| |
| |
| |
VII De terugweg
Het was nog maar juist begonnen te schemeren, toen hij, ontwakend, in een afgrond blikte. Even over de rand lag zijn hoofd. Omkijkend, herkende hij de rotsmuur. Hij bleef liggen, en weer tuurde hij naar beneden. De afgrond was niet zeer diep, en liep al spoedig dood tegen een lage bergrug, waar veel bomen waren geveld; maar langs de steile, meermalen onderbroken helling aan zijn kant waren de rotsen zo kaal en puntig, dat hij te pletter zou zijn gevallen, indien dat donkere, dat droeve, dat hij nooit vergeten zou, hem niet had weerhouden.
Hij stond op, deed een paar passen, het gebergte draaide om hem heen, en hij dacht aan zijn zwaard. Het duurde een tijd voor hij het zag liggen, rood tot aan het gevest. Het rood kleefde ook aan zijn handen; hij herinnerde zich veel; en toen opeens viel zijn oog op een klein bronzen beeld, dat voorover op het rotsige pad lag. Als een oude man bukte hij zich.
Hij staarde in het gezochte aangezicht. De lege, lieve, verbaasde ogen in hun hooggewelfde wenkbrauwnissen - de sierlijke haartressen. Ergens schemerde een vage witte vlek. Eens, bij fakkellicht, had de vlek zich onzichtbaar weten te houden... En nu had hij het beeld als wapen gebruikt, hij had het kunnen verbrijzelen, zeer gemakkelijk zelfs, wat met het afgietsel niet het geval zou zijn geweest.
Hij onderzocht het beeld. Het geslacht van de God was verminkt, afgeknapt, wellicht op een vrouwenschedel. Volschaamte knielde hij neer en hief beide armen ten hemel; totdat hij begreep, dat op dit ogenblik Apollo de enige God was, die hij niet om vergiffenis mocht smeken. Nu hij Hem had gevonden, had hij Hem verloren... Wie was de vader van de toverachtige | |
| |
vondst? Hermes? De lichtvaardigste aller Goden? Neen, alleen die Andere, tot Wie hij niet bidden wilde, omdat hij Hem niet meer in de ogen kon zien, omdat hij flauwgevallen was, toen hij Hem nog had kunnen vereren, in Zijn verdwijnen.
Met het beeld, het zwaard, sloop hij terug, totdat hem de vrouwen verschenen, de een na de ander, dwars over de weg gelegen of vlak naast de weg. Zij vertegenwoordigden een bloedschuld zo groot, dat Hellas sidderen zou wanneer het ervan hoorde. Zo zou hij op weg moeten gaan naar Delphi. Het was veel meer dan zelfs een Heros ooit vergoten had; Theseus mocht het bloed van de Minotauros hebben doen spuiten, deze heldendaad was voor de vrouwen verricht, de meisjes, de jongelingen, niet ten koste van de vrouwen.
Slechts enkelen leefden nog, en kreunden of zuchtten; waren hun ogen op hem gericht geweest, hij zou het lijden hebben bekort, zoals hij dat in Sikyon had gedaan. Maar allen keken naar de grond, waarin de wijn en het bloed waren weggevloeid; in deze vochtige, grijze ochtend waren zij reeds half van de aarde, hen daaraan te onttrekken zou goddeloos zijn geweest. Zij moesten tol betalen aan de ijzeren wet, dat geluk, vreugde, liefde, wellust altijd wegdropen in de bont gekleurde bladeren en niet meer waren te vinden. Beneden aan de helling zag hij er twee wegstrompelen, de armen om elkaars middel.
Bij het altaar, omringd door dooreengewoelde kleine maskers, kleine dode dieren, wollig of pluizig, beeldjes en kransen, was alles stil. Een gele slang lag half verpletterd. Veel kinderspeelgoed was hier vernield; nu alles tóch voorbij was, kon hij bijna medelijden voelen met voorwerpen, die in de aanvang dezer dingen goed bedoeld geweest moesten zijn... En daar begonnen de vrouwenlijken weer, bijna alle met wonden voor aan het lichaam. Hij liep verder. Iets meer omlaag lag een meisje, dat nog leven moest, want zij haalde adem en was niet gewond. Hij liet haar rustig liggen, en wendde zich tot de overblijfselen van Aletes.
Het gezicht was bijna niets meer, er waren geen ogen om te sluiten. Uit een schedelwond was het bloed gestold tot een fluwelige massa, een rode spons, die uit een stuk mos bleek te bestaan. Hij zag toe, en wist niet hoe hij het had met Aletes. Ledematen die niet meer zouden aangroeien, zoals bij sommige | |
| |
monsters nog wel... Aletes had anders geleefd dan hij hier terneerlag, of was het verschil niet zo groot? Verstikt door de beklemming op zijn borst, trachtte hij zich te doordringen van de werkelijkheid dezer vreselijke foltering. Maar de echte werkelijkheid was elders: dat was de schim van zijn enige vriend, aarzelend op weg naar waar thans Periandros vertoefde.
Druppels vielen, de eerste vogels waren ontwaakt, op de hoger gelegen rotsen spatte en ruiste de waterval. De dag beloofde grauw te worden als de vorige. Na Aletes op de bebloede mond te hebben gekust, strooide hij op zijn eigen haar wat aarde, en meteen keek hij verschrikt om. Er was niets. Hardop zei hij: ‘Aletes’ - dan, Aletes' stem nabootsend: ‘Diomos.’ Een lichte windvlaag dreef bladeren voort, traag en niet van harte, want de bladeren waren zwaar en hielden zich aan wat zij hadden: het kleine plekje, waar zij sterven konden. Aletes' zwaard lag niet ver van het lijk, maar zijn zak was nergens te vinden. Bij de eerste stap die hij deed, moest hij zich aan een struik vasthouden. Zijn voeten waren als lood. Kon hij van Aletes scheiden, moest hij niet naast hem gaan liggen totdat ook hij gestorven zou zijn, in de kwade vorstdagen? Eén lichtere gedachte: hij moest naar de houthakker toe om een spade te vragen, desnoods af te dwingen; daarna zou hij Aletes nog éénmaal zien... Hij herinnerde zich niet waar hij zijn eigen zak had weggeworpen. Hij liep terug, verstoutte zich tussen de vrouwenlichamen te zoeken, maar ook deze zak was niet te vinden. Geradbraakt strompelde hij de berg af.
Hoewel de hut van boomstammen was getimmerd, lag er geen geveld of gezaagd hout in de nabijheid. Op enige afstand dansten de golven van een ondiepe beek. Met het bronzen beeld bonsde hij tevergeefs op de deur, op de wanden. Weer keek hij om zich heen. Bladeren suizelden. Heel in de verte loeide een koe, twee maal, gevolgd door een sterkere windvlaag. In het Oosten was het lichter geworden.
Eensklaps deinsde hij terug en liet het beeld vallen. Als een roofdier had de houthakker zich om de hoek van de hut gewrongen en stond nu voor hem, de ogen woest en roodomrand en niet verborgen achter het baardhaar, zoals het de vorige avond had geleken. In de rechterhand droeg hij een bijl.
‘Waar zijn de zakken?’ vroeg Diomos, en keek om of niemand | |
| |
anders achter hem stond, ‘de zakken lagen in het bos...’
‘Ik kom van Eleutherai,’ liet de diepe, dreunende stem zich horen, ‘ik heb verteld van al die vrouwen. Men verdient veel aan de vrouwen, in Eleutherai. In Eleutherai vangt men de dieren voor de vrouwen uit Thebe. Aanstonds komen ze hier, met stokken en messen.’ - Hij keek naar Diomos' zwaard, niet naar het beeld.
‘Jij wilt mijn zwaard óók hebben...’ - Moeizaam zocht hij naar zijn woorden - ‘Jij bent geen houthakker... Kwamen hier mannen uit Eleutherai, je zou vluchten, omdat je een rover bent.’
De bijl begon te bengelen aan de gespierde arm, te zwaaien, van achter naar voren. - ‘Ze komen, uit Eleutherai. Toen die koe loeide, waren ze daar, bij die koe, kijk, daar achter mij, je ziet die koe... Zij zullen je behandelen als jij de vrouwen, of als die vrouwen je vriend, in vijf stukken.’
‘Ik scheur ze in tien stukken, want ik ben sterk,’ zei Diomos gedachteloos, terwijl hij zijn uiterste best deed niet naar de bijl te kijken, doch vlak ernaast, ‘de vrouwen waren sterk... ik heb ze allemaal...’
‘Bij de Slang en de Leeuw!’ brulde de houthakker, en met het blad vooruit suisde de bijl. Diomos was opzijgesprongen. Even snel draaide zijn tegenstander zich om en verdween achter de hut. Terwijl Diomos hem op de tenen achterna rende, tuurde hij even in de richting van Eleutherai, waar alleen rotsen te zien waren, en ver daarachter de bergen. Het zwaard gevechtsklaar sloeg hij de tweede hoek om en viel bijna over het lichaam van de bijlzwaaier, dat tegen de houten wand aan lag, het hoofd zo ver voorover, dat de vooruitstekende baard uit de keel scheen te groeien. Het gezicht had een goorbleke tint aangenomen, maar hij wist niet hoe bleek Krates altijd al was geweest. De zon kwam door. Scherp lette hij op, of de man nog ademde, of de gesloten ogen trilden. Er waren zoveel listen in gebruik bij lieden als hij, dat het veiliger zou zijn hem te onthoofden. ‘Ik zal je hoofd afhakken,’ zei hij hardop. Krates verroerde zich niet. Even later zakte hij opzij, zodat de zwarte baard vrijkwam, waarin het gesluierde zonlicht zilveren draden begon te spinnen. Het kon zijn, dat hij van angst gestorven was of van opwinding.
Van de andere kant van de hut, daar waar de deur zich bevond, kwam enig gerucht. Dadelijk deed hij een stap achter- | |
| |
waarts om zowel Krates te kunnen bespieden als zich zo nodig te weer stellen tegen wie daar naderde. Maar op het zien van een slordig gekleed meisje, wier bleke ogen knipperden tegen de zon, liet hij zijn zwaard dalen. De mond hield zij zo wijd geopend, dat hij niet alleen haar tanden kon zien, maar ook de tong, die onbeweeglijk in de mondholte lag. Haar armen waren bezaaid met de beten van ongedierte.
‘Ben jij de dochter? Vertel me dan of je vader dood is. Je kent hem beter dan ik.’ - Zonder te antwoorden keek zij hem aan. - ‘Hij wierp een bijl naar mij, zijn gast; wellicht heeft Zeus hem gestraft. Ik had hem niets misdaan, hoewel ik het recht had hem met dit zwaard te doden.’ - Hij eindigde met een stem vol gezag.
Het meisje keek naar het lichaam van haar vader, en dan weer naar hem. Haar ogen brachten hem in verwarring. En toch had hij Krates niet gedood...
‘Zijn mijn twee zakken in de hut? Zware zakken.’
‘Neen,’ zei het meisje, zonder haar mond te sluiten.
‘Je vader - hij zei, dat hij meer was dan je vader - die was toch een rover?’
Nu begon ze te lachen, hem aangapend alsof zij hem zo juist had ontdekt. - ‘Hij zal ontwaken en vannacht bij mij zijn. Ik slaap in het stro. Uit een verre stad krijgt hij geld - daar, over de bergen - om de berg te bewaken, de vaste altaren, met de linten en de gezichten. Hij krijgt de wijn, die zij niet lusten.’
Diomos was bleek geworden. Toch, ondanks haar simpelheid wantrouwde hij haar. Krates een dienaar van Dionysos, een betaalde bewaker - o, dan zou hij wel herleven, dacht hij schamper. Plotseling overviel hem weer de schrik voor wat er achter hem kon gebeuren, en hij vloog om de hut heen om te zien of het bronzen beeld er nog lag. Toen hij ermee terugkwam, helderde het gezicht van het meisje op: ‘Je bent zo mooi en rood, je hebt in bloed gebaad. Ik mag er nooit bij zijn.’
‘Hoe oud ben je?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hoe heet je?’
‘Mijn vader noemt mij Melissa.’
‘Heb je kinderen gehad?’
‘Drie, of vier. Mijn vader verkocht ze aan de vrouwen, en | |
| |
troostte mij: hij zou voor nieuwe zorgen. Hij gaf ook andere jongens aan de vrouwen. Er waren vrouwen, die de jongens niet wilden hebben.’
Hoewel Diomos er ernstig rekening mee hield, dat de veinzaard Krates hem in de hut zou kunnen overvallen, gelastte hij het meisje hem voor te gaan, en met grote spoed doorzocht hij de kleine ruimte.
Toen hij haar vroeg, of haar vader 's ochtends nog in Eleutherai was geweest, versmalden haar ogen zich en begonnen te schitteren; het scheelde maar weinig, of zij was in de handen gaan klappen. Maar zij ontkende, dat haar vader ergens anders geweest was dan bij haar.
Onder het vuile en sprietige stro, waarop zij placht te slapen, lag een ontkleurd en platgedrukt Dionysosmasker. De zakken vond hij niet. Intijds drong het tot hem door, dat zelfs één zak te veel zou zijn, mét het Apollobeeld en het zwaard. Deze konden zich niet zwaarder maken dan zij waren, maar hij kon vermoeider worden dan hij was, en voedsel ontbrak in de hut. Waarschijnlijk had Krates een geheime bergplaats. In een hoek stonden twee bemodderde spaden. Na het meisje te hebben toegeroepen hem te volgen, repte hij zich naar buiten.
In de zilverige zonneschijn, die de ene langgerekte wolk in het Oosten aan de andere scheen door te geven, beklommen zij de berg. Melissa had beide spaden overgenomen, haar gezicht stond heel ernstig. Een ogenblik overwoog hij, weer naar beneden te gaan om Krates' handen en voeten af te hakken en ze hem om de hals te hangen, met touw dat hij in de hut had zien liggen: Krates' schim was dan onschadelijk, en Krates zelf, voor zover hij nog herleven wilde, eveneens. Maar hij durfde niet; wellicht had het meisje gelogen, en waren die uit Eleutherai reeds op weg.
Melissa schonk weinig aandacht aan de lijken. Zij groef als een bezetene, en werd donkerrood in het gezicht, niet van de inspanning, maar omdat Diomos haar herhaaldelijk prees, daarbij haar naam duidelijk uitsprekend. Daar zijn kleren onaangenaam kleefden, ontdeed hij zich ervan. Alleen de penning met de drievoetsroof bedekte hem, of hing schuin voor zijn borst bij het bukken. Toen zij zijn voorbeeld wilde volgen, verbood hij haar. Het Apollobeeld, dat hij tegen een boom had gezet, keek geheimzinnig glimlachend toe. Zij wees op het geschonden mid- | |
| |
delpunt; hij verbood haar opnieuw, en stompte haar tegen de bovenarm, waarbij zijn oog toevallig viel op het nog steeds bezwijmde meisje, niet ver van hen vandaan. De gewonde vrouwen waren allen gestorven of in stilte weggevoerd.
Eensklaps drong het tot hem door, dat Aletes dit meisje had bemind, en om die reden door de Mainaden, die elkanders reinheid bewaakten, in stukken was gescheurd. Hoewel het hem van enig belang toescheen, of Aletes gestraft was vóór de voltrekking of erna, wilde hij niet gaan kijken. Voor Aletes hoopte hij het laatste. Zijn schim zou zich vrijer en krachtiger kunnen bewegen, zou minder geneigd zijn hém te volgen, als een onzichtbare adem met twee vleugels, ijverzuchtig op die het leven nog genieten konden.
Terwijl Melissa verder groef en reeds begonnen was met het aanplempen der aarde, lette hij telkens op haar. Haar gezicht mocht onnozelheid uitdrukken, haar lichaam was krachtig en soepel, de vele kinderen ten spijt. Hieruit maakte hij op, dat zij wel zeer jong moest zijn. Hij liet zijn werktuig rusten: ‘Waarom kijk je niet naar dat meisje, daar, dat nog leeft?’
De richting van zijn ogen volgend, liet zij de spade bijna uit haar handen glijden, niet zozeer van schrik als wel omdat zij niet tegelijk kon kijken en graven.
‘Dat meisje is de oorzaak van de dood van mijn vriend,’ zei hij zacht.
‘Moeten we haar doden?’
Weer liet hij de ogen rusten op het bleke gezicht in de bladeren, duizend maal nobeler dan dat van de dochter van de dode houthakker, en toen schoot hem opeens iets te binnen dat hem dieper raakte dan de aanblik van dit levende te midden van zoveel lijken. De voorspelling van Sopatros! Dit meisje was bezwijmd geweest, uitgeput, en Aletes had zich met haar afgegeven. Het bloed steeg hem naar het hoofd; het was of hij barsten zou van haat jegens alles wat voorspellen kon en allen die voorspellingen weer vergaten, na ze zich tweemaal te hebben herinnerd, zoals híj. Aletes' dood had hij kunnen voorkomen door vooruit te zien, door zijn vriend op de voet te volgen. Het zweet stroomde hem over de schouders en rug; hij had zich de haren uit het hoofd willen rukken, hoewel hij geen eigenlijke schuld meer voelen kon op deze berg, die gonsde en fluisterde van zijn schuld.
| |
| |
En nu wilde hij ook zekerheid hebben, en voor de tweede maal begaf hij zich naar het meisje op haar dorre bladeren, waarvan enkele met bloed waren bespat. Maar zíj was ongerept. Geen bloed op haar gewaad, om hem op een dwaalspoor te brengen. Aletes was tekort gekomen, en het was hem, of hij Delphi nooit zou bereiken met die kleine, scheve schim achter zich aan, die naar hem tastte en greep uit naijver op zijn leven, hoe weinig dit nog waard mocht zijn. Al ware het slechts uit plagerij, Aletes was zoiets wel toevertrouwd. Giechelend en godslasterlijk zou hij met de vinger wijzen naar het ontmande beeld: schimmen gingen soms heel ver in die dingen, vooral wanneer zij onverzadigd waren.
Het graf was gereed, en geholpen door het meisje vlijde hij de vijf lichaamsdelen op het bladerbed, dat zij met handenvol op de bodem hadden gestrooid. Melissa, die de maskers bij het kleine altaar had ontdekt, wilde ze gaan halen, en klimop en dode dieren erbij, maar hij schudde haar aan de schouders, en zei, om haar op de proef te stellen: ‘Aletes heeft háár bemind, zullen we háár naast hem leggen?’ Zij las zijn gezicht, en huiverend van afgrijzen viel zij tegen hem aan, en kuste hem op de mond, even voor hij zich van haar bevrijden wilde.
In aller haast voleindigden zij de plechtigheid, smeten met aarde en stenen, rangschikten kleine rotsblokken, die het graf tegen de wilde dieren moesten beschermen. Enkele roofvogels in de bomen had Diomos reeds met geschreeuw moeten verjagen. Toen bad hij, de armen omhoog, omlaag, en Melissa stond vlak achter hem, om zich niets te laten ontgaan van deze schorre stem en de vele onbegrijpelijke woorden.
Er was een koele beroering, Melissa's hand gleed naar zijn onderlichaam, en de gedachte ging door hem heen, dat Aletes eenzaam was. Een gevaarlijke eenzame. Aletes was allang vergeten, dat hij een vriend had gehad op aarde... Zonder verder nadenken draaide hij zich om, greep Melissa bij de schouders, alsof dat het enige bestaanbare gebaar was tussen hen beiden, en drukte haar achterover op het harde graf. Hij hoefde niet meegetrokken te worden om bij haar te zijn. Zij mat de lengte van het graf, hem kwam de onderrand tot de helft van het onderbeen. Hij fluisterde: ‘Zeg: Aletes,’ - zijn gezicht lag op het hare, en hij kuste het tot waar hij niet verder kon en een rotswand tot | |
| |
schrijnende verzegeling werd van zijn lippen. Hij zag en hoorde niets meer; en onder het schokkende steen lag Aletes, die begerig sluipend van been tot been, van arm tot arm, en aan de romp, de lust vergaarde, die hem de vrede zou geven tijdens zijn gang naar de Onderwereld.
De spaden achterlatend, liepen zij tot waar aan hun linkerhand het rotsblok begon. Het meisje hield de arm los om zijn middel. Toen hij naar beneden keek, naar de plek waar hij in de vroegte vrouwen had zien sluipen, fluisterde zij: ‘Misschien moet mijn vader een jaar slapen om weer te worden die hij was...’
Onaangenaam beroerd draaide hij zich om: ‘Je vader is dood. Wist ik, dat hij herleven kon, ik zou je terugsturen.’
‘Ik kan naar hem teruggaan. Zal ik teruggaan?’ - Haar lichte ogen schenen een stil vermaak te weerspiegelen, niet boosaardig, maar zonder liefde of aanhankelijkheid.
‘Ik heb een zwaard en een bronzen beeld te dragen.’
‘Als ik terugga, lijd ik honger en word bang voor de spoken.’
‘Welke spoken?’ - Haar ogen waren minder licht dan hij eerst had gemeend. Maar er was ook zoveel groen en bruin, zoveel schaduw van donkere stammen om hen heen, en de zon had minder kracht dan toen zij de tocht waren begonnen. - ‘Ben je bang voor de vrouwen?’
‘Ik ben bang voor de zwartgebaarde mannetjes, van de maskerzuil, die op één rood been lopen.’
Ofschoon hij zich weinig moeite gaf, werd het hem tenslotte duidelijk, dat de maskerzuil in Krates' hut was geweest tot herstel van zware schade. De zuil was rood; hem netjes overschilderen had hij niet gekund. Terwijl zij daar zo stonden, zag hij hoe vuil hun kleren waren, vooral de zijne, waarop rode bladeren gevallen schenen te zijn, rode slakken hun sporen schenen te hebben achtergelaten. Dat was te veel aan zichtbare schuld, en om Delphi's reinheidswetten niet te schande te maken dreef hij haar de rotsen op, naar de waterval, waar zij zich ontkleedden. Toen zij weer over haar vader begon, wierp hij haar driftig op de rotsgrond, en alvorens haar te bezitten gelastte hij haar nooit meer te spreken over dit onderwerp. Zij zei, dat zij liever in het geheel niet sprak.
Na deze tweede, heftiger omarming doordrong hem een vrijheidsgevoel als eens toen hij op de Parnassos had gestaan om de | |
| |
God na te bootsen en uit te dagen, Wiens aanwezigheid hier alles was en die toch zo gemakkelijk op de vlucht was te drijven. Zijn geest was helder en trots. Ver beneden hem lag het speelgoed der Mainaden, de doodgemartelde dieren, en de waterval sprak met zijn eigen onontraadselbare stem. Hij had haar pijn gedaan; zij lag met gesloten ogen en slap geopende mond, de mond, waarin hij zich zoëven nog had vastgezogen. Maar toen hij opstond, volgde zij hem onmiddellijk.
Gemakkelijk te verwijderen was het bloed niet. Toen het kleed bijna droog was, smeerde hij over de meest in het oog lopende vlekken het fluwelige groen van boomschors, en reinigde zijn zwaard door het herhaalde malen te steken in het droogste zand, dat hij vinden kon. Hij herinnerde zich niet, of Melissa meer gedaan had dan haar kleed achteloos in het water te laten zwemmen, één slip onder haar vinger. Vogels en het geritsel van vossen was het enige wat hij hoorde. Er kwam niemand. Van hun plaats was het graf van Aletes niet te zien.
Na enkele uren nam hij het besluit naar Plataiai te gaan, waar hij veilig zou zijn voor achtervolging van de kant van Eleutherai of van Thebe. Hij zond een kort gebed op naar Zeus, de beschermer der vluchtelingen, en met het meisje, dat het eveneens gereinigde en met zand geschuurde beeld droeg, daalde hij af naar het altaar, waar zij samen het rauwe vlees aten. Daarna volgden zij een weg onder langs de berg, tot aan de afgrond, waarboven hij die nacht had geslapen. Zo kwamen zij in een zich sterk versmallend dal. Een tweede dal voerde hen bergafwaarts, door een wildernis van eiken en doornstruiken. Ook rode rotsen waren er, van een wonderlijke gaafheid. Op één punt ontwaarde hij in westelijke richting twee steile topjes van de donkere Helikon. Het was het eerste wat hij ook op de heenreis had kunnen zien. De ring was gesloten, misschien mocht hij hoop koesteren, en van nu af aan lette hij meer op het bronzen beeld dan op het meisje, dat het droeg.
Plataiai, een kleine ommuurde stad, als marktplaats wedijverend met het groter en edeler, doch aan godsdienstige uitdroging te gronde gaande Thebe, werd geheel overheerst door de Kithairon, die van deze kant meer dennen toonde dan loofbomen. De lucht was kouder, en de schapen, voortgedreven door de zelfingenomen eigenaars in hun vieze, ruime pelzen,
| |
| |
droegen zwaarder vacht. Op aandringen van het meisje liepen zij alle straten door, en zowel door Diomos' gevlekt gewaad, zijn zwaard, het oude bronzen beeld, als door de geestdrift van zijn gezellin voor alles wat zij voor het eerst te aanschouwen kreeg, baarden zij veel opzien. Voor iedere tempel wilde zij knielen, alle waren, op de markt tentoongesteld, wilde zij aanraken. Toen haar bewondering zich ging uitstrekken tot voorname jongelingen, boerenknechts en zelfs slaven, die altijd nog beter gekleed waren dan híj, had Diomos moeite niet in twisten gemengd te raken. Tot iedere prijs wilde hij die vermijden. Het bezit van het bronzen beeld stond op het spel, en het zou opnieuw beschadigd kunnen worden.
Niemand scheen haar te kennen, Krates moest haar altijd zorgvuldig verborgen hebben gehouden, hetzij uit jaloezie, hetzij omdat haar verstand niet toereikend was om met haar voor de dag te komen. Maar op de mannelijke jeugd van Plataiai werkte zij als een bosnimf, met haar krachtige en soepele gang van geoefend bergbewoonster, daar waar de meisjes van Plataiai zelden in de bergen kwamen - de halsstarrige politiek van het stadje moest op gevaren bedacht doen zijn - en zich tot slapbillige thuiszitsters hadden ontwikkeld. Daarbij vergeleken was Melissa's bekken niet alleen de wieg van verdwenen kinderen, maar ook het lokkende leven zelf.
Nadat Diomos haar enkele malen tot zich had moeten roepen, stond hij plotseling tegenover een iets oudere man, die naar knoflook stonk en een gouden ring aan de vinger droeg, en wiens ogen, heen en weer schietend tussen hen beiden, meer vechtlust dan begeerte uitdrukten. Spelend met zijn zwaard, sprak Diomos hem rustig toe, waarna zij met elkaar opliepen. Melissa voerde hij aan de pols mee, en hij vroeg vijf drachmen voor de dochter van Krates. Na het verstrekken van enkele gegevens, waarbij hij de nadruk legde op de onschuld van dit achterlijke meisje, dat altijd bij haar vader was geweest, kreeg hij er twee, en zette zijn weg voort zonder om te kijken. Ook Melissa keek niet om. Het enige wat zij tegen de knoflookman had was dat hij niet op haar vader leek. Zij wist wel zeker, dat zij na verloop van tijd naar haar vader terug zou gaan. In Diomos zag zij een onbekende God, zij was voortdurend bang voor hem geweest.
Onder het loven en bieden door had de man, die niet dronken | |
| |
was, hem een jongen genoemd, die geregeld met kooplieden meetrok naar Delphi, waar zij gerst voor de tempel brachten, goedkoper dan die van Thebe, Orchomenos of welke stad ook in Boeotië. Door nieuwsgierige omstanders werd de jongen gehaald, en hij verklaarde zich bereid voor één drachme het bericht over te brengen dat het Apollobeeld gevonden was en binnenkort in Delphi zou verschijnen. Maar de kooplieden, die erbij waren komen staan, vonden dit te weinig. Over enkele dagen wilden zij het beeld meenemen voor niets, dan gaven de priesters hun het geld wel, en zij kregen de eer, en misschien promanteia voor hun hele familie. Diomos weigerde: de Pythia had hem bevolen het beeld eigenhandig terug te brengen. Later sprak hij de jongen alleen, en kreeg te horen, dat de bergoorlog ten einde was en dat in Delphi toebereidselen voor de Pythiën werden gemaakt. De beroemdste atleten kneedden zich de spieren, voedden zich met lichte spijs. Degene, die door de Pythia vergiftigd was - maar dit was lang geleden - was niet de archont, doch een priester.
Na de nacht in een krot vol landlopers te hebben doorgebracht, reisde hij verder. Niemand schonk veel aandacht aan hem, en uit gesprekken, langs de wegen opgevangen, bleek weliswaar, dat het gerucht van de slachting op de Kithairon tot deze streken was doorgedrongen, maar ook dat Thebe de zaak niet bijzonder hoog opnam en in geen geval aan een moordenaar dacht, veeleer aan het noodlot, aan welks zinrijke uitbarstingen het Mainadenvolk nu eenmaal van oudsher blootstond. Het verheugde hem van Melissa verlost te zijn; wellicht zou zij haar mond voorbij hebben gepraat, iets wat in het aan Thebe vijandige Plataiai zonder gevolgen zou blijven, althans de eerste dagen of maanden. Bij het vragen naar de weg hield hij de ogen neergeslagen.
Nu hij weer alleen was, moest hij wel verdacht zijn op de schim van Aletes: schuin achter hem, klein en beweeglijk, de vleugels hangend in de regen. Aletes zou met de bevrediging op de Kithairon geen genoegen meer nemen. Was Mestra er nog geweest, dan had hij die achter zich aan laten lopen, als bewijs dat hij het goed gemeend had. Maar zien deed hij de schim zelden of nooit. Meer en meer begon hij aan Leontíon te denken. Deze gedachten zouden de schim niet bannen, wel bezighouden.
| |
| |
Delphische geschiedenissen: hoe goed was Aletes daar niet in thuis geweest!
Wat eveneens gestadig steeg, dat waren zijn liefde en eerbied voor Apollo, en nog meer voor het bronzen beeld, waarop de laatste resten van de witte vlek door de stromende regens werden uitgewist. Het beeld werd zwaarder; in de hand woog het als brons, met water doordrenkt. Steeds langzamer kwam hij voort, en zijn laatste geld was heengegaan aan voedsel, waarvan hij niet langer zou kunnen leven dan een of twee dagen. Met het beeld, zozeer blootgesteld aan wind en weer, kon hij een medelijden gevoelen, inniger dan met Aletes. Een nacht sliep hij tussen stro, dicht bij een boerderij, die hij mijden wilde. Het landschap was heuvelachtig, naar het Zuiden zou de Helikon zich moeten tonen, maar er was niets dan grauwheid om hem heen. Voor het inslapen dacht hij aan zijn schuld, en hoe onmetelijk die wel niet moest zijn: begonnen met het vermoorden van een slaaf, met het verkopen van een slavin beëindigd. Daarom was het beeld ook zo zwaar geworden. Maar midden in de nacht bescheen een onheldere maan datzelfde beeld, zoals hij het tegenover zich neerzette, rechtop, klein en weerloos, en hij had het lief, en vermoedde, dat Aletes hem nu wel niet meer volgen zou. Maar ook kwamen er ogenblikken, dat hij het beeld had kunnen slaan, omdat het niet door de nacht naar Delphi vermocht te wandelen, zonder hem. Daarna werd het zeer koud, en tot de ochtendstond rilde hij.
De halkyonische dag, die volgde, moest hem brengen tot dicht bij Koronea. De winter zat goed vast in de blauwe hemel, op de bodem lag ijzel, en de bevroren plassen, uitlopers van het Kopaïsmeer, waren in hun glinsterende uitgestrektheid niet te overzien. Waar de vette grond blootkwam was alles paarsbruin, en men ried de zaden, die zelfs onder het gebonden water ontkiemden. Een warme hand werd Boeotië geboden. Toch hielden de bergen zich schuil; het was ook maar een hand, het was niet het lichaam van de zomer, dat zich schaterend uitstortte over het landschap.
Tot de middag liep hij te rillen. Daarna werd hij gloeiend warm en begon ernstig en uitvoerig de kansen te overwegen op het overwinnaarschap in Delphi. Het beeld moest hem snel daarheen geleiden; daar was het oord der scheiding: het beeld ging | |
| |
naar de tempel om liefdevol te worden hersteld en voortaan te heersen als de enige zichtbare Apollo voor de ogen van duizenden, met een nieuwe witte vlek, alsof er niets veranderd was. Hem verwees men met een bedroefde glimlach naar de Hyampeia. Maar als hij alles eens verzweeg wat hij had misdaan? Dan zou men hem wijn laten drinken en zijn spieren betasten, zeggende: ‘Laat ons deze man in geen geval doden, doch goed verzorgen, dan behaalt hij de overwinning voor ons, op Thessaliërs en Sikyoniërs, Atheners en Boeotiërs, en misschien een enkele Spartaan die wij hebben uitgenodigd.’
IJlende en babbelende in dit boerse Boeotië, dat maar niet tot beweging was te brengen onder zijn voeten, kwam hij ertoe het bronzen beeld op een droge plek te kastijden met een reep van zijn lompen. Vlugger, beval hij; kies U een drievoet en vlieg door de mist, die de Parnassos bedekt, doorboor de gazen ring rondom dit landschap, voor de helft een zee. Achter hem bestuurde Apollo zijn slagen... Achter hem knerpten wielen, en hij meende het gesnuif van stieren of ossen te horen. Voor hij zich omdraaide, raapte hij het beeld op. De twee ossen waren weldoorvoed; de boer was al van de ruwgetimmerde wagen gestapt en liep op hem toe.
‘Brons,’ zei de boer, ‘goed brons, dat is geld waard.’
Maar daaraan was een heel gesprek voorafgegaan, en hij meende zijn penning te hebben laten zien. Hij babbelde, en de zon verdween achter een nevel, die tot halverwege de hemeltop zijn grijparmen had uitgestoken. Hij voelde zich krachteloos, duldend, gehoorzaam als een kind.
‘Delphi,’ mompelde hij, ‘breng mij naar Delphi op die wagen, en ik geef je mijn penning en mijn ring...’
Niet zonder vertoon van vrome zorgzaamheid ontnam de boer hem het bronzen beeld. Het was een bijzonder lomp uitziende man, uit wiens rode knolneus in twee dikke stroompjes het vocht droop. - ‘Brons, dat brengt veel op in Orchomenos, en daar moet ik heen. Daar wordt brons gesmolten voor beelden. Dit is een Apollobeeld, zegje; ik geloof dit niet, waarom zou het een Apollobeeld zijn; maar is het waar, dan krijg ik er meer voor, want dan kan men het eerst nog aanbidden. Die met brons omgaan zijn vaak overdreven godsdienstig.’ - Hiermee wilde hij zich omdraaien.
| |
| |
‘Mijn zwaard kan ook gesmolten worden. Laat mij meerijden.’
Vermaakt keek de boer hem aan: ‘Dat is ijzer. Wil ik nóg meer verdienen, dan laat ik jou dansen op de markt. Een gek als jij. Je kunt meerijden, maar dan moet het zwaard op mijn rapen, en jij vlak naast me. Als het een goede koop wordt, mag je bij me op het land werken.’
‘Edelaardigheid wordt zelden beloond als in Boeotië,’ zei Diomos, en strompelde de boer achterna, ‘ik wil graag bij je dienen, zoals Apollo bij Admetos, die overigens een schelm is. Dus, bij de God Apollo: jij neemt het brons en het ijzer, en ik rijd naar Orchomenos. Zullen we Apollo eerst nog bidden of we er ooit komen?’
Na zijn zwaard bovenop de rapen gesmeten te hebben liep hij terug en klom naast de boer, die het beeld aan de andere kant naast zich neer had gezet. Met tonggeklak bracht hij de ossen in beweging. De wagen reed en schokte. Daar de opzettende nevel sneeuw en hagel bracht, trok hij zijn muts in de ogen. Hij was op de kou gekleed; zelfs droeg hij ruwleren handschoenen, zonder vingers. Nu zijn wenkbrauwen bedekt waren, had zijn gezicht iets doortrapt onnozels. Diomos had zijn zwaard horen rinkelen en keek over zijn schouder.
‘Blijft de weg zo slijkerig?’
‘We moeten de rivier over,’ zei de boer, recht voor zich uitkijkend, ‘maar blijft het sneeuwen, dan houd ik links aan, waar de rivier smaller is, en overnacht in Chaironea. Je bent warm, hoe komt dat?’
‘Omdat het hier koud is. Hephaistos heeft me een blaasbalg geleend. Chaironea, dat ligt aan de zuidelijke weg naar Delphi.’
‘De noordelijke. Wou jij naar Delphi?’
‘De zuidelijke. De meeste rovers, dat is de zuidelijke... Voor ik naar Delphi ga, moet ik het zwaard en het beeld offeren.’
‘Ben jij een rover? Je bent erg rood; dat kan niet van je bloed komen, want magerder dan jij heb ik alleen doden gezien.’
‘Als ik rood ben, stuur dan geen stier op me af. Blijven die ossen zo langzaam lopen?’
‘Als ik wil. Lopen ze te vlug, dan trappen ze in een kuil, ossen zijn dom. Als ik ga schreeuwen, lopen ze vlug.’
‘Schreeuw dan niet! Mijn moeder heeft mij altijd voor hollende ossen gewaarschuwd, soms loeien ze erbij. Eén keer liet ze me | |
| |
vallen, vandaar al die littekens.’
‘Loeien,’ zei de boer. Hij wierp een bevredigde blik op Diomos, en toen hij weer voor zich keek, trok hij spottend de wenkbrauwen omhoog, zodat zij weer blootkwamen en sneeuw vingen.
De wind, die de sneeuwvlokken scheefblies, wakkerde aan en werd snijdend koud. De weg steeg, vuile beekjes kronkelden hen tegemoet. Boerderijen waren niet te zien. Wel vertoonde zich meer struikgewas, streng en regelmatig beijzeld, en overal bezet met sneeuwkapjes, die niet uiteenwoeien. Toen de weg niet meer steeg, en de sneeuw niet meer smolt op de steenbrokken, zei de boer: ‘Dat beeld is ook een os.’
‘Apollo kan toch geen os zijn? Dat je me dit beeld ontnomen hebt - ik zeg daar niets tegen...’
‘Wou je daar iets tegen zeggen?’
‘We zouden beter een offer aan Apollo kunnen brengen.’
‘Ik verkoop het aan iemand, die ermee doen mag wat hij wil,’ zei de boer, in de richting wijzend waar Orchomenos kon liggen, maar ook Chaironea, ‘ik offer op tijd, maar niet te veel. En jij hebt mij het beeld gegeven, en dat het een Apollobeeld is, kan alleen een gek volhouden. Je wilt toch geen gek zijn, jij?’
‘Ik ben alleen gek met nieuwe maan,’ zei Diomos, terwijl hij de spieren spande van zijn rechterarm, ‘gelukkig dat de weg goed blijft. Het is een goede oude weg, een weg die er nog zijn zal als alle andere wegen verbrijzeld zijn door jouw ossen...’
‘Voor een gek praat je...’
Diomos had de boer bij de keel. Het koortsvuur wakkerde zijn krachten aan, en onderwijl dacht hij aan het beeld, dat niet mee van de kar mocht vallen. De ossen waren stil blijven staan. Nadat hij met beide armen de boer op de weg had gegooid, over het beeld heen, bekroop hem de vrees de dieren niet meer op gang te kunnen krijgen. Hij begon te gillen. De boer was opgestaan en dreigde met de vuist. Zich nu eerst recht als waanzinnig aanstellend, schreeuwde Diomos tegen de ossen: ‘Vooruit, gebruik jullie vleugels! Ai, ai!’ De ossen trokken. Hevig tongklakkend sprong de boer op de bok, om hem eraf te krijgen moest Diomos hem twee maal tegen de slaap stompen.
Toen de wagen zich flink voortbewoog, kroop hij over de rapen, greep het zwaard, en gluurde over de achterrand. Op de | |
| |
weg telkens uitglijdend op zijn dikke rieten sandalen, liep de boer. Zijn muts had hij verloren. Diomos smeet een raap naar het blootgekomen voorhoofd. Hij miste, en kroop weer terug, zonder zijn aanvurend gegil te staken. Het beeld, dat omgevallen was, schoof hij naar het midden. Toen de snelheid opeens sterk minderde en de ossen naar links zwenkten, klauterde hij weer naar achteren. Om de bemodderde rand klemden zich de handen van de boer, de vingerloze handschoenen. Hij toonde zijn zwaard, maar wist niet of de boer het zou kunnen zien in de steeds dichter vallende vlokken. Hij aarzelde. Was dit hier, op de weg naar Chaironea, een plaatsnaam dierbaar aan de pelgrims, was dit hier niet de grens, waarop hij niet meer bloedvergieten mocht, doden door bloedvergieten? Het zwaard heffend, overwoog hij hoe de ossen weer naar rechts te krijgen. Hij wist niet of hij schreeuwen moest, en het was in een diepe stilte, dat hij een der handen afhakte, een goed eind boven de knokkels. Tierend viel de boer achterover, en de wagen schoot vooruit. Na nog een paar rapen op het hoofd van zijn vijand gemikt te hebben, kroop hij terug, en vond niet alleen het beeld op zijn plaats - de lokken verrijkt met sneeuwkronkels - maar ook een zweep, waarvan de boer geen gebruik had gemaakt. Toen hij zich bukte, drong het bloed naar zijn hoofd, en hij kantelde opzij, de linkerhand op het beeld.
Hij zonk weg, en de hitte in zijn aderen bracht hem naar een woestijn, waar Apollo en Zeus werden aanbeden. Maar er was een tweede woestijn, die hij met vele lotgenoten, slaven als hijzelf, moeizaam doorkruiste, geketend, geranseld door opzichters met zwepen. Om van de ene naar de andere woestijn te komen waren zij over Egypte heengesprongen. Het gebergte, dat zij bereikten, was geel, en de dorst en de koorts waren zo kwellend, dat enkele zieners zich niet konden weerhouden de tuinen van Semiramis aan te kondigen, ver achter de bergen, waar men rusten zou bij schone vrouwen en lotosrijke vijvers. Naast hem strompelde een kleine vrouw. Wanneer zij slaag moest hebben, ontblootte hij zijn rug; na iedere geseling raakten hun ketenen in de war, zodat hij soms achterstevoren moest lopen.
Eindelijk bereikten zij een grot, voor de ingang waarvan twee onvoltooide sfinxen stonden. Hier werden Diomos en de vrouw | |
| |
van elkaar gescheiden. Hem, met vele andere mannen, werd opgedragen het graan te wegen, dat in de buurt van de grotten door de vrouwen werd verbouwd. Hun beulen regeerden niet alleen met de zweep, maar ook met afschuwelijke dreigementen, die somtijds ten uitvoer werden gebracht. Veroordeelden of ook willekeurige lieden, werden ontmand, en dit geschiedde op de maandelijkse feesten, het ‘feest der twee slangen’, waarvan niemand het juiste wist, behalve de ontmanden zelve, en die mochten er niet over spreken. Ook wanneer er geen feest was, ontmoette men overal het teken der twee slangen: op het zand als uitgedroogd hagedissenpaar; op rotsmuren, ruw geverfd; als misgeboorte bij de vrouwen - die met de mannen geen omgang mochten hebben - en herhaaldelijk in het karige voedsel.
Toen werd voor het maandelijkse feest Diomos aangewezen. Met tientallen van zijn makkers lag hij gebogen in het stof en wachtte zijn lot. Aan een der muren van het onderaardse gewelf, waar men hen had heengevoerd, was van hoog tot laag een tapijt bevestigd, versierd met duiven in zilverdraad. Onder aan dit tapijt, waarheen alle gezichten waren gekeerd, zwol een nevel van muziek. De bewakers, verkleed als Egyptische priesters, hadden offermessen in de hand.
Op een teken van een hunner werd het tapijt opgehaald. In een ondiepe rotsnis stonden twee gouden tronen. Uit de nevel onderaan stegen kronkelende vormen op, die zwollen en zwaaiden en ten slotte de gehele nis vervulden met hun aanvang van leven. Twee grote slangen bleven over, die stegen en stegen, zonder ooit het dak van de nis te beroeren; en onder hen kolkte nevel, die muziek voortbracht, en muziek die vuur voortbracht, en dit alles regeerde de mens, die klein was in het tasten, grijpen, zoeken, vinden en verliezen, doch groot, zeer groot in het bedwelmen, begoochelen en vernietigen.
Begoocheld werd Diomos wel zeer door die twee reusachtige slangen, wier lichamen zich kronkelend aaneenvlijden, en wier staarten stoeling zochten op de gouden tronen. Hun hoog stijgende koppen waren kattekoppen, en de uitdrukking ervan was droevig en verheven en onbepaalbaar als het noodlot. Men kon niet zeggen, of zij in elkaars ogen keken. Men kon niet eens zeggen, of zij nog leefden, of zij van wiegende slangen niet reeds tot slangenteken waren verstard, dat eeuwig gold, doch geen eigen bestaan leidde.
| |
| |
Toen, met hun messen, wierpen de valse priesters zich op de ineenkrimpende slachtoffers. Alleen Diomos stond. En hij keerde zich naar de achterwand van de rotszaal en wierp beide handen ten hemel, en op die achterwand verscheen een kleine mannelijke gedaante in zijn eigen licht. Daarachter kon hij de zuster en de moeder onderscheiden. Alle drie droegen zij bogen in de hand. Zij spanden die zilveren bogen, de een na de ander, en als een waterval van metaal snorden de pijlen de rotszaal in. Diomos voelde, dat alle gevangenen gered zouden worden, ook al wisten zij dit niet van elkaar.
Zij stapten van de ene rotstrap op de andere. De Egyptische priester keek hem uitvorsend aan. ‘Waar is de vrouw?’ vroeg hij. - ‘Vlak naast u,’ was het antwoord, ‘zij is iets kleiner geworden, gij hebt haar ontelbare malen verloochend, maar zij zal groeien tot een beeld van kolossale afmetingen; zo kent men ze niet in mijn land.’ - Links achter zich ontwaarde Diomos de gestalte van de vrouw. Hij vroeg: ‘Zijn de slangen dood?’ - ‘Ach neen,’ antwoordde de priester, ‘alleen de valse priesters, voor deze ene keer. De slangen kunnen niet sterven. Waren zij niet al te liefhebbend in elkanders aanblik verzonken geweest, zij hadden zelf met pijl en boog kunnen schieten.’ ‘Zullen zij ooit versmelten?’ - De priester glimlachte. ‘Uw oog zal dit niet aanschouwen. Want het kanaal van Hellas zal niet reiken tot het land Egypte, en het kanaal van Egypte niet tot het land Hellas, en ook de getallen zijn een beletsel.’
Een kronkelpad had hen op de bergkam gebracht. De priester strekte de hand uit. - ‘Hier zult gij afdalen in het veelstromenland. Nevelig zal het er zijn en koud. Rechts ligt Thebe met de Sfinx, die opgaat en ondergaat, en links ziet gij de glinsterende rotswanden en de stenen drempel. Daar wordt gij beiden tot vissen en zwemt verder.’
Toen hij de ogen opsloeg, voelde hij sneeuwvlokken in zijn open mond. Was hij reeds bij Aletes?... Om hem heen werd luid geroepen - ‘Delphi? Delphi!’ - en er jammerden vrouwen, en hij zag zijn zwaard in een ruwe hand, en het bronzen beeld in een andere. De hemel was donker. Men droeg hem naar een laag huis, waarvan het dak en een der lemen muren waren ondergesneeuwd. Ofschoon hij zich niet herinnerde erom gevraagd te hebben, lag het Apollobeeld op zijn borst.
|
|