar wel terughoudend, en erg ceremonieus. Ik beschikte niet over de middelen om uit te maken, of hij in dit opzicht van de gemid- | |
| |
delde Fransman sterk afweek.
‘De invaliden, en de oud-soldaten in het algemeen, hebben het niet gemakkelijk.’
‘Worden ze hier gewantrouwd, Monsieur Trublet?’
‘Oók,’ zei hij, en sloeg weer een blik in de Quotidienne, die nog steeds op de grond lag, ‘zij het ook zelden terecht. Maar het spreekt vanzelf, dat zóveel ontslag uit het leger kwaad bloed moet zetten. Frankrijk is geen oorlogvoerende natie meer, en wil dit ook niet zijn. De nieuwe fortaanleg hier in de omgeving wordt ook algemeen als overbodig beschouwd. Het geeft de mensen werk, dat is alles.’
Mij schoot de brief van Heinz Berger en diens bezoek aan Goethe te binnen; maar over deze laatste wilde ik niet spreken: Trublet had wellicht nooit van hem gehoord.
‘In Duitsland ging deze zomer het gerucht, dat een zekere Rey, een advocaat, en een zekere Dumoulin, een handschoenenfabrikant, hier een opstand hadden ontketend, of wilden ontketenen. Het lijkt mij moeilijk te betwijfelen, dat dit met de hulp van de oudgedienden had moeten geschieden.’
‘Tenzij het een republikeinse opstand had moeten worden,’ zei Trublet met een zorgeloze armbeweging, ‘de oud-soldaten zijn meestal een andere... richting toegedaan. Maar ik kan u over die samenzwering wel iets vertellen, Monsieur Lindenhagen, - voor zover het er een wás. De politie wist van niets, dat staat vast. De commandant van Grenoble, Ledru des Essarts, die vermoedelijk in het komplot was, is intijds vervangen. Rey, die ik vrij goed ken, is geen Bonapartist.’ - Hij sprak dit woord uit met opgetrokken wenkbrauwen, alsof hij verwachtte mij er een verklaring van te moeten geven. - ‘Dumoulin is een fantast. Fantasten hebben we hier veel in Grenoble, dat had u misschien niet gedacht...’
‘Van deze stoere bergbewoners, neen. Maar toen ze de poorten voor Napoleon openden, waren het toch niet allemaal fantasten?’
‘Niet allemáál,’ zei Monsieur Trublet, na even nagedacht te hebben, ‘maar ze sleepten elkaar mee, dat is in zekere zin nog erger dan fantasterij. Maar ik denk nu aan de opstand van Didier, van vier jaar geleden. Nooit van gehoord? Dat was een volslagen fantastische onderneming. Wat Didier wilde wist hij zelf | |
| |
niet eens, en de gendarmes en de trouwe militairen wisten het ook niet. Ze hebben toen boeren doodgeschoten, omdat die melk naar Grenoble hadden gebracht. Melk. Dat is toch het toppunt van dwaasheid.’
‘Wat is er met Didier gebeurd?’
‘Gefusilleerd op de Place Grenette, als enige. Erg overdreven. Hij was een warhoofd.’
Op dit ogenblik kwam Mademoiselle Nathalie terug, die René had gehaald, alsmede een tweede kop koffie voor mij, en de vruchtentaart, pogne genaamd. René was een vrijpostig jongetje, dat ermee eindigde de pogne op te eten, waaraan hij telkens al met zijn vingers had zitten plukken, verboden door Mademoiselle Nathalie, terwijl Monsieur Trublet zich afzijdig hield. Het leek mij een knaapje, bedorven door afwisselend te veel en te weinig verbieden, te veel en te weinig aandacht, maar mij scheen hij nogal aardig te vinden, zodat ik van het onderwijs, dat de volgende ochtend een aanvang zou nemen, geen moeilijkheden verwachtte.
Toen René met een jong hondje begon te spelen, dat de salon binnengedrongen was, nam Monsieur Trublet mij mee naar boven, naar mijn kamertje, waar mijn bagage reeds op mij wachtte. Het was een kaal kamertje, waarin het brede bed ternauwernood plaats vond, en waar mij het best beviel wat het grote raam te bieden had: een chaos van daken en daakjes, met spaarzaam groen ertussen, van tuinen afkomstig, of van platanen- of kastanjelanen, waarvan het groen al bruingeworden of vergeeld was. Het uitzicht reikte in noordelijke richting over de hele stad heen, en boven de lijn der fortificaties - waartussen Trublet mij de Bastille aanwees, een klein, wit gebouwtje - was nu veel meer van de heuvels zichtbaar geworden, en een enkele rotsformatie; de regen was opgehouden. Voorbijgangers waren niet te zien, en alle ramen waren door gordijnen bedekt: het was, zo al niet een dode stad, dan toch een stad van dode steen, die zich aan mijn blik voordeed. Door ver naar links te buigen kreeg ik op een open plek achter de Rue Montorge de stallen van het Hôtel des trois Dauphins in het oog. Monsieur Trublet sprak weinig, en leek nu inderdaad wat verlegen, wellicht omdat hij mij geen vorstelijker verblijf had aan te bieden. Toch sprak uit zijn houding nog steeds zijn zin voor verrassingen. Daar kon hij | |
| |
nu eenmaal niets aan doen: die houding was hem van nature eigen. Op een tafeltje stond een grote blaker, en hij wees mij een pak kaarsen in een oud beschilderd kastje, waarop de figuren zich niet meer lieten onderscheiden, zo donker was het in het kamertje geworden. Voor het eerst viel mij op hoe stil het was in huis.
|
|