| |
| |
| |
VI De stervende God
Bij hun oude vriend Amynthas brachten zij een half jaar door om te herstellen. Zij werden goed gevoed, baard en hoofdhaar werden bijgesneden, zij baadden veel en hadden reukwerk tot hun beschikking. Geestelijk genazen zij spoedig, zo kwam het althans de bezoekers voor. Maar er meldden zich lichamelijke kwalen, aan huid en hart en lever, door een verkeerde menging der vochten teweeggebracht. De artsen schudden het hoofd. Ook na zijn bejubelde dood bleek Periandros een lange arm te hebben, en van de vrijgelatenen stierf nog de helft, terwijl anderen verblind waren door Helios, zodra Hij weer op krachten was gekomen.
Na het verlies van zijn dichters had Amynthas een oude vrouw in huis genomen, uit dezelfde streek geboortig als hijzelf. Zijn schimpredenen tegen de verdwenen slaaf, die hem bestolen en beledigd had, waren niet goed om aan te horen voor wie begreep, dat deze man voortdurend door zijn meester getergd was in verband met een gemeenschappelijk verleden. Uit Delphi had hij vier jaar lang niets gehoord. Dit was begrijpelijk, want Periandros' geheime agenten onderschepten de brieven. Maar ook nu Psammetichos regeerde - die zich overigens nog niet aan het volk had durven vertonen en zijn dagen doorbracht met het verzoenen van alle Goden, door zijn voorganger beledigd - ook nu ontving hij geen berichten uit de orakelstad.
Eerst toen de door hem uitgezonden boodschappers zijn brieven ongeopend terugbrachten, begreep hij, dat men hem ontslaan zou, hetzij om zijn zedeloos leven, hetzij om zijn slapheid tegenover de tiran. Zelfs de Korinthische Apollopriesters hadden durven protesteren, toen Periandros hun tempel geslo- | |
| |
ten had, en zij waren niet eens gevangen genomen. Ontsloeg men hem niet, dan was dat omdat men hem te onbeduidend vond en eerst wilde afwachten of Korinthe zich nog op Periandros' neef zou wreken. Tot nog toe had de stad volstaan met het verscheuren van een groot aantal huishoudboekjes, het vermoorden van belastinggaarders en het beschadigen van Periandros' bouwwerken, voor zover ze niet voltooid en gewijd waren; maar leden van de Lykophronpartij hadden zich in groten getale verborgen weten te houden: helden en martelaars in de ogen van het volk (wier grootste vijanden zij eigenlijk waren), en alles eerder dan vrienden van Psammetichos, die zij voor ‘Egyptenaar’ uitmaakten en als volkomen onbekwaam beschouwden, wat hij ook was.
Natuurlijk hadden de boodschappers veel te vertellen. De archont, zij wisten niet welke van de drie (!), was vergiftigd door de Pythia. De bergoorlog was bijna ten einde, dank zij aanzienlijke hulpverlening van de kant van Sikyon. Een jaar tevoren waren de Pythische Spelen twee jaar uitgesteld, omdat Kleisthenes zijn kniepees had verrekt en de Amphiktyonie de naaste omgeving nog te onrustig had bevonden. Aletes' vrouw was hertrouwd, doch te kort geleden om reeds een kind te kunnen hebben - hetgeen Aletes zijn eerste schaterlach ontlokte - die van Diomos was gezond. Verrukt, dat Aletes weer lachen kon, had de hieromnemon enige op het huwelijksleven gemunte dichtregelen doen horen, maar hij kwam er rond voor uit, dat Diomos, wiens huwelijk hem door Aletes als gelukkig was afgeschilderd, meer moeite zou kunnen doen om met zijn vrouw schriftelijk in aanraking te komen.
Hij sprak erover met Diomos zelf, die om argumenten niet verlegen was. Na hun genezing, zei hij, gingen zij niet onmiddellijk naar Delphi terug, doch wilden eerst nog Thebe bezoeken. Hun opdracht was de landweg te nemen, met of zonder beeld, en in het eerste geval boodschappers vooruit te sturen; daarin lag opgesloten, dat zij zich van het zenden van berichten hadden te onthouden: iedere boodschap zou de indruk wekken, dat zij het beeld op het spoor meenden te zijn. Daarop repte hij van zijn bloedschuld, en van de gewoonte om een banneling als een afgestorvene te beschouwen, die zich stilzwijgend had verplicht niet aan zijn familieleden te schrijven, zelfs niet in het | |
| |
geheim. Een andere overweging was dan nog, dat hij zich voor schriftelijke beroering met zijn vrouw te onrein voelde na de belevingen in het Schip Argo. Toen Amynthas uitriep: ‘Te fijn van geweten; een brief van uw Leontíon zou uw zwaarmoedigheid verdrijven en al uw hartkloppingen!’ - was hij wel verplicht de voornaamste, voor zijn gastheer ietwat pijnlijke beweegreden te onthullen. Wel is waar hadden zij het beeld ontdekt, doch in plaats van het spoor ervan te volgen waren zij maanden lang op rustbedden gaan liggen, smullende van Amynthas' spijzen, op kosten van - hij moest dit wel onomwonden zeggen - op kosten van Delphi. Nooit zou dit aannemelijk te maken zijn. Geen mens, geen priester, zou geloven wat zij in het Schip hadden doorstaan. Werd het in Delphi bekend, dat zij nog leefden, dan zou men hen, of hem alleen, betichten van toegeven aan Korinthische verwekelijking. Onder Amynthas' dunne baard vertoonde zich een droeve glimlach, en hij zei niets meer.
Toen Apriës zijn beschermelingen door leden van de lijfwacht naar buiten had laten dragen, waren zij buiten bewustzijn. Met enkele beambten pleegde hij overleg, en nauwelijks was de drukte op de pleinen aan het luwen, of hij liet hen vervoeren naar het huis van de hieromnemon, waar hij zelf tegen de avond verscheen: een bezoek, dat dagelijks herhaald werd, totdat de zieken in staat waren hem aan te horen. Allereerst vertelde hij dat Periandros, alvorens te sterven van angst voor de zonsverduistering, een jaar lang waanzinnig was geweest. Deze zinsverbijstering uitte zich voornamelijk - om het ergste te verzwijgen - in een hernieuwd geloof aan zijn schuld met betrekking tot zijn vrouw. Hij zou haar wel degelijk hebben vergiftigd; hij had de gedachte niet kunnen verdragen, dat zij lelijker was geworden dan toen hij haar voor het eerst aan het hof van Epidauros had ontmoet. De magiërs waren onkundig geweest van zijn plannen en de voltrekking ervan, die hij in luchtiger buien gelijkstelde aan het plukken van een verwelkende narcis. Nu eens verviel hij tot razernij en moest vastgebonden worden, dan weer kon hij zijn vernuft laten fonkelen als vroeger, en ontwierp in twintig tellen een nieuw godenstelsel, of vroeg op de schranderste wijze naar het verloop der beide oorlogen - die tegen Epidauros was doodgelopen, maar had althans de zelfmoord van zijn schoonvader Proklos bewerkstelligd - of hij eiste inzage van stukken en | |
| |
bescheiden: de grootste kwelling der hovelingen, want ieder van hen had wel eens op eigen gezag een gevangene laten ontsnappen of de uitvoering van een doodvonnis verijdeld.
Van het begin af aan was Apriës door de beste voornemens bezield geweest. Niet alleen, dat hij de Delphiërs een goed hart toedroeg; hij was ook gemengd in hofintriges om Periandros' houding tegenover de orakelstad in betere banen te leiden. Zou de koning krankzinnig blijven, dan was ontvluchting te beproeven; maar, ook al beweerden de artsen, dat de schaduw goed vast om hem heen zat, ontwaken uit zijn omneveling deed hij telkens en telkens weer, en had hij de cipier laten roepen na de ontvluchting, dan zou dit de dood van hun drieën hebben betekend. De Egyptenaar gaf toe, tijdens de ontmoeting in het kunstkabinet zichzelf te hebben overschat; het besef hiervan had lang nagewerkt, en hij durfde des te minder wagen, waar hij van de Griekse noch van de Egyptische Goden veel te verwachten had.
Vervolgens verhaalde hij hoe het Apollobeeld in Korinthe was gekomen. Voor zover men wist, hadden Dionysosvereersters uit het volk het beeld in Lechaion laten zien. Phokensische vrouwen, woonachtig op de heilige berg Parnassos, zouden het gestolen hebben tijdens een bezoek aan de oude Pythia, voor wie zij honig hadden meegebracht. Uit dankbaarheid had de oude vrouw hun de tempel laten zien, en in de cella had een van hen haar slag geslagen en het beeld onder haar kleren weten te verbergen. Zolang het wegbleef, zouden de mannen in het Kirphisgebergte onoverwinlijk zijn. Dit was hun bevestigd door een Dionysospriester buiten Delphi. Maar reeds werd er naar het beeld gezocht; wie waarborgde, dat het niet gevonden zou worden? Alleen - ook dit naar het zeggen van de priester - een machtig koning, die, Delphi hatend zoals alleen een koning haten kon, het beeld onder zijn hoede zou willen nemen. Tijdens een nachtelijk feest bij Thespiai, waar Dionysos en de Muzen gelijkelijk werden aanbeden, hadden zij de Boeotische vrouwen om raad gevraagd, en dezen hadden zonder verwijl koning Periandros van Korinthe genoemd. Daarna was hun het beeld, dat de roofsters bij zich hadden, ter hand gesteld, en van de havenstad naar Periandros' kunstkabinet was de weg kort geweest. Het afgietsel was gemaakt, omdat de tiran, volledig op de | |
| |
hoogte van de herkomst, het op den duur niet onder zijn berusting wilde houden, uit vrees voor de gevolgen, ook al was hij niet van zins het aan Delphi af te staan. Vooral na de twist met Diomos kwelde hem het bezit ervan. Wantrouwend als hij was - schoon bij tijden van een loslippigheid, die aan het roekeloze grensde - was hij ervan overtuigd, dat zijn dienaren babbelden, zodat alles bekend zou worden, in Delphi en daarbuiten.
Het scheen wel, dat Periandros aan het beeld gehecht was geraakt, want niet zonder ontroering overhandigde hij het kort daarop aan een gezelschap voorname vrouwen uit Thebe, dat Korinthe bezocht ter gelegenheid van de Dionysosfeesten. Elders, zo had hij deze gegoede burgeressen toegesproken, was Apollo de meerdere van Dionysos: de wijze God, die de door hogere waanzin Verblinde tot inkeer bracht; maar er waren ook plekken op aarde, waar Dionysos Zijn Broeder het enthousiasme ingoot, dat deze behoefde voor de door Hem beschermde kunst en wetenschap. Zulk een plek was Thebe, een duistere stad, maar waar de zorgen des levens door Dionysos werden gelenigd. De Vreugdenrijke was er geboren; men bewaarde er Zijn oudste beeld, de beroemde zuil met de phallos; en wat hij, Periandros, door een wonder en in godsvertrouwen ontvangen had kon niet aan vrome boerinnen worden geschonken, doch alleen aan vrouwen diep van het Dionysosmysterie doordrenkt. Het oude Apollobeeld - indien hem een bescheiden wenk werd vergund - moest evenwel niet in de Apollotempel worden geplaatst, doch in de onmiddellijke nabijheid en onder de vervoerende leiding van de Broeder, de God van Wijn en Lust.
Periandros had prachtig gesproken bij die gelegenheid, de vrouwen haddden gesnikt en waren op de knieën gevallen; enkelen hadden het Apollobeeld, dat reeds begerig werd omklemd, het kleine kind van Dionysos Kadmeios genoemd, en niet dan na kostbare geschenken te hebben beloofd waren zij zingende vertrokken. Indien menselijke berekening niet faalde, zouden Diomos en Aletes dus in de Kadmosstad met de zeven poorten moeten zoeken en bij de overheid het beeld opeisen in naam van Delphi en van de Delphische Amphiktyonie, waarvan Boeotië, dus ook Thebe, deel uitmaakte. Zekerheid kon echter niemand geven; het was zeer goed denkbaar, dat Thebaanse priesters het beeld aan anderen hadden overgelaten of onvindbaar hadden | |
| |
verborgen; was het in de Dionysostempel te veel eer te beurt gevallen, dan hadden zij het wellicht vernietigd.
Na deze mededelingen en raadgevingen liet Apriës zich niet meer zien. Even voor hun vertrek vernamen zij, dat hij vermoord was door een der kaalhoofdige dienaren. De man was door hem beticht van diefstal van het bronzen afgietsel, dat Periandros altijd had bewaard en dat Apriës misschien meer aan het hart ging dan hijzelf wel wist. In menig opzicht had er een band bestaan tussen de tiran en de Egyptenaar. Apriës was een bastaardzoon van de vorige koning van Egypte, en droeg de Griekse naam van de tegenwoordige. Die naam had Periandros hem zelf gegeven tijdens een drinkgelag met zijn aangetrouwde familie uit het land van de Nijl. De Egyptische kroonprins, thans de koning, had er zich over beklaagd, dat ieder land hem een andere naam gaf, de Israëlieten Hophra, de Hellenen Apriës. Daarop had Periandros zijn geleerde, reeds half vergriekste dienaar binnengeroepen en hem meteen Apriës gedoopt, waarna de Egyptische vorstenzoon zich glimlachend had laten wijsmaken, dat geen Helleen het nu nog wagen zou van ‘Apriës’ te spreken anders dan met betrekking tot een verdienstelijke, maar voor de troon ongevaarlijke bastaard. Natuurlijk school er een adder onder het gras. De grap was niets anders geweest dan een waarschuwing aan de buitenlandse familie, Psammetichos, de vermoedelijke opvolger in Korinthe, als een Griek te behandelen, en niet als een Egyptenaar: Egypte had in Hellas niets te zoeken, zelfs geen naam. Toch droeg Periandros Egypte geen kwaad hart toe.
Op de dag van hun vertrek werd, zo al niet het grootste, dan toch het luidruchtigste Dionysosfeest gevierd, dat Korinthe kende. Op de agora, de daar altijd al aanwezige houten beelden overvleugelend, waren de kolossale maskers neergezet, door geen mens te dragen noch te verdragen. Zij waren schoner en verhevener, woester en milder, treuriger en lachwekkender dan die in Sikyon. Alle droegen zij de winterklimop, die in losse lokken tot op de straat nederdaalde. Vrouwen aanbaden de phallos aan de houten zuil, die, bloedrood, het masker droeg, zij smeekten om verlossing, vielen in zwijm, werden door kosteloos verstrekte wijn weer bijgebracht, en heengevoerd, zij wisten zelve niet waarheen. Beschonken jongelieden met blonde pruiken en de Phrygische mijter op het hoofd trokken door de stad in gezelschap | |
| |
van ezeltjes, waarop dikke, naakte bedelaars puften. Omstuwd door stuiptrekkend volk werd een geweldige phallos gezalfd en bekranst rondgedragen, ten slotte tegen de burcht op zelfs, langs de brede trap, waar hij omviel en na drie mannen en twee vrouwen te hebben gedood, zware beschadiging opliep.
Sluipend door de feestelijke straten, bemerkten de twee vrienden wel, dat hun genezing nog niet voltooid was, zozeer werden zij gehinderd door de schelle fluiten en cimbalen, die achter iedere straathoek als een gierende windstoot op de loer lagen. Hun zwaarden hadden zij terug, en ook hun zakken - het werk van een ondergeschikte van Apriës - en de zakken bevatten goudgeld uit de kelders van Amynthas, voedsel voor zes dagen, en nieuwe kleren, die de ontroostbare hun had laten aanmeten. Week en streelziek, zijn verbolgenheid op het zwijgzame Delphi vergetend, had hij hen gezegend en afscheid van hen genomen. ‘Vergeet, vergeet,’ waren zijn laatste woorden geweest, ‘vergeet uw ellende, en vergeet ook mij, onwaardige, die u niet heeft kunnen bevrijden. Mogen Zeus, Apollo en Hermes, aan wie wij gisteravond offerden, uw schreden leiden naar het doel en u bij het nageslacht onsterfelijke roem deelachtig doen worden.’
De afstand tot Thebe bedroeg meer dan driehonderd stadiën. Ofschoon hun overgevoelige weldoener paarden of muilezels aangeraden had, besloten zij de marsoefening niet te versmaden. Hun spieren hadden zij bij een korte oefening op Amynthas' binnenplaats te slap en te stroef bevonden, en Diomos meende, dat zijn oude beenbreuken hem meer zouden hinderen onder het rijden dan onder het lopen. De beraadslagingen hierover hadden het verlangen weer bij hem aangewakkerd het volgend jaar deel te nemen aan de Pythiën, met name aan de pentathlon, de Olympische competitiewedstrijd in het springen, speerwerpen, hardlopen, discuswerpen en worstelen. Juist dat zijn gestalte iets kroms en ouwelijks had gekregen, was een spoorslag te meer om het hoogste te bereiken. Een misvormd skelet: hoeveel atleten hadden met die te overwinnen weerstand in zichzelf de Goden niet in verbazing gebracht? De oefeningen in Delphi zouden een half jaar in beslag nemen; volbracht hij zijn taak in zes of zeven dagen, dan restten hem nog negen maanden van voorbereiding.
| |
| |
Op de Isthmos werd hun ieder uitzicht ontnomen door zware regenvlagen. Er trad een boom te voorschijn, die zijn bladeren afwierp; een ingesluimerde tempel, een berg, een versterking. Van de Diolkos zagen zij alleen de vlakke baan; hoe mooi zou het zijn geweest in de verte een schip te zien aanschuiven over land, een triomf van Poseidon, die twee elementen vernuftig verenigde. Daarna werd de grond glibberig, en natte feestgangers draafden hun voorbij naar Korinthe, waar in de regen feest werd gevierd.
Later steeg de bodem. Bijwijlen brak de zon door, en zo trokken zij, het zwaar omneveld gebergte vermijdend, in de richting van Pagai. Verrassend dichtbij verrees de Kithairon. Nevels braken tot kleine wolkjes, die de top aan de linkerzijde vrijlieten. Daarop volgde naar rechts het zadel, waarover zij Boeotië zouden bereiken, en tenslotte een nieuwe aanzwelling, verstrijkende naar een bleekblauw Oosten, dat reeds tot Attika behoren moest.
‘Kijk, daar in de verte lopen weer vrouwen,’ zei Aletes met doffe stem, ‘op weg naar Korinthe... Wat moeten wij in Pagai doen? Het is mij of ik heimwee heb naar Korinthe. Niet naar Delphi! Wij zijn ongeschikt voor Delphi geworden, Diomos. Jarenlang de Pythia! Spreuken en spreuken. Welke edele geest zou dit niet te veel worden? Ik geloof, dat ik naar Ionië ga, dat heeft mij altijd aangetrokken, of naar Lydië, waar ik als Delphiër naar de ogen gekeken zou worden. Jij zult mij niet willen begeleiden.’
‘Hoe zou ik kunnen?’
‘Je bent me te somber geworden; het is alsof de roem bij het nageslacht in je hoofd zit te wroeten: de roem waar Amynthas van repte. Vind het beeld, en het nageslacht zal juichen!...’
Tersluiks nam Diomos hem op. Het mocht dan waar zijn, dat hij aan zwaarmoedigheid leed, Aletes’ spotlach en roodbelopen ogen deden een soortgelijk verhaal; alleen had zíjn natuur de wrok verkozen boven de afstomping, die slechts enkele gedachten toeliet. Aletes dacht overal aan, maar met minachting in het hart. Het Schip Argo had hen ver vaneengestuwd; dat bleek, nu zij met elkaar alleen waren.
‘De Pythia is ons te slim af geweest,’ zei hij, om de opstandige zoveel mogelijk toe te geven, ‘toch heeft Apollo haar waardig | |
| |
gekeurd de plaats van het beeld aan te wijzen.’
‘Apollo,’ vroeg Aletes met een boosaardige flikkering in de ogen, ‘Themistoklea bedoel je. Zij is meer een vijandin van jou dan van mij - dat heb je tenminste altijd staande gehouden - en daarom is het mij een raadsel, dat je haar listen niet doorziet.’
Diomos dacht: ik moet het beeld naar Delphi brengen. Tergde Aletes hem, dan kon hij zwijgen. Trachtte Aletes de uitvoering van het plan te verhinderen, dan had hij het recht hem te doden, volgens het allereerste orakel... Aletes vervolgde: ‘Ik heb tijd genoeg gehad om na te denken, bij onze minnaar van knapen en slaven. Themistoklea orakelde over Korinthe, de dag van ons vertrek. Zelf sprak je over bedrog. Welnu, in die ene dag moet zij iemand gesproken hebben, een geestverwante, Dionysos toegedaan, die haar vertelde over de roof en de bestemming van het beeld.’
‘Het is mogelijk.’
‘Het boezemt je geen belang in! Je geest is dood. Ik, Aletes, had mij nooit naar Korinthe laten sturen, door zulk een Pythia.’
Tot aan Pagai zwegen zij. Ook in de havenplaats werd onafhankelijk van Korinthe, het Dionysosfeest gevierd, zodat zij weinig slaap vonden. Het viel op, dat vrouwen, deernen uitgezonderd, zich niet in de feestelijkheden mengden. Zoals overal stelden de voornamen er nog wel prijs op een scheidslijn te trekken tussen wijding en gebras. Maar deze strengheid had in Pagai een bijbetekenis. Door de stad te bewaken kon men de vrouwen beletten deel te nemen aan de nachtelijke feesten op de Kithairon, die in deze tijd plaatsvonden. Op de vraag van Aletes, in Diomos' afwezigheid gesteld, welke nacht bestemd was voor de heilige samenkomst, kreeg hij ten antwoord, dat dit een geheim was der vrouwencolleges.
De volgende ochtend beklommen zij de berg Kithairon. Aan levende wezens scheen de streek alleen geiten en schapen te herbergen en een enkele herder. Als afwerende vingers staken puntige rode bladeren, en de eiken ondergingen de dodelijke liefkozing van de klimop, deze slang onder de planten. Nadat zij voor het laatst de Golf hadden aanschouwd, achter een groene landtong, waarop enkele gekleurde zuilen in onnaspeurlijk verband, werden zij in het bosrijke gebergte opgenomen. Op kleinere of grotere afstanden meldden houthakkers zich, er | |
| |
groette een halfnaakte knaap, die achter een boom te voorschijn schoof en bedeesd naar hun zwaarden gluurde. De hemel bleef stil en grauw. Afgronden, rotsen, steile paden, kronkelpaden, waar waren zij? Het was de meest afgeronde berg op aarde. Maar het was de ware berg nog niet.
Want nauwelijks hadden zij het hoogste punt bereikt, wandelend op en onder de bladeren, of zij ontdekten voor zich uit de loden vergezichten, als uitgehouwen in een nieuwe berg, de echte berg Kithairon, met zijn geheimzinnige uitlopers. Kleurig schemerden deze verheffingen, alsof het er brandde, koel en langzaam. Zulke bergen hadden de Delphiërs nooit eerder gezien; het waren onbegrijpelijke boomtorsers, afschilferend in de vorm van gerooide stukken, die rechtop schenen te staan. Dieren ritselden. Geen mens kwam hun tegemoet. En hoe meer zij het brede en ondiepe dal tussen de beide bergketens naderden, des te verontrustender overheerste dat matte branden aan de overzijde het landschap.
In het dal, tussen de omgeploegde, doch verlaten veldjes, lagen wat dorpjes en hutten, de meeste op grote afstanden. Vlak voor hen werden de kleuren, rood, oranje, bruin, op de hoofdberg nadrukkelijk bekroond door het zwartgroen der dennen. Rechts, tegen de helling op, was Eleutherai te onderscheiden, de vervallen muren ervan, een nieuwe kleine tempel. De avond viel snel. Naar schatting behoefden zij nog een tiental stadiën te klimmen om de loodkleurige nevelzee van Boeotië voor zich te zien of te weten: de Asopos, en het zevenpoortige Thebe, vlak bij de wassende wateren van het Kopaïsmeer verzwelging trotserend. Hijgend klauterden zij naar de rotsketen, die hen naar het brede zadel leiden moest, maar hier zagen zij een tweede rij rotsen voor zich, ontoegankelijker, en nog steeds het uitzicht onderscheppend. Het werd iets lichter, de Kithairon hervatte zijn duister gegloei. Diomos moest Aletes voor vallen behoeden.
‘Ik ga niet verder,’ prevelde Aletes, ‘daarachter moet wel een afgrond zijn. Waarom hebben wij ons niet beter laten inlichten in Pagai? Jij denkt nergens aan.’
‘Het is nog niet donker.’
‘Als we verdwalen, komen de herdershonden. Dat weet ik. Op de begane wegen komen zij niet, afgeschrikt door de mensenlucht...’
| |
| |
‘Luister!’
Van de Kithairon klonk iets als de nagalm van een gil, gevolgd door gezoem als van ritselende bladeren. Lichter en lichter werd de berg en alle bergen in het rond, en het verlaten dal achter hen. Een hert vluchtte weg met de blik naar de Kithairon, het had hen niet gezien.
‘Geef mij wijn,’ fluisterde Aletes wiens gezicht vaal was van vermoeidheid of angstige spanning, ‘dan kan ik uren lopen.’ - Hij staarde naar de berg. - ‘Waar had je willen overnachten? Je hebt het gezegd!... Durf jij de naam Periandros uit te spreken, Diomos?’
Diomos gromde minachtend.- ‘Bij Herakles, waarom niet?’
‘Doe het dan.’
‘Periandros!’ riep Diomos; het geluid ging snel teloor, er was geen echo tegen die tweede rotsketen, die hun de weg naar Boeotië versperde.
‘Hij is dood, maar waar is hij? O, Diomos, hadden wij hem maar vermoord, daar bij die beelden; de anderen zouden ons geholpen hebben... Durf je nog meer te schreeuwen; de wolven en beren houd je van ons af... Roep: vloek over Periandros!’
‘Te veel eer voor deze zot,’ zei Diomos, terwijl hij Aletes bemoedigend tegen zich aandrukte en weer losliet, ‘ik had willen overnachten in Plataiai, ten noorden van de Kithairon, op Boeotisch grondgebied...’
‘Dat had je me moeten vertellen! Jij weet niets! Daar haten ze Thebe, alsof de Sfinx nog in die stad zat... Domoor!’ riep Aletes met hoge, schrille stem, ‘Plataiai heeft zich al vaak bij Attika willen aansluiten, moe van Thebe's overheersing! En in onze zakken zitten papieren voor de Thebaanse Raad, van Amynthas, van de Korinthische politie... Diomos, roep nog iets, dan voel ik mij veiliger... Roep: Dionysos! Of durf je niet?’
Het gegil op de berg sneed door de avond, zwol aan tot juichkoren, waarvan de woorden niet tot hen kwamen. Diomos greep Aletes bij de schouders: ‘Dacht je, dat ik vergeten was, dat daar het Dionysosfeest wordt gevierd in deze streken? Je speelt een spel. Zie, daar gloeien hun fakkels reeds. En mij wil je “Dionysos” laten roepen!’
Aletes rukte zich los, en staarde naar de fakkels, die reeds hoger uitzwermden over de berg. Hij sprak in stijgende opwin- | |
| |
ding.- ‘Wat hindert het, Diomos? Waarom heb je geen medelijden met me? In het Schip Argo... We moeten leven in één voorbijgaande opwelling, want het leven is kort of lang, maar altijd kort...’
‘Je hebt er de gehele dag niet over gesproken, doe nu niet alsof het je vervult! Wat zou jou, vlinder, kunnen vervullen! Loop door!’ - Hard stootte Diomos hem in de zij. Aletes draaide zich geprikkeld om: ‘Jij kent de goddelijke hartstocht niet! Aan Mestra reeds heb je je niets gelegen laten liggen. Ik redde haar om jóú te redden, om je waan te genezen van even hoog te zijn als Apollo, alsof je niet wist, dat Hij nimfen heeft bemind... Thans zou ik naar Mestra kunnen verlangen. Jij was jaloers, en je bent het nog...’
‘Op een bezetene als jij?’
‘Op de bezetenheid zelf! Die zul jij nooit leren kennen... Je weet heel goed, dat dit de nacht is, je doet alsof ik de nacht bedenk... Maar hoor, Diomos, met mij is het slecht gesteld, Diomos, ik ben een zwaar zieke, want mijn merg is opgedroogd. Ondanks ons rustige genezen bij die schelm van een Amynthas - en ook op de weg hierheen: ik heb genoeg vrouwen gezien, in Korinthe, bij de maskers, en daarna op de Isthmos, waar zij door hun verwachting aantrekkelijker waren. Was ik een tempel binnengegaan, als in Sikyon, het zou hetzelfde zijn geweest. Zie ik een vrouw aan, dan blijf ik wie ik ben. Spreek op, hoe zou jij zijn, wanneer je je vrouw terugzag?’
‘Spreek over andere vrouwen. Van wie jij de goddelijke hartstocht verwacht! Te fraaie woorden...’
‘In naam van Apollo, de Enige die ons nog verenigt, voor korte tijd, want ik zal heel ver moeten reizen om het Schip Argo uit mijn gebeente te drijven... Het is niet eens, dat mijn lichaam te kort zou schieten, Diomos, het is het ondraaglijk lijden in mijn hoofd. Al het lieflijke, het sierlijke en vlugge, voor mij bestaat het niet meer. De gedachte, dat ik nooit meer een vrouw zal kunnen liefhebben... Schreeuw nog eens, Diomos, het doet er niet toe wat... Vier jaar lang hebben we alles samen gedragen; ik moet toch genezen...’
Met grote ogen keek Diomos zijn vriend aan. Langzaam schudde hij het hoofd.- ‘Ook ik ben ziek, want er is veel gebeurd. Ik weet nu, dat het zinloos is een God te haten...’ - Kort | |
| |
draaide hij zich om naar de Kithairon, waar als glimwormen de fakkels wegdraaiden achter sombere boomgroepen.- ‘Ik misgun je niets. Mijn hoofd is te klein geworden voor wat anderen aangaat. Zoek wat je zoeken moet, beklim die berg, zoals mijn vader Agetoros de Taygetos beklom om te vinden wat hij níét zocht. Maar doe het alleen. Ik ga naar Plataiai, ook al stort ik in een afgrond.’
‘Ik ben bang zonder jou, je weet niet hoe ik je vereer en liefheb. Laat ons niet wachten, de toon hunner liederen zweemt reeds naar het droeve, je weet hoe snel zij van de verrukking vallen in de vernielzucht... Maar schreeuw eerst! Niet, geen kracht om te schreeuwen, atleet? Dan schreeuw ik zelf...’
‘Gedraag je niet als een vrouw! Wát, tóch schreeuwen?’
Nauwelijks had Diomos hem de hand voor de mond geslagen, of ergens uit de avondnevel kwam een stem: ‘Wat is dat?’ Voetstappen volgden, en naast een stapel rotsblokken, door heesters overgroeid, werd een kortgedrongen man zichtbaar. Dichterbijgekomen bleek hij een zwarte baard te hebben, waarvan de inplanting bijna tot onder de ogen reikte. Zijn diepe stem dreunde tegen de rotsen.
‘Ik meende, dat gij bezig waart elkaar te vermoorden. Ik ben de houthakker Krates.’
‘Wij zijn Delphiërs,’ zei Diomos, ‘en wij zijn op weg naar Thebe. Omdat de vermoeidheid ons het denken bemoeilijkte, kregen wij twist over de te volgen weg. Ik wil over Plataiai.’
‘Plataiai? Ik breng u er niet heen.’
‘Met een fakkel zouden wij de weg kunnen vinden.’
‘Een fakkel? Deze nacht niet. Die van Plataiai dulden geen fakkels, deze nacht niet’. - De houthakker Krates wreef zich in de handen, terwijl zijn ogen vluchtig over de zak streken, die Aletes had neergezet.- ‘Gij moogt in mijn hut overnachten. Kunt gij betalen?’
‘In mijn zak zit wat geld,’ zei Diomos, ziende dat Krates een vlugge stap deed in de richting van Aletes' zak, die hij opraapte en op zijn schouder laadde.
‘Dit is een te zware zak voor de bergen. Wie zoveel geld bezit kan toch slaven kopen of huren? Uw vriend mag deze zak niet naar mijn hut dragen. Wie het mij vergeven zou, de machtige Zeus niet.’
| |
| |
Diomos drong zich naar voren.- ‘Het geld heb ík. In zíjn zak, die hij waarlijk nog wel torsen kan, want zelfs vermoeide Delphiërs zijn sterk als beren, bevinden zich bronzen voorwerpen. Maar het is waar: een gemakkelijke tocht hadden wij niet. Niet zozeer door de zakken, want de God Apollo, onze bijzondere Beschermer tegen letsel en geweld, maakt licht de geschenken, in Zijn naam gedragen, als wel door onze vlijmscherp geslepen zwaarden, die ons tegen de benen sloegen of bleven steken in een rotsspleet. Zijn hier veel rovers?’
Langzaam hadden zij zich op weg begeven. Krates greep de zak steviger vast.
‘Rovers? Ik durf niet te zeggen: veel. Meer wilde dieren. Weinig beren, en gelukkig geen lynxen. Persoonlijk ben ik tegen een lynx wel opgewassen, en ik heb geen schapen of geiten, daarentegen wél een listige vos, en de vrouwen uit Eleutherai zeggen, dat ik dat zelf ben... Mijn hut is een gastvrije hut. Ik woon daar met mijn dochter, mijn vrouw kan ik ook zeggen, maar zij is er niet. Mijn jongens kunnen mij niet meer helpen, die werken in Tanagra. Als ik oud ben, ga ik naar Tanagra. Zij hebben mooie Attische vrouwen getrouwd, en ik wil mijn kleinkinderen om mij heen hebben.’
‘Op de Parnassos, als jongen, doodde ik eens een lynx,’ zei Diomos, ‘een gelukkige greep. Maar deze streek is eenzaam; was ik een rover, ik zou mij hier nederzetten.’
‘Nederzetten?’ - De houthakker scheen het woord niet te hebben verstaan of begrepen.
Het pad daalde, en meer dan eens moesten zij struiken afweren, of werden door doornen verwond. Op geringe afstand kabbelde een beek. Diomos keek om naar Aletes, hij kon geen middel verzinnen om zich ongemerkt met hem te verstaan.
‘Wacht,’ riep hij Krates toe, die te ver vooruitgelopen was, ‘mijn vriend wil de Mainaden zien. In een hut te blijven, wanneer vrouwvolk rondzwalkt, valt jonge, krachtige mannen zwaar. Wanneer gij ons een fakkel geeft, waarvoor ik betaal, kan ik hem vergezellen.’
Krates bleef staan.- ‘Het is gevaarlijk. Zelfs voor iemand als gij, die lynxen met de hand doodt. Ongemerkt dit rondzwalkend vrouwvolk, zoals gij ze noemt, gade te slaan, is onmogelijk, want zij hebben de ogen van de jonge vossen, die zij zelf doden. Hun | |
| |
thyrsosstaven dragen speerpunten. Zij bedwelmen zich met een nieuw kruid uit het Oosten, dat zij van Atheense vrouwen ontvangen, hun gebiedsters sedert enkele jaren. De Atheense vrouwen komen om de twee jaar. Men heeft mij gezegd, dat zij er dit jaar niet bij zijn, of juist wél bij zijn. Om de twee jaar, dan kan het zó, dan kan het ook anders. Ik, Krates, die een stier dood met de linkerhand, zelfs ik zou niet naar boven durven. Zíj verscheuren een stier die zij niet zien. Kom in mijn hut, en dat uw brein niet langer bij hen verwijle. Mijn wijn zal u verwarmen. Goede landwijn.’
‘O neen,’ zei Diomos, ‘waarom zouden wij in een hut gaan slapen, wanneer fakkeldragende nimfen in razernij het dak in brand kunnen steken? Het vuur kan ik níét doden.’
‘Wat wilt gij dan?’
‘Ergens op de berg overnachten, in een spelonk of achter een rots, om de beurt wacht houdend.’
‘En zo vlug mogelijk,’ zei Aletes, wrevelig zowel door de telkens toch weer hoop gevende traagheid van het gesprek als door het gemak waarmee Krates zich van zijn zak had meester gemaakt. Maar de houthakker lette niet op wat hij zei; wellicht meende hij met de zak ook de man te bezitten.
‘Het is gevaarlijk.’ - Hij wees naar zijn hut, die uit de nog niet volledige duisternis opdoemde. - ‘Zo gij geen verstand hebt, ga naar boven, nu zij nog in het geluk leven. Het is altijd hetzelfde. En keer terstond terug.’
Diomos stond vlak voor hem. - ‘Wij gaan halverwege de top en blijven daar. Voor uw hulp en raad ontvangt gij een zilverstuk van Delphi.’
‘Altijd maar Delphi. Die van Eleutherai gaan naar andere orakels. Een zilverstuk van Delphi zou ik niet kunnen wisselen.’ - Om het uiteinde van de zak balde zich zijn vuist. - ‘Laat beide zakken in mijn hut achter; met zakken als deze is geen berg als de Kithairon te bestijgen. Ook een beker wijn ben ik u schuldig, heer, in naam van de Eeuwige. Eén glas wijn, en gesterkt gaat gij hoger op. Een flambouw is onnodig.’
Aletes, vlak naast Diomos, greep het gevest van zijn zwaard. Diomos deed een kleine stap achterwaarts.
‘Geef hier die zak.’
‘Geef hier die zak? Waarom, heer?’ - Toen Diomos niets meer | |
| |
zei, smeet hij de zak op de grond, zodat een luid gerinkel de stilte beneden aan de berg verstoorde. - ‘Gij vertrouwt mij niet, en dat is omdat gij niet weet wie ik ben. Ik heb u gewaarschuwd, en dat terwijl gij mij leugens opdiste. Die zak bevat geen brons, bronzen geldstukken bestaan niet...’ - Met een overdreven berustende beweging draaide hij zich om.
‘Je had hem met je zwaard moeten doden,’ zei Diomos, toen Krates in de buurt van de hut verdwenen was.
Aletes raapte zijn zak op. - ‘Jij wilt alleen uitstel! Belaagde deze man ons, dan had jij hem voor je rekening kunnen nemen. Het orakel heeft je toegestaan vijanden te doden.’
‘Alleen in een eerlijk tweegevecht.’
‘Had ík de oneerlijke moeten zijn?... Jij bent in het geheel niet van zins met mij mee te gaan! Jij dacht: laat Aletes een man doden, dan krijgt hij wroeging, en de lust vergaat hem...’
Plotseling ontwaakte de berg tot nieuw leven: gerinkel en geruis van muziek, en de onregelmatige begeleiding der trommen, die ook holle boomstammen konden zijn. Van heel hoog zweefden liederen, gedragen door fluittonen, rein klagend. Smartelijk en wellustig gekreun werd door snerpende gillen onderbroken. Het blaten van bokken verplaatste zich. Van de lichtschijnsels was weinig te bespeuren op deze plek.
‘Neen, ik ben niet van zins te gaan,’ mompelde Diomos, ‘maar als jij gaat, ga ik mee.’
‘En treuzelt zo lang, dat alles voorbij is tegen dat wij boven zijn! Of je houdt me op het allerlaatst nog tegen...’
Met een minachtend gegrauw rende hij het duister in, struikelde, sprong weer op, en zocht zijn weg naar boven. Onthutst bleef Diomos achter. Nu en dan keek hij naar de nabijgelegen hut. Aletes had de zak; maar wanneer Krates hem nasloop... Vastberaden, doch niet gehaast, verlegde hij zijn zak van de rechterschouder op de linker, en begon Aletes te volgen, het zwaard in de hand. Vlak voor hem begon de steile helling met een glijbaan van ronde keien, waar hij omheen liep. Een tijdlang onderscheidde hij nog de lichtere ruimte tussen de hut en het bos er tegenover. De houthakker kon zich verborgen hebben of reeds op weg zijn. Terwijl hij naar boven keek om naar het rumoer de richting te bepalen, dacht hij weer aan de Taygetos, die andere fakkelrijke berg van blind avontuur. Altijd hetzelfde, zoals Krates had gezegd.
| |
| |
Om Diomos te ontlopen had Aletes, zodra hij maar kon een zijpad ingeslagen. Meermalen stoorde hij laag nestelende vogels, wier gefladder hem de sterke eikegeuren schenen toe te jagen, vermengd met de harsgeur der flambouwen. Het vage en veranderlijke licht schuin boven hem maakte de te volgen weg des te onzekerder, des te gevaarlijker. Zo ver mogelijk naar het Oosten, of wat hij voor het Oosten hield, volgde hij de ronding van de berg, en klom dan weer omhoog, begerig speurend naar tekenen van de toestand, waarin de Mainaden zich bevonden. Te laat was hij allang. De geboorte of de komst van de God had misschien reeds drie nachten geleden plaats gegrepen, in alle stilte, zoals dat somwijlen geschiedde.
Er was weinig te zien, en wat hij zag, tussen de boomstammen door, wisselde met de wisselende verlichting. Een flambouw kon zijn als de zon in zijn ogen, maar ook een tastende en afnemende schemering. Zochten zij? Vrij dicht bij de plek, waar hij lag te loeren, werd onverwachts een boom in brand gestoken, zonder dat het vuur verontrustend vorderde: geen hars was het die deze bomen vochtig maakte. Niet zelden werd het gegil door de kreten van dieren overstemd.
Toen kwam het hem voor dat hij ingesloten was, door fakkels en vrouwen, als los van elkaar. Hij maakte zich klein, hij hield de gedachte vast dat hij genezing zocht, genezing bij een God. Hoe bad men tot Hem? Welke bovenaardse verrukkingen had Hij gesmaakt? Hoe Hem daaraan te herinneren? De God, die verveelde levens tot gloeien had gebracht... De vurige cirkels naderden en vluchtten heen. Hij hoorde het gekrijt van een kind, of meer dan één kind, het rochelen van kleine bokjes; dat was verder weg, daar was de God misschien nog te vinden...
Ook waren er verre bevelende stemmen, die iets weigerden, of tot heiligheid, slaap of eendracht maanden. Zeer hoog, tussen twee lindestammen, verscheen voetje voor voetje een naakte vrouw, wier buik van de ene stam tot de andere scheen te reiken; zij drukte in haar buik als om haar rode handen te warmen; die drongen in het weke wit als twee afgerichte kreeften. Er werd gedanst en gehold, en velen, en telkens anderen, hielden de drinkbeker aan de mond.
Om beter te kunnen zien klom hij de glibberige hoogte op. Voor de tweede maal struikelde hij, en tuimelde over de grond,
| |
| |
naar voren en toen zijwaarts, tot waar hij bij het veranderlijke licht een vrouw zag liggen. De arm hield zij onder het bleke hoofd. Hij krabbelde op en knielde bij haar neer. Opeens werd het zo donker, dat hij met de vinger moest voelen hoe jong haar gezicht was.
Tegelijk met een verblindend schijnsel, dat rakelings over hem heen scheerde, kwamen de klachten en de kreten; felle vervolgingen in het wilde weg; ontgoocheling om wat te vroeg was heengegaan, de Jager, de Trooster, de ontrouwe stervende. Tijdens dit geraas, weggedoken naast het bewusteloze meisje, wier lange, donkere haren over de vochtige bladeren kronkelden, gaf hij zich geheel over aan de vondst, die hij gedaan had, híj alleen, niet in een tempel, niet in een Schip, niet in een heilige stad met een orakel. De vrouw, die hem genezen moest. Was zij werkelijk bewusteloos? Hij rook aan haar mond, die hij kuste; gedronken zou zij wel hebben, maar de wijn was zuiver in haar bloed. Dionysos zou zij wel hebben bemind, maar welke man was ijverzuchtig op Dionysos? Hij voelde zich zeer ijl in het hoofd. Wie was het ooit gegeven geweest een Mainade te beminnen vóór het traag leegbloedende einde der gezamelijke verrukking.
De arm om haar middel schuivend, voelde hij de slang onder haar gewaad. Telkens en telkens ontwaarde hij haar gezicht, de kleine, licht gebogen neus, de fiere mond, alles van een ongenaakbaarheid, die hem de adem afsneed. Oude liederen wisten daarvan. Een zwijgende Mainade, dat was het geheim der natuur, angstaanjagender dan de lach der Gorgonen. Om haar te wekken bleef hij haar kussen, om de slang te verwijderen, maakte hij haar kleren los. Waar zijn hand de bosgrond beroerde was het vochtig, kleverig, als in het dodenschip van Periandros, waar hij iets verloren had dat hem teruggegeven moest worden. De gele slang schoof slaperig weg. Hoewel hij haar zachtjes dooreen schudde, ontwaakte zij niet. Hij was te laat. Zij was hem ver vooruit in de liefde. Wanhopig ging hij naast haar zitten, en voelde nu eindelijk de angst, die hij niet meer had verwacht. Zij lag hier niet voor hem, hij zou haar moeten liefhebben op een wijze, die hem nóg verder, nóg onwedervindbaarder van de oude Aletes af zou voeren...
Toen, zich half naar haar omdraaiend, zag hij haar ogen op | |
| |
zich gericht, scherp als die van een wild dier, kil van razende verwondering, die reeds aan de eigen razernij gestorven was. Ontzet week hij terug en kroop naar zijn zak, zijn zwaard, dat iets verder lag. Dan haar doordringende kreet. En van alle kanten naderden de flambouwen, zwaaiend boven de horens van springende herten. En de gezichten onder die horens, de maskers, de snuiten, de monsters. Hier was niets om zich als mens mee te kunnen verstaan. Zij waren bij hem en sloegen hem. Voorovergetrokken, voelde hij zijn handen een vochtige bladerhoop binnendringen, en overal aan zijn lichaam de sterke grepen van hen die krijsend over hem heen stonden gebogen.
Diomos stelde al zijn hoop op de uitputting der vrouwen, hun aftocht, als geplukte ganzen. Uit verschillende richtingen had hij hen bespied, en zijn haat en afschuw waren overstemd door de schok van al dat nieuwe en vreemde te mogen aanschouwen. Geen pijnappels droeg de thyrsosstaf, doch klimop, die de speerpunt, waarover Krates had gesproken, onttrok aan het oog. Grote rondedansen met fakkels waren onmogelijk in de rotsige omgeving. In hinderlaag had hij toegezien hoe bij het draagbare altaar, waarnaast de Gemaskerde prijkte als bloedrode dwerg, dieren werden verscheurd en leeggezogen. Statige vrouwen met ringen en parelsnoeren krabden elkaar in het gezicht om het bezit van een jonge vos. Snuiten van statige bokken werden geduwd tussen zware, met wijn bevlekte borsten. De bokken werden gestreeld, gezoogd, aleer zij stierven. Onderwijl kermden en zongen de vrouwen gedachteloos: ‘O Grote Jager, waar zijt Gij heen? Waarom liet Gij Uw jachthonden eenzaam achter? Gij deedt wat wij doen; waar is de lust voor onze ogen, het Kind dat wij zoogden en opvoedden en dat wentelde van liefde onder onze handen...’ Steeds meer dieren werden verscheurd, in kooien waren zij meegebracht. Andere vrouwen liepen extatisch zingend voor het altaar heen en weer. Zij geloofden niet, dat Dionysos verdwenen was. Zijn lust was nog in hen; onderbraken zij hun smekende dans, dan was het om wijn te drinken, het hoofd ver achterover. En onderwijl vroeg Diomos zich af hoe hij Aletes moest zoeken, die zich ongetwijfeld verborgen hield, evenals hij.
Een hoger gelegen en woest gespleten rots, overstroomd door watergordijnen, scheidde groepen van elkaar, die de thyrsos- | |
| |
staven baldadig in het water smeten. Zagen zij elkaar? Onder hen bevonden zich starenden, in houdingen even verwrongen als hulpeloos. Meisjes besprongen zwijgend een Sibylle-achtige heks, met wie zij in een lawine van stenen en takken verdwenen. Boompjes werden uit de rotsige bodem gerukt. Nog hoger dansten naakte en langbenige Mainaden, door oudere vrouwen aangevuurd; daar werd gelachen, geslagen, gebokst, de nagels richtten zich op de ogen van geheel door het visioen verblinde zusteren.
Over het bosgebied, vlak voor hem gelegen, spoedden zich vele fakkels naar een en hetzelfde doel. Hij wachtte tot het krijsen zou ophouden, toen sneed de gil van Aletes door het bos: ‘Diomos.’ Een korte stilte werd gevuld door het geknap van takken onder de toesnellende voeten. Nu aarzelde hij niet meer, en terwijl hij op die plek afstormde, het zwaard ontbloot, en tussen de schouderbladeren de zak, die hem vlak achter het hart aanmoedigende stompen toediende, was er slechts één gedachte in hem, één woord: Lykurgos. De enige dappere tegen de naamloze bloedzuigsters, al mocht men de held Perseus noemen, en nog enkelen, nog maar heel enkelen...
Toen hij in volle openlijkheid verscheen, smeten ze hem een bloedende arm in het gezicht. Van een halfnaakte romp een zwartharig hoofd er scheef bijhangend, ving hij een glimp op. Hij snakte naar adem; ondraaglijke smart werd weggeschoven achter bloedrode woede. Uit zichzelf was zijn zwaard reeds aan het werk. Thyrsosstaven op hem gericht door dronken vrouwen? Hij smeet de zak opzij en trok zijn mes tegen onverhoedse aanvallen onder de, haast tot een vaste stof verdichte zwaardcirkels door, die hij beschreef met een smaak van bloed en ijzer in de mond. Drie doodde hij er door steken in de hals, hij hieuw een hoofd af, en begon toen opzettelijk pijn te doen, handen af te slaan, of neuzen. Ruwweg, zonder te mikken, hieuw hij in weke lijven, met een voor hemzelf niet meer begrijpelijke snelheid, die tot stormsnelheid zwol wanneer hij zich omdraaien moest om moorden te plegen uit zelfbehoud. En zij verdedigden zich, zij staken bannende vingers uit om hem in hun macht te krijgen. Zij krijsten: ‘Dionysos! De vijanden van de Leeuw! Helpt ons...’ Een atletisch gebouwde vrouw met een kaal hoofd zonder tanden doorstak hij de buik, en het was alsof zijn zwaard zich tooien zou | |
| |
met een stuk meegereten ruggegraat. Dronken meisjes, halve knapen om te zien, wierpen hun staven of hun slangen; toen zij misten keer op keer, lieten zij zich op de grond vallen en begonnen te huilen en te trappelen. Twee maal werd hij door een speerpunt geschampt.
Thans sloeg de bende op de vlucht. Sommigen moesten ontnuchterd zijn, want zij waarschuwden elkaar. Hij prikte in ruggen en dijen. Een groot geluk doorstroomde hem, vooral toen hogere rijen afdaalden om hulp te bieden, of uit zatte nieuwsgierigheid. De opspringende borsten vermaakten hem tot het uiterste, en zijn gelach, niet minder dan zijn gebaren, dreigend en welsprekend als die van een God in gevecht, verschrikte hen zozeer, dat zij met schommelende heupen weer omhoogklauterden.
Nadat de voor hem uit vluchtende vrouwen bij het altaar in aller ijl hadden opgeraapt wat hun het heiligst was, begon hij licht hijgend de tweede achtervolging. Ter bijlichting hadden zij nog twee fakkels; zij waren te dronken om die weg te werpen en elk een goed heenkomen te zoeken in het duistere bos. Met grote sprongen volgde hij, tuk op het gebibber van hun vlees, even voor ze omvielen. Werd hij achtervolgd? Ja, en tegen dien enkelen galmde hij een oorlogskreet: ‘Lykurgos!’ En tegen slachtoffers: ‘Weg schelmen!’ - alsof het mannen waren. Hij stiet, ranselde, plaagde met het plat van zijn zwaard, dreef uiteen, versperde de weg. En de een na de ander liet iets kostelijks vallen: een kantharos, een houten phallos, wingerdkransen, wijnkruiken, een klein metalen beeld - hij bukte zich om het op te rapen, waarbij hij zich met de duim van de rechterhand haastig het zweet van het voorhoofd wiste. Na zijn mes te hebben weggeworpen hanteerde hij het beeld als aanvullend wapen, of als hoofdwapen, of als wonderwapen. Hij wist niet dat hij zulke krachten bezat. Vier vrouwen renden voor hem uit. Eén fakkel was gedoofd. Twee stortten zich de met bomen begroeide helling af. De tweede fakkel doofde. In het late schemerdonker sloeg hij de beide overblijvenden, die zich nog verweerden en op hem indrongen en zijn armen krabden. Beladen met zwaard en beeld was hij één ogenblik machteloos. Een doordringende schreeuw: ‘Dionysos!’ Terwijl een der schedels kraakte onder het metaal - hij had zich losgemaakt - begon het voor zijn ogen te draaien.
| |
| |
Nog had hij de kracht om de andere vrouw zwaar te verwonden, toen zijn zwaard uit zichzelf in de richting schoot, waarin het smal geworden pad zich voortzette. Links ervan verhief zich een rotswand, moeilijk genoeg te onderscheiden, want binnen zijn ogen straalden fakkels, straalde het bloed als een opkomende nachtelijke zon... Liepen daar mensen?
Voor hem uit gloorde een zwak licht. Daar stak een man een vrouw het mes in de borst, niet zijn eigen mes, dat lag ver achter hem. De man werd reusachtig van gestalte, draaide zich om en schreed achterwaarts, waarbij het licht zich allengs op hem verenigde. In een zich wijd spreidende purpergloed werd hij groter en groter, alsof hij door het laaghangende zwerk heen wilde groeien.
Diomos staarde naar het purperen gelaat van de man. Dit gelaat besloeg een tiende van de hemel. De ogen waren dodelijk en dromerig, bijna zonder verwijt, de gelaatstrekken edeler dan al wat leefde op aarde, hoezeer de stierhorens, de hoofdband, de weelderige lokken, nog op een late, al te late feestelijkheid mochten duiden. Langs de zacht gevulde wangen dropen de haartressen van een iets vuriger rood. De lippen openden zich in een droefenis te diep om begrepen te worden. De ogen doorschouwden de zielen en de afstanden. Toen staarden zij over Diomos heen naar het schrikvisioen, dat door dit hemelwezen, hoe verterend Zijn wanhoop om verspeelde gelukzaligheid, tot het laatst werd beheerst. Het gezicht verduisterde snel. Diomos was op de knieën gevallen. Ook in zijn hoofd werd het donker.
|
|