| |
| |
| |
II
Mijn oom, zo pas vertrokken, bleek bij mijn ouders zozeer het pleit te hebben gewonnen, dat mijn verhuizing naar Grenoble een uitgemaakte zaak was, zonder dat er nog over gedelibereerd hoefde te worden. Wel zei mijn moeder, dat ik Monsieur Trublet een beleefde brief moest sturen, met inlichtingen over mijn studie en capaciteiten, maar toen ik zei, dat oom Johann dit niet nodig vond, nam zij genoegen met een kort schrijven, waarin ik mijn komst aankondigde voor eind oktober, van dat jaar 1820 dus. Daar het niet meer de moeite waard was naar Erlangen te gaan, schreef ik een langere brief aan mijn jeugdvriend, stad- en leeftijdgenoot Heinz Berger, met het verzoek mijn desertie bij enkele professoren bekend te maken en toe te lichten, waarna ikzelf de pedel officieel op de hoogte zou stellen. In die universiteitsplaats ging het gemoedelijk toe: men zou mij later met open armen ontvangen. Heinz Berger studeerde in de letteren, schreef gedichten, en ondernam de avonturen, waartoe zijn enthousiaste natuur hem voorbestemde, - vroeger studentenstreken en amourettes, de laatste tijd voornamelijk onaangekondigde bezoekjes bij dichtervorsten, zodat ik mij niet verbaasde in zijn antwoord te lezen, dat hij de grote Goethe had bezocht. Hier volgt een gedeelte van zijn brief.
‘Zo zal mijn vriend en heer medestudent de veroveringstocht ondernemen naar het verre Gallië, iets dat wij een aantal jaren geleden hebben verzuimd, omdat wij nog te jong waren. Blijf er niet, mijn brave Wolfgang, tenzij om er te trouwen met een erfdochter, dan kom ik je eens opzoeken. Het goede Erlanger bier, dat je mij aanbeval, zul je daar missen, maar ik meen, dat er in die geheimzinnige streken vergoedingen bestaan, tot likeuren toe,
| |
| |
waarvan de stad Grenoble het monopolie heet te bezitten. Ook zijn daar hoge bergen, waar je wel meer tegenaan zult kijken dan erop klauteren, maar die de blik van zulk een poëtisch persoon als jij toch tot zich moeten trekken. Of ben je niet poëtisch? Ik wel, en daarover zo aanstonds meer. Intussen heeft je bericht toch wel indruk op mij gemaakt. Huisonderwijzer bij een rijk koopman, - het is misschien niet wat míj voor de geest zweeft, wanneer ik in stille uren mijn levensloop uitstippel; maar de beroemdste mannen zijn huisonderwijzer geweest, en als zij ervoor zorgden niet verliefd te worden op de vrouw of de dochter des huizes, - maar de erfdochter?... hielden zij genoeg vrije tijd en gemoedsrust over om de Muzen te dienen op hun manier. Als je daar weggaat, volg ik je misschien op, en kan dan nagaan, of de kleine Trublets in kennis en intelligentie zijn toegenomen.
Wolfgang, juich en jubel met mij, en sla je handen ineen! Ik heb Goethe bezocht! Een oud voornemen, zoals je weet. Stelt men zoiets uit, dan blijft men zijn leven lang tegen Goethe aankijken, wat mijns inziens alleen nodig is in verband met zijn talenten en prestaties, niet met zijn onzichtbaarheid. Het was een geduchte reis, met regenvlaag na regenvlaag, maar tenslotte stond ik toch voor zijn huisdeur in Weimar, tamelijk bedremmeld, en vol spijt niet voor een reisgenoot te hebben gezorgd, - ik had iedereen mee kunnen krijgen, zelfs een professor. Ik werd opengedaan door een bediende, die mij zei, dat Zijne Excellentie niemand ontvangen kon, en ook niet thuis was, - de tegenspraak ontging mij niet, - zodat ik reeds genoegen meende te moeten nemen met een blik door de voordeur op de trap, waarboven een bronzen windhond in een fraai gedraaide stand mij scheen te willen ontvluchten. Er stonden op die bovengang nog meer bronzen beelden, maar ik kon daar niet blijven staan gapen, te meer omdat de bediende, die over mijn schouder naar buiten keek, tekenen van onrust begon te vertonen. Ik draaide mij om. Het regende nog steeds, en de forse, rijzige gedaante, die het huis naderde, was gehuld in een lange, doorweekte mantel, - hij moest reeds geruimte tijd buiten zijn geweest, - terwijl een breedgerande hoed niet zoveel van zijn gelaatstrekken verborg, dat ik niet onmiddellijk zou hebben geweten met wie ik te doen had. Ik nam mijn hoed af, en boog diep voor hem. Hoewel hij niet eigenlijk aandacht aan mij schonk, was zijn vriendelijke | |
| |
oogopslag mij niet ontgaan. Ik vergat nog te zeggen, dat hij in de hand een paar planten droeg, met de aarde nog aan de wortels, waarvan telkens wat naar beneden viel. Die planten wou hij kwijt, dat was duidelijk, en daar hij mij ook wilde begroeten, raakte hij in verlegenheid. Toen nam, met een niet al te overdreven eerbiedig uitgesproken ‘Geeft u maar hier, Excellentie,’ de bediende de planten van hem over, en liep, veel aarde morsend, er het huis mee in.
Hiermee was de verlegenheid van de heer des huizes nog niet ten einde. Kennelijk wilde hij mij de hand reiken, maar die hand was nat en bemodderd, en hij keek ernaar met neergetrokken mondhoeken, terwijl ik mij beijverde hem met een glimlach vol begrip over zijn bevangenheid heen te helpen. Tenslotte begon hij te lachen, zei iets als ‘een volgende keer beter,’ - met een diepe, aangename stem, die ik nu voor het eerst hoorde. Ik haastte mij mijn naam te noemen, maakte mijn verontschuldigingen, nogal stotterend, en waar ik vandaankwam, en wat ik wilde. Dit laatste scheen hij uit zichzelf wel te begrijpen. Ik geloof zelfs, dat ik gerust mijn dichtproeven ter sprake had kunnen brengen, en hem niet beledigd zou hebben door hem een van mijn gedichten in manuscript te overhandigen. Helaas, ik had niets meegenomen, opzettelijk, om mijzelf niet in de verleiding te brengen. Een papiertje met een gedicht van mij erop, en een paar vuile vingerafdrukken van Goethe zelf, zou dat niet een kostelijk souvenir geweest zijn?
De regen was plotseling opgehouden, en hij nam zijn hoed af, waar de straaltjes afdropen. Daar keek hij naar, weer met die vriendelijke lach. Hij had een hoog, breed voorhoofd, en zijn haar was nog bruin en jong, licht krullend. Juist toen ik mijn gestotter wilde doen overgaan in een min of meer verstaanbaar afscheid, sloeg hij de ogen naar mij op, - ik stond nog steeds hoger dan hij, het was of ik hem de weg versperde, - en sprak, met een beleefde nijging van het hoofd, alsof hij met een hoveling te doen had: ‘Een volgende keer beter óok, jongeman, omdat er bezoek voor mij is, dat ik niet durf te laten wachten. Ik heb de heren alleengelaten, omdat ook zij zich voor de gewassen interesseren, die ik uit de tuin van een vriendin hier uit de buurt heb weggehaald. Die waren mij allang beloofd: ik ben geen rover, of insluiper.’
| |
| |
Beiden lachten wij weer. Een passend antwoord zou geweest zijn: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat de bescheidenheid van Uwe Excellentie groter is dan de mijne,’ maar ik geloof niet, dat ik zo geestig had durven zijn. Gelachen zou hij hebben, daar ben ik van overtuigd, maar ik kon natuurlijk niet doen alsof ik nog een heel gesprek met hem voor de boeg had.
Overigens scheen hij nu opeens geen haast meer te hebben. Hij keek naar de natte hoed in zijn hand, en hij keek naar de zon, die nu doorgebroken was. Zijn situatie was niet zo eenvoudig. Had hij de beschikking over zijn handen gehad, hij had langs mij heen kunnen lopen, een schouder van mij omvatten, mijn hand in het voorbijgaan drukken, en mij zo met enkele goed gekozen woorden laten staan. Het kwam erop neer, dat ik hem, terwijl ik mijzelf in Erlangen terugwenste, ongewild verhinderde zijn eigen huis binnen te gaan, stel je dat eens voor, Wolfgang! Ik was zozeer in zijn aanblik verzonken, dat ik niets passends wist te verzinnen. Het was alsof ik de jonge, voorname bewoner van het huis was, die een oude tuinman te woord stond: zo moet het haast wel geleken hebben. Misschien dacht ook hij daaraan, want hij scheen zich opperbest te amuseren. Ik begrijp overigens niet waarom die bediende niet allang gekomen was om hem van zijn doorweekte mantel te ontlasten en hem in huis te halen. Je vindt nu misschien, dat ik hem voorstel als erg verstoken van savoir faire; maar het is algemeen bekend, dat hij soms last heeft van verlegenheid, en wie zich indenkt hoe hij, met het hoofd vol van een gedicht, zoekend naar een rijmwoord, of belaagd door huiselijke beslommeringen, plotseling gedwongen kan worden zijn manieren te laten spelen tegenover reizigers, onverwachte bezoekers uit alle hemelstreken, Engelsen (die hij graag ontvangt), vrienden van zijn zoon en schoondochter, mensen van het hof, vriendinnen, gewezen vriendinnen, en voor allen de aangewezen woorden moet vinden, hartelijke woorden of terughoudende, is maar al te zeer geneigd deze verlegenheid als een teken van geestelijke grootheid te beschouwen. Een geringer persoonlijkheid zou zich beter weten te redden, - jij of ik bijvoorbeeld, als is het waar, dat ook ik, met een gedicht in mijn hoofd, gelijk een rund ben. Maar misschien had hij als jongeman zijn buien van verlegenheid al. Frankfurt is nu niet zo verschrikkelijk veel groter dan Freiburg.
| |
| |
Maar om welke reden dan ook, hij wilde mij nog niet laten gaan. Dacht hij aan mijn vergeefse reis? Kende hij de Erlanger professoren, die ik terloops had genoemd? Vond hij dat staan blootshoofds in de zon prettig? Stond het gezelschap van zijn bezoekers hem niet al te zeer aan? Achteraf ben ik op een vreemde inval gekomen, en ik ben er nu bijna van overtuigd, dat ik vijf minuten met de dichter Goethe heb kunnen spreken, alléen omdat hij als eigenares van die tuin en geefster van modderige gewassen die ‘vriendin’ had genoemd, zij het ook niet bij name. Hoewel zijn leeftijd en geestelijk niveau geen gedachte aan onbehoorlijke snoeverij lieten opkomen, moet hij gevoeld hebben, dat het noemen van een ‘vriendin’ tegenover een onbekende jongeman uit Erlangen op zijn minst ongebruikelijk was, en zekere verplichtingen met zich bracht. Het liefst had hij de ‘vriendin’ weer ingeslikt, maar nu dat niet meer ging, bleef hem niets anders over dan het gesprek voort te zetten, en de twijfelachtige indruk uit te wissen door vertrouwelijkheid. De lapsus linguae - meer was het niet geweest - dwong hem op de ingeslagen weg voort te gaan. Of is dit te ver gezocht? Herr von Goethe is natuurlijk een zeer gevoelige natuur, en zijn geweten werkt anders dan dat van jou of van mij.
Hij begon er dus mee mij een klein beetje uit te horen over mijn studie in Erlangen, en ik zweeg stiptelijk over mijn relaties tot de Muzen. Hij sprak over Schelling, die wij binnenkort bij ons verwachten, en die hij natuurlijk goed kent, uit Jena. Ik raakte nu ook wat vrijmoediger op dreef; en zonder dat het tot een formele uitnodiging kwam, zei hij tot tweemaal toe, dat ik Weimar nog eens moest bezoeken, hopelijk met betere kansen wat hemzelf betrof. Dit was hem natuurlijk geen ernst, anders had hij wel gezegd, dat ik mijn komst schriftelijk moest aankondigen, maar de vriendelijke bedoeling was duidelijk. Zo ging dat nog een tijdje door: hij zei geen opmerkelijke dingen; hij sprak niet in aforismen, laat staan in dichtregelen, maar hij sprak als een jeugdige zeventigjarige tegenover een al iets oudere student, zonder de adembenemende verschillen tussen onze persoonlijkheden op enigerlei wijze voelbaar te maken. Ik had nu een tweede bewijs van zijn grootheid, voor zover dat nog nodig was.
Tenslotte vond ik het tijd worden ook hém iets te vragen.
| |
| |
Nog steeds stonden wij op diezelfde manier tegenover elkaar, ik iets hoger dan hij, hem quasi de doorgang versperrend, hij in de zon, die zijn mantel droogde. Ik wist niets anders te bedenken dan je brief, die ik de vorige dag ontvangen had; je kunt hieruit opmaken hoe vol ik van je ben. Dus vertelde ik hem van je grote voornemens, en nog wat bijzonderheden, en ik vroeg hem naar zijn oordeel. Nu, aanvankelijk had hij nogal wat kritiek: men moest zijn studie nooit beëindigen of onderbreken voor een betrekking als huisonderwijzer, tenzij bij materiële noodzaak, - ik zei maar niet, dat daar bij jou geen sprake van was, jij was tenslotte niet de hoofdpersoon in dit gesprek, houd het mij ten goede, - men moest in het leven altijd alles afmaken wat men begonnen was, vooral als jongeman: dan had men het later geleerd. Ik zei, dat ik dit met hem eens was. Toen kwam er, nadenkend:
‘Grenoble... 28 jaar geleden ben ik zo zuidelijk niet gekomen. De stad van de keizer... Uw vriend zal zijn ogen wel uitkijken, als hij zich voor die dingen interesseert.’
Ik zei hem nu, dat mij althans de grote dingen van het wereldtoneel in hoge mate belang inboezemden, maar dat ik tot mijn schande bekennen moest, dat voor mij het verband tussen Napoleon en Grenoble zich bepaalde tot het openen van de poorten voor de geweldenaar na diens ontsnapping van Elba. Langzaam schudde hij het hoofd.
‘Er is nog wel wat meer gebeurd, zij het ook op tijdstippen, dat de geweldenaar, zoals u hem noemt, niet eens binnen die poorten aanwezig had kunnen zijn, zo hij had gewild. Heeft u nooit gehoord van de advocaat uit die stad Joseph Rey?’ - Ik schudde het hoofd. - ‘Ik ben in dit opzicht misschien bevoorrecht, want ik heb Rey enkele malen ontmoet, toen hij na de ondergang van het keizerrijk hier in Duitsland een politieke vereniging had gesticht. Een braaf man, naar het mij voorkwam. Vandaar dat ik zijn verdere lotgevallen heb gevolgd. Zij zijn niet zeer opzienbarend. Toch heeft hij deze zomer in Grenoble de aandacht getrokken, samen met een gewezen handschoenenfabrikant, een zekere Dumoulin. In hoeverre hier van een echte samenzwering gesproken kan worden, is mij niet bekend. Ook weet ik niet, of Dumoulin de vurigste Bonapartist van de twee was, of Rey, maar in Grenoble zal men daar wel meer van weten.’
‘Over een echte samenzwering zal men mijn vriend wellicht | |
| |
niet willen inlichten,’ zei ik voorzichtig.
‘Men kan nooit weten. Overigens kan men zich verbazen over de koppigheid van de mensen in Grenoble: een echte bergbevolking. Deze mensen kunnen geen afstand doen van een groot man, die zo zwak of ontmoedigd is geweest afstand van de troon te doen, en nu ettelijke breedtegraden van hen verwijderd is. Het optreden van Rey en Dumoulin is natuurlijk niet het enige voorbeeld.’
‘En ook is het de vraag, of mijn vriend mij in vertrouwen zou nemen, per brief.’ - Ik bepaalde mij tot deze opmerking, omdat Goethe's zwak voor de Corsicaan bekend is, en bepaald groter dan het mijne.
‘Men kan nooit weten,’ herhaalde hij, en nam toen plotseling het besluit langs mij heen te lopen, zodat hij zijn huisdeur bereikte met een zichtbaar gevoel van opluchting. Hij draaide zich naar mij om, en straalde mij toe. Toch leek in de schaduw zijn gezicht ouder en gerimpelder dan beschenen door de zon.
‘Wanneer mij berichten bereiken,’ zei ik, ‘zal het mij een eer zijn u op de hoogte te stellen, Excellentie.’
‘Doe dat,’ zei hij, vrij vaag.
Het moment voor het afscheid was aangebroken. Ik geloof niet, dat Rey en Dumoulin en Grenoble hem erg hoog zaten, maar hij zei nog de vriendelijkste dingen, wenste mij het allerbeste, en eindigde ermee zijn rechterhand aan zijn mantel af te vegen, en mij die toe te steken. Beiden lachten wij. Maar toch ga ik niet meer naar hem toe. Mijn hartkloppingen, toen ik door het kleine Weimar liep, waar ik op het nippertje de diligence haalde, waren van dien aard, dat ik mij voortaan liever houd aan andere grote mannen. Hij is de grootste van allemaal, maar bij anderen kan ik misschien beter mijn gedichten kwijt.
Mijn belangstelling voor Rey en Dumoulin (en Napoleon, wanneer het erop aankwam) was geringer dan voor Grenoble en Monsieur Trublet, en voor mijn bescheiden vriend Heinz Berger groter dan voor Goethe, zodat ik zijn brief niet meer dan éenmaal overlas, en Weimar Weimar liet zijn. Veertien dagen later vertrok ik, uitgeleide gedaan door al de mijnen, en goed van zakgeld voorzien. Niet zo lang daarna was ik in Grenoble, en een week later schreef ik naar huis: de leugenachtige brief dus, waar | |
| |
ik in het begin op doelde, - leugenachtig omdat ook mijn oom Johann hem zou kunnen lezen, bij een van zijn bliksembezoekjes aan mijn ouders. Van de inlichtingen, die hij mij verstrekt had, bleek namelijk geen letter te deugen, zodat ik mij, gezien zijn roep bij mij thuis, zo niet van onfeilbaarheid, dan toch van onaantastbaarheid, genoopt voelde de waarheid enigermate geweld aan te doen, al had ik natuurlijk even goed enkele punten of zelfs alle punten kunnen verzwijgen. Te meer omdat mijn oom Johann tóch niet meer wist wat hij mij verteld had. Maar ik stelde er nu een eer in te liegen dat het papier ervan bloosde; het was een vorm van protest tegen de lichtvaardigheid van de zegsman, en mijn ouders zou ik later wel op de hoogte brengen. Ik vergat nog te vermelden, dat mijn oom Johann geen kinderen had, en erfooms heeft men te ontzien. Maar dat gold dan meer voor mijn ouders dan voor mij. Een paar jaar later stierf hij aan een hartverlamming, en bleek in het bezit te zijn van drie kinderen, onechte. Alles voor niets.
|
|