| |
| |
| |
V Het Schip Argo
Door een luid geraas gewekt, streek Diomos met de hand over een horizontaal rotsvlak, dat oneffen was en hier en daar geribbeld. Toen hij iets van zijn omgeving te zien kreeg, werd het hem zo zonderling te moede, dat hij de ogen weer sloot. Hoewel de fakkelverlichting veel slechter was dan bij Periandros, waande hij zich nog steeds in diens werkruimten, en in het eerst kon hij niet anders denken dan: ik heb het Apollobeeld gevonden, maar ik weet niet of ik het thuis zal kunnen brengen. Opnieuw opende hij de ogen. Op enige afstand lag een lijk. Beter acht gevend, zag hij nu overal tegen de ruwe rotswand lijken liggen, en stervenden en zieken.
Ook hij lag tegen een rotsachtige muur, onder een vage overdekking. In de halve duisternis, de benauwde stank, deed het hem buitengewoon goed ook levenden, gezonden, te zien en te horen, zelfs in zijn onmiddellijke nabijheid. Zij zaten met de armen om de knieën ergens naar te kijken. Het geschreeuw was verschrikkelijk; nu eens leek het op het gedonder van de branding (waar men met zijn oor vlak bij lag), dan weer op de echo tegen de Phaidriaden uit duizend bronzen kelen. Toen hij geen water vond, werd hij boos. Nog bozer werd hij, toen hij Aletes nergens ontdekte. Hij dacht: het is goed, hij heeft mij verlaten, hij bedierf alles... Maar was dit wel waar? Wie was Periandros aangevlogen? Zijn pijnlijk hoofd en het bloed tussen zijn lippen gaven het antwoord. Had hij zijn zelfbeheersing niet verloren, dan waren zij, na nieuwe beproevingen, misschien toch nog in het bezit gesteld van het beeld. En nu bevond hij zich in het Schip Argo - die woorden van de tiran waren hem bijgebleven. Wat was dit, het Schip Argo?
| |
| |
Met het beroemde vaartuig der Argonauten was Korinthe van oudsher door heilige banden vereend. ‘Taaie Argonaut’ was de gangbare uitdrukking voor wie bejaarde zieken wilde opvrolijken, en het mysteriespel van de kinderen van Medeia een der gewichtigste volksfeesten. Maar sinds Periandros, in ononderbroken wrijving met zijn zoon Lykophron, mensen- en godenhater was geworden, had de naam een groteske bijbetekenis verkregen. De kerkers in het binnenste van de Akro-Korinthos waren deels natuurlijke kalkholen, voor een ander gedeelte door geduldig uitgraven ontstaan - in sommige gangen werden nog resten gevonden uit de tijd dat Mykenai groot was. De trappen had Periandros volgens een geheim geometrisch stelsel door zijn slaven laten bouwen. Het Schip Argo, door een spotziek gunsteling zo genoemd, was verreweg de grootste ruimte - groter nog dan de voorste der Korkyrische grotten - en deed inderdaad aan het inwendige van een triëre denken. Er was maar één deur. Een kleinere zaal, door een niet al te wijde opening te bereiken, was voor de vrouwen bestemd. De mannelijke cipier kon rekenen op de bijstand van drie of vier van de lijfwachten, die achter de deur stonden en daar ook sliepen. In het midden werd de zoldering door palen gestut. Zij konden doorgaan voor masten. Hoog tegen een der muren, voor de gevangenen onbereikbaar, hing een brokstuk van een oude bronzen plaat, waarop de figuren niet meer te herkennen waren.
Geen mens, of die zich mens waande, kwam ooit levend terug uit de gevangenissen in de Akro-Korinthos. Geleerden schreven dit onaantastbare gebruik aan de nawerking toe van Poseidonoffers terzelfder plaatse, want Poseidon was een zeer wrede God geweest, vooral in de eeuwen, dat de andere Goden het op Hem gemunt hadden; zelfs thans wist niemand wat hij in de diepte der zeeën aanrichtte, ondanks alle vriendelijkheden die hij schippers bewees door middel van zijn buitelende en voorspellende nakomelingen.
In het Schip Argo, waar nooit meer dan één fakkel brandde, leidde men een schimmenleven. Sommigen wenden eraan; hoogmoedige naturen, goedsprekend van de Onderwereld, vervloekten wel eens de aarde, en de hemel boven hen, en de gebouwen vlak boven hen, de Aphroditetempel van marmer en goud, de Zeustempel - en tenslotte Aphrodite en Zeus zelf, wat echter | |
| |
door de meeste gevangenen dwaas en overbodig werd gevonden. Periandros werd zelden vervloekt; niemand dacht veel aan Periandros. Vormden sterke slaven een tijdelijke meerderheid in het Schip Argo, dan werd er alleen maar gedobbeld, gevochten en tegennatuurlijke ontucht beoefend door degenen wie dit natuur was, of tweede natuur, of die niet krachtig genoeg waren van zich af te slaan en in de vrouwengevangenis door te dringen. Deze laatste werd bewaakt door een wegens belastingontduiking ingesloten oude woekeraarster, die vroeger dansmeisje was geweest in Lechaion; deze tandeloze Megaira moest eerst bewusteloos worden geslagen; dit was niet strafbaar; eigenlijk was er zeer weinig strafbaar in het Schip Argo; de enige straffen waren honger en ziekte, zelden geseling.
Terwijl Diomos de uitgestrekte ruimte nog eens overzag, stuitte hij op iets dat al veel eerder zijn aandacht had moeten trekken. De geluiden kwamen voornamelijk van de overkant: geschreeuw en gezang niet alleen, maar ook een krijsend gepiep. Een der twee lange muren - zelf lag hij tegen een korte, zo ver mogelijk van de deur vandaan - was betimmerd met drie boven elkaar gelegen rijen van vier of vijf brede planken, waarop, de knieën hoog, achter elkaar de roeiers van het Schip Argo waren gezeten. Honderd mannen, misschien meer, bewogen de lange riemen, die zonder iets te raken, zonder iets voort te bewegen, uitstaken naar het midden van de zaal. Een gespierde smeerbuik bracht met een geselkoord klinkende slagen toe aan een rechtopstaande paal: zo werd de maat van het roeien aangegeven. Ergens tussen de naakte lichamen, waarop de ribben te tellen waren, zat Aletes, eveneens met een riem. Toen hij Diomos gewaar werd, stak hij mistroostig de hand omhoog.
Na enige tijd verscheen hij met een korst brood en water in een bekertje, slijmachtig groen aan de binnenkant. De sterke dikkerd was inmiddels met een nieuw spel begonnen. Iedereen mocht met hem worstelen om de zweep te bemachtigen; lukte het, dan deed hij vrijwillig afstand, net als koning Periandros. Hij was niet de cipier, legde Aletes uit, maar een gevangene, schuldig aan roofmoord. Hij kreeg tien maal zoveel te eten als de anderen, maar moest ook tien maal zoveel doen, dat wil zeggen de gevangenen bezighouden, en water en brood uitdelen, waar hij zich echter op de meest misdadige wijze van placht af te | |
| |
maken. Verscheen de cipier - men wist dan meteen, dat het ochtend was - en zette hij omzichtig de drie pithoi met oud brood en de ene met water neer, dan werd er gillend gevochten, er vielen doden en gewonden, en na enige tijd kwam de cipier met handlangers terug om de lijken, ook die van de vorige dag en nacht, weg te slepen. Eens had de dikzak zich doodgehouden; hij was al bij de deur, toen hij ploteling opstond en de cipier op de rug sprong, waarna hij bijna nog doorstoken werd door een lid van de lijfwacht, die het grapje niet begreep. Een ander vast spel heette ‘zoekt de dadel van Paros’; ook hierbij vielen doden en gewonden in het onrustige schemerlicht. Bij het (niet verplichte) roeien moest gezongen worden; een wever met een hoge falset was een tijdlang voorzanger geweest. Hij werd Arion genoemd. Toen er opeens twee Arions bleken te zijn, sloeg de wever zijn mededinger dood met een stuk rots. Het slachtoffer wist van niets, meende alleen maar een luide en fraaie stem te hebben; en de wever overleed aan bloedhoest door de inspanning.
Dit alles, en nog veel meer, wist Aletes van medegevangenen. Hij vertelde Diomos hoe zieken, om niet te worden vertrapt, wel eens op de onderste roeibank klommen, 's Morgens, als de ‘atletiek’ begon, werden zij er afgetrokken. Op een dag had een stervende de tweede bank weten te bereiken, en hij had daar heel rustig gelegen, tegen de muur, totdat men hem was gaan ruiken. In een hoek van de zaal hoopte zich de mest op, ingedamd door losgeraakte rotsblokken. Rotsblokken werden ook als wapen gebruikt bij een der meest beroemde spelen in het Schip Argo. Lieden met riemen bonden de strijd aan met lieden met rotsblokken, waarmee echter niet geslingerd mocht worden, alleen geduwd of gestoten. Ook het laten vallen van dit werptuig der Titanen was geliefd; er liepen er altijd wel een paar rond met een verbrijzelde voet, en velen stierven aan zwarte tenen. Toch waren er steeds voldoende vrijwilligers te vinden voor het spel. Volgens Aletes was het vroeger een gevecht geweest met roeiriemen alleen, zoals in Egypte tussen de schippers op de Nijl. Maar de Helleense geest had nu eenmaal een voorkeur voor verscheidenheid van wapens bij beide partijen. De Spartanen hadden met hun speren tegen vechtwagens gevochten. Aletes zei, dat ze één ding moesten nalaten: zich op de voorgrond stellen.
| |
| |
Zo begon voor hen een leven van actie, list en geweld, en zelfs vol welkome afwisseling. Steeds waren er nieuwelingen, die hun laatste stuk vrijheid versnipperden tot bonte verhalen, waarin de waarheid al was verbleekt, die Periandros' aanstaande dood voorspelden, of een nederlaag tegen Korkyra of Epidauros. Jeugdige Lykophronisten trokken binnen, scheldend op de cipier, liederen brullend: ‘Dood aan de tiran! Heil Lykophron, de grote Wreker! Dat Hij als Macht'ge Heros Korinthe eens besture!’ Inzake uitdagende heldenmoed oefenden zij een streng toezicht op elkaar uit, en in den beginne waren zij zeer geliefd. Zij roeiden als echte atleten, als mannen doorstonden zij de moorddadige spelen, halve dagen zaten zij op de roeibanken met hun benen te bengelen, een in mest gedoopte broodkorst in de hand, waarop zij satirische liederen dichtten. Dan kregen zij honger, spraken over ratten die er niet waren, één of twee werden ziek en riepen om hun moeder.
Zes dagen na hun inhechtenisneming ontdekten Diomos en Aletes de beide jongelieden uit het wacht vertrek; zij waren afschuwelijk vermagerd, maar herkenden hun Delphische makkers en riepen met de grootst mogelijke zorgeloosheid: ‘Lykophron is dood. Maar maakt dat verschil, zo Hij zal herleven? Dood aan de tiran!’ Toch voer een huivering hen door de leden, toen zij naar het lot der ontmande Korkyraeërs vroegen. Een oude scheepsbouwer, die erbij kwam staan, vertelde, dat de arme knapen naar Lydië waren doorgestuurd, om aan het hof van Alyattes te dienen als eunuch: een listig doordachte poets van koning Periandros, een hoofse belediging, moeilijk met een belediging te beantwoorden, want Alyattes had de eunuchen dan toch maar gekregen. De scheepsbouwer scheen niet geheel verstoken van bewondering voor Periandros' staatkundig vernuft, en onderwijl liepen de twee jongelieden koddig jammerend rond, bokkesprongen makend met de handen tussen de benen. Toen Aletes de dag daarop een gesprek met de jolige dwepers wilde aanknopen, bleek reeds een ziekte in hun brein gevaren te zijn: zwijgend en hoogmoedig staarden zij langs en over hem heen, de spitse neus in de lucht.
Deze vorm van waanzin werd allengs ook bij hun soortgenoten opgemerkt. Als herauten zo fier wandelden zij door het onafzienbare labyrint van gevangenen, niets ziend, niets horend; er | |
| |
waren er ook bij, die onnozel lachten of op hun hoofd gingen staan. Een betrekkelijk klein deel werd de prooi van knapenschenders, die overal hun bedrijf uitoefenden, zelfs tussen de voeten van een ernstig beraadslagende groep. Ten slotte werden ze zo zwak, dat ze tot de laatste man in de gevechten gedood werden. Niemand haatte hen, maar zij waren te sereen en te verstrooid geworden, te zeer bedwelmd door hun eigen heldhaftigheid dan dat zij een roeiriem, door drie man vooruitgestoten, hadden kunnen of willen ontwijken.
Van goed gevoeden, in de eerste plaats dus van de nieuwelingen, werd het meeste gevergd. Na zijn herstel werd Diomos, die wel meeroeide, maar de spelen en gevechten vermeed, herhaaldelijk uitgedaagd, waarbij het Aletes, die zijn kracht en woede kende, tot liefkozingen toe kostte om hem weer op de vloer te krijgen, tegen hun muur, onder de afhangende rots. Zij moesten zich ziek houden, fluisterde hij dan wel. Maar zieken kregen geen eten. Het vechten om het brood bracht Diomos eens in botsing met de dikke plaatsvervanger van de cipier. De man verweet hem zijn eigen gang te gaan en zich te houden aan die meisjesachtige vriend van hem, terwijl hij toch weten kon, dat alle mannen voor alle mannen waren. Als Delphiër uiterst gevoelig voor dit soort aantijgingen, bracht Diomos zijn rechterarm achteruit. De machthebber begon vriendschappelijk te grommen en aaide Diomos onder de baard. Diomos sloeg hem een oog dicht. Tot zijn schrik bemerkte hij hoeveel moeite hem dit kostte. Na enkele ogenblikken moest Aletes hem naar hun muur brengen, de linkerarm uit het lid, het sleutelbeen gebroken. De zwaarlijvige had waarschijnlijk een stier kunnen doden, en Diomos, verzwakt en ondervoed, was altijd bedrevener geweest in het zwaard- dan in het vuistgevecht. Aletes, die hem zo goed mogelijk verpleegde, zou nu voor water en brood moeten zorgen.
Geheel zonder hulp waren zij toch niet. Een tengere grijsaard strompelde naar Diomos' ligplaats, verklarende dat de held te gebieden had over de arts. De ontwrichte arm bracht hij in de kom en hij beval krachtige massage aan: het werk van Aletes, die evenwel een hele drom invallers kreeg, want nauwelijks was de dwingeland die avond in de vrouwengevangenis verdwenen, of tientallen lieden van beschaafd voorkomen gleden op de Del- | |
| |
phiërs af, om de gewonde geluk te wensen, brood te beloven, hem te wrijven en te vereren. Zijn vermetel optreden werd een hoopvol teken genoemd; verbroken was de toverban van een schijnbaar gemoedelijk schrikbewind, en zodra de vetzak merkte, dat men niet meer bang voor hem was, zou men het erop kunnen wagen: hem doden in zijn slaap met een rotsblok, een roeiriem, of door worging, of door het breken van de ruggegraat, indien twintig man mee wilden doen. Men diende er rekening mee te houden, dat zelfs aan de boezem van Gaia de ellendeling nog een geducht wezen was, te meer omdat hij als voormalige roofmoordenaar altijd sliep met één oog open. Men trachtte nog een gesprek met Diomos aan te knopen, men wilde zijn amulet zien, men vroeg hem of het waar was, dat in het heilige Pytho de God Dionysos de God Apollo verdrongen had, iets wat de behulpzame geneesheer, afkomstig uit de Asklepiosstad Epidauros - alleen om die reden was hij gevangen genomen - met een laatdunkend glimlachje ontkende.
Diomos zei niets. Hij had zich in zichzelf teruggetrokken, en dacht meer aan boksen dan aan brood, meer aan de eerstvolgende Delphische Pythiën dan aan de dood van dikke mannen. Zijn zieleleven nam een somber en kinderlijk karakter aan, en hij lachte niet, toen Aletes hem op een ochtend opmerkzaam maakte op zijn beschaafde troosters, ijverig huppelend op één been: een nieuw spelletje, dat de plaatsvervanger had bedacht. Er kwamen dagen, dat hij niet goed meer wist wie en wat Apollo was of geweest was. En dan drong het ook tot hem door wat dit te betekenen had. Apollo had hem verlaten. Hij bad niet meer tot de God. Door niemand trouwens werd gebeden in de stinkende ruimte, evenmin als de Onderwereld een plaats was van gebed. Eéns moest men er tóch heen, men was dan gewend; erger dan hier kon het niet zijn; en reeds het sterven op zichzelf, onverschillig waar men heen zou gaan, werd als een troostrijke gedachte ervaren. Een enkele, die de Elysese Velden noemde, of het eeuwige leven, beloofd door Eleusis, werd uitgelachen of voor niet goed wijs verklaard.
In de hondsdagen van dat (eerste) jaar kwam de cipier met helpers binnen om een rotsblok te verwijderen, dat los bleek te zitten, in een muurgedeelte waar de roeibanken ontbraken. Dadelijk verzamelde zich de gehele bevolking, op de vrouwen | |
| |
na, om getuige te zijn van dit wonder, om zich te voelen leven, te zien, te jubelen, weg te zweven, ruzie te zoeken of voorgoed in wanhoop onder te gaan. Als een vlam sloeg de hitte naar binnen, begeleid door bromvliegen, die iets roken wat zij nog nooit hadden geroken. Krekels en vogels deden zich horen, en het gemurmel der stad. Geen zon bescheen de gele of groenbleke gezichten, en dat was goed; er werd zeer goed voor hen gezorgd; want ook zonder het rechtstreekse zonlicht geraakte menigeen tijdelijk verblind. Na veel geschermutsel vormde zich een falanx, waarin ieder iets meer kon onderscheiden dan een stuk van de blauwe hemel. Lang gekeken werd er niet: het uitstorten van het vuil hield men voor gewichtiger dan het neerblikken op de tempels, pleinen, mensjes, schepen, het volgen van een stofwolkje door de dorre, geelachtige vlakte naar Sikyon, dat op een steenworp van Korinthe scheen te liggen. Alles was wijd en warm, en toch begrensd en scherp omlijnd, zoals na het verlies van de vrijheidsdrang de gevangene dat het liefst heeft. Achter Kaap Heraion met de door een wolk verduisterde Heratempel opende zich de Golf, en de Parnassos en zijn twee buren, nauwelijks nog besneeuwd, wisselden af met de nevelige Aitolische bergen. Veel verder dan de Oite reikte naar rechts het uitzicht niet, en niemand durfde tot aan de buitenrand van de rotsopening te kruipen, uit vrees voor de opwellingen van baldadige vrienden.
Bij het overscheppen van de mest in een der broodpithoi, en het uitstorten ervan, hielpen de sterksten, terwijl de weldoorvoede leider bevelen gaf. Degenen, die de pithos lieten kantelen, werden na plechtige eden bij de enkels vastgehouden, en als zij wilden, konden zij de Helikon zien, en er zich van vergewissen, dat ontsnappen onmogelijk was. Een roes van stank zweepte de werklieden op, en citaten aangaande Herakles en koning Augias van Elis ontsnapten aan geleerde lippen. Er kwamen meer vliegen binnen. De helft van de vuilnis ruimde men op, die dag; een stadsarchitect wist de plek te noemen, waar het volgend jaar de druiven sappig zouden zijn. Men beleefde een uitgebreide zonsondergang, waarbij acht landen heulden met dezelfde nevels en mistbanken, ś Nachts werden voor de opening liederen gezongen, gewijd aan de sterren en de nieuwe maan: een mistige halve gouden ring heel ver in het Westen. Toch waren er maar | |
| |
weinigen geschokt, toen de volgende ochtend het rotsblok weer op zijn plaats werd gebracht. Frisse lucht was men niet rijker geworden. Een halve maand later verbreidde zich een ingewandsziekte. Niemand lette er op. De ziekte verdween zoals zij gekomen was.
Intussen was Diomos opgestaan. Niemand viel dit zwijgzame skelet meer lastig; zelfs de plaatsvervanger van de cipier ging hem uit de weg, geplaagd wellicht door een duister schuldgevoel. Aletes althans meende daarop doelende uitlatingen opgevangen te hebben, maar toen hij Diomos van deze geruchten deelgenoot maakte, kreeg hij geen antwoord. In het algemeen had hij niet de minste voeling meer met zijn vriend, en toen de winter inviel, en in de reten van de verplaatsbare rotsklomp afwisselend water, sneeuw en smalle ijsstroken zichtbaar waren, terwijl de kilste winden slopen over de vloer, kon hij zijn ongeduld niet langer bedwingen, en zonder Diomos een verwijt te hebben gemaakt, zocht hij de vrouwengevangenis op. Reeds eerder, terwijl zijn vriend sliep, had hij zich een overzicht willen verschaffen, maar was er toen uitgesmeten door drie reukwerkverkopers, die hij in het Schip Argo zijn gunsten geweigerd had. Bij alle andere redenen om de nevenruimte te betreden, was het er hem vooral om te doen zijn mannelijkheid te bewijzen aan wie daaraan twijfelde.
Het vertier regelde zich naar de almanak. In Korinthe was de Phoenicische weekindeling in zwang, en van de voortgang van de tijd werd zorgvuldig aantekening gehouden op een kapotte roeiriem, met behulp van een scherp stukje rots. Voor de tijd zelf had niemand een gedachte over, maar bepaalde gebruiken had men te eerbiedigen, zoals vroeger op aarde de feesten der Goden. Een der weekdagen was voor de vette machthebber. Toegang verkreeg hij door de bewaakster op de wang te kloppen. Maar eenmaal binnen, in deze vrouwentempel zonder naam, had hij ter bereiking van zijn doel ontzaglijk veel te verduren. De volgende ochtend met verse schrammen en beten in het Schip verschijnend, klaagde hij over een stank, alles overtreffend wat hij in moerassige streken had opgesnoven, wanneer hij als struikrover op de loer lag. Bij de vrouwen was er wel is waar een goot onder een der muren, maar die werkte gewoonlijk niet, evenmin als een luchtverversingsgat, dat echter door de cipier | |
| |
wel eens doorgestoten werd, wanneer er zich verstikkingsverschijnselen voordeden onder de gevangenen. Eén man, en verder niets, scheen de vrouwen tot razernij te brengen, zich uitende in gevechten onderling, waarbij zij elkaar de hersens insloegen om het bezit, niet van de man, maar bijvoorbeeld van een pasgeborene.
Bezadigder vrouwen waren niet talrijk genoeg om hun wil op te leggen aan een troep deernen, sinds jaar en dag verdreven uit tempels even berucht als zij. Op de twee avonden, dat de vrouwen met rust gelaten moesten worden, wisten zij zich toch nog in het middelpunt der aandacht te plaatsen door op het Schip Argo te schelden en gemene phallosliederen te zingen, of zich naakt op de drempel te vertonen, genietingen belovend voor korsten brood, bij afslag, iets waar de mannen nooit op ingingen en waartegen iedere nieuweling gewaarschuwd werd: men was niet alleen zijn brood kwijt, maar ook zijn eer, in het oog der vrouwen. Tijdens deze voorstellingen zaten in lange rijen de mannen tevreden op de vloer, en scholden net zoveel terug als nodig was om de vrouwen niet tot een verontwaardigde terugtocht te nopen. Eens gebood een hoveling van koning Periandros stilte, en sprak: ‘Dit is onwaardig en niet vermakelijk. Ik weet, dat de vrouwen niet bij ons mogen komen, en wij deze avond niet bij de vrouwen. Doch laat ons een spel opvoeren. Ik ben Poseidon, gindse hoer is Amphitrite, en alle andere vrouwen en mannen zijn zeenimfen, Nereïden, Tritonen, wat gij maar wilt. Let op mijn bewegingen en volgt uw eigen ingeving.’ Er werd gejuicht; vergeefs zocht men naar bruikbare vermomming - hoewel een buitengewoon lange jongeman nog te voorschijn kwam als naakte Triton met een stuk rots in de vorm van een kinkhoren aan de mond; Poseidon zwaaide een roeiriem bij wijze van drietand; er werd geduikeld en gebruld, de mannen maakten zwembewegingen over de grond, Amphitrite en de haren zwommen eveneens en bewogen de armen alsof zij de Tritonen zegenden, en niemand vermaakte zich.
Nochtans werden deze flauwhartige genoegens niet overtroffen door de vier avonden voor de mannen. Waar het de vrouwen niet toegestaan was het Schip Argo te betreden - het enige waaraan streng de hand gehouden werd - daar mochten op hun avonden de mannen dringend en stompend in de kleinere zaal | |
| |
verschijnen, waar (tenzij door de vrouwen zelf) letterlijk niets verboden was. Na een uitputtend gevecht waren schamele omhelzingen mogelijk: aanfluiting zowel van hun eigen wensen en dromen als van de verwachtingen der toeziende vrouwen, wier ontevredenheid met het bereikte uiterst beledigende vormen aannam. Deze ‘Amazonenavonden’, zoals zij werden genoemd, begonnen met het bewusteloos slaan van de oude vrouw op de drempel. Daar zij de rang van beambte bekleedde, mocht men haar niet doodslaan.
Meestal lieten de Amazonen met een luie glimlach de mannen onder elkaar vechten. Het oordeel over hun voorlopig welslagen werd uitgesproken door een rechtbank van moederlijke schimmen, bleek, kil en pafferig. Onder hun hoede leefden tienjarige meisjes, geboren in de gevangenis, onkundig van de Goden, en zich bedienend van een dialect, waarin Phrygische, Karische, Thrakische bestanddelen flauw herkenbaar waren. Jongens werden gewoonlijk na een jaar weggehaald. De oudere vrouwen bevalen hun slavinnen niet alleen de adellijke meisjes, maar ook de deernen van hun brood te beroven, te schandvlekken, of voor hun aangezicht te geleiden om geschandvlekt te worden. Breeduit in het vuil gezeten, wilden zij aanbeden worden als de Godinnen, naar wie zij zich noemden. Hun ongezond vet verfoeide mannen vlees, en werd er onder de vrouwen gevochten, dan vuurden zij onder handgeklap de stekeligste skeletjes aan met zelfverzonnen toverformules. Maar er waren er van alle soorten. Tere, verwende vrouwen lagen in lethargie, en konden zich veelal afzonderen. Een weinig sluwheid erbij, en zij werden liggende gevoed en gestreeld door vrome dienaressen. Er waren meer waanzinnigen dan in het Schip Argo; er was meer beschaving achtergebleven, in uithoeken, in kleine tenten van gescheurde kleren. Om de ouders klaagden zij zelden, de kleine meisjes, die zich nog iets van de aarde herinnerden, en nooit om de moeder. Ieder wist wat hier het woord ‘moeder’ betekende. Voorname jonkvrouwen zeiden gedichten op, in staande houding, half in slaap. En wie een gedicht opzei, zei een God op, en geloofde in Hem. De naam Dionysos mocht zelden vernomen worden, velen herinnerden zich Zijn maskers, en een enkele putte hoop uit Zijn vervoering, die door duistere rampspoed was omringd, zoals de rood glanzende zee door de vale kusten.
| |
| |
Toen Aletes, na zich bij de drempel flink te hebben geweerd, voor het eerst de vrouwenwereld binnendrong, begreep hij wat min of meer beschaafde mannen hem reeds hadden geleerd: men paarde, zo al niet met geraamten, dan toch met priesteressen van de Machten des Doods. Daar de dood alles omkeerde, moest men verdacht zijn op de vreemdste ervaringen. Te geringe dierlijke kracht kon teleurstelling teweegbrengen, maar ook hoge verrukking. Met een domme slavin betrad men de Olympos. Men hoorde het gehinnik der strijdrossen en het donderen der Goden; men was in de burcht, nectar en ambrozijn werden aangereikt, de Goden vluchtten, omdat zij zoveel argeloze zaligheid niet konden aanzien. Maar het duurde te kort, men bleef toch maar een mens. Enkele van Aletes' zegslieden - maar een van hen verviel kort daarop tot waanzin en moest worden doodgetrapt - hielden vol, dat onder deze vrouwen onsterfelijken waren, en dat in hun eigen nachten door een geheime ingang Periandros verscheen, begerig naar wat de schoonste en geoefendste hierodoulen uit de Aphroditetempel hem steeds hadden onthouden.
Na deze overdreven verhalen voelde Aletes zich weldra volkomen thuis op de plek, waar men niet zozeer bevrediging ervoer als wel tegenover een nieuwe mensensoort werd geplaatst. Een tijdlang maakte hij zichzelf wijs, dat hij zeden en gewoonten van het vrouwvolk gadesloeg om Delphi in te lichten. Wat gebeurde er, wanneer hier een man zijn vrouw ontmoette? Of een vader zijn zoon? In het algemeen werden familiebetrekkingen over het hoofd gezien in het Schip Argo; nergens vervreemdde men zo snel van elkaar. De Delphische priesters zouden dit zeker toeschrijven aan de verwaarlozing van Apollo, en als uitvloeisel daarvan die van Zeus; maar wanneer Delphi daar zozeer van overtuigd was, dan had het ook geen inlichtingen nodig. Te rechter tijd herinnerde hij zich, dat hij niet naar Delphi terug zou keren, wanneer hij ooit vrij kwam, iets waarvan hij allerminst overtuigd was. Meestal zat hij ergens in het domein te luisteren naar de schrille stemmen der dikke moeders, die van alle kinderen, tot de geroofde jongens toe (en zelfs van de vermoedelijke vaders, die allang gestorven waren), de namen wisten, of de bijnamen die ieder kind ontving tijdens de baring: de groothoofdige, de snelle, de zuigende, de spartelende, en wat niet al. Ook | |
| |
vond hij enkele meisjes, met wie hij kon praten. Op avonden, dat de andere mannen rustig waren, danste hij wel eens voor de vrouwen, gleed tussen groepen door, maakte bewonderende gebaren.
Ondanks de afzijdigheid der vrouwen bleven deze vriendelijkheden niet onopgemerkt, en in de derde week ontbood een der Priesteressen hem in haar vuil en vroeg hem om Delphische toverspreuken, die hij gehoorzaam opzei. Na haar aanhang te hebben weggestuurd bood zij hem een ereplaats aan op haar dijen. Daar moest hij met haar spelen, en onderwijl openbaarde zij hem veel over de Daktylen, de dienaren van de Lydische Grote Moeder - zelf kwam zij uit Lykië, waar de vrouwen nog macht hadden - en zinspeelde op Aletes' geboortestad, waar de priesters óók hun vingers wisten te gebruiken: bij het geld tellen, en bij het tokkelspel ter ere van Apollo. Nadat hij haar enige tijd had beziggehouden, verviel zij tot giechelende wartaal en duwde hem van haar schoot met de woorden: ‘Vingers en mond maken jullie altijd nog heilig, verloren mannen van het Schip Argo. Verlaat mij en keer nimmer weder, tenzij gij de Draak hebt gedood of de Stier tot leven gewekt.’ Sissend als een slang voegde zij eraan toe: ‘Daar in die hoek, daar zit een meisje uit Lydië. Haar weigering om mij te dienen, heb ik voor deze ene keer goed opgenomen. Ga tot haar, en bezit haar uit mijn0 naam...’
Over deze avonturen sprak hij zelden of nooit met Diomos. Diens hardnekkig stilzwijgen boezemde hem vrees in. Hij was beducht, dat Diomos krankzinnig zou worden: dan zou hij hem moeten verdedigen. En waarom werd Diomos krankzinnig? Omdat hij de mensen meed. Het kwam hem voor, dat men meer in Apollo's geest handelde door naar de vrouwen te gaan, hen aan te horen en met hen te verkeren dan te verzinken in zinloos gedroom.
De winter ging voorbij, en velen stierven. De baarden groeiden, de nagels konden niet worden bekort; dat was als bij de doden, wanneer de schim zich nog niet van het lichaam afgescheiden had. Van de broodpithoi waren er nog maar twee in gebruik; de cipier, een eigenwijs en bangelijk man met een verlamde arm, waarvan de hand slapjes en afkeurend wuifde, had geweigerd de bevuilde pithos te laten reinigen. Het enige ge- | |
| |
noegen van de gevangenen was het uithoren van nieuwelingen. Op de eerste warme dag verschenen heupwiegende jongelieden, die na veel gevraag en gezoek Aletes ervan verwittigden, dat de oude Amynthas, de Delphische hieromnemon, nog in leven was. Periandros was een monster geworden, aangezien hij had willen paren met Echidna uit de Onderwereld: de nieuw aangekomenen hoopten hieraan vele dichtregelen te zullen wijden in het Schip Argo. Met opgerichte hoofden ronddrentelend, reciterend, slecht aan de riemen, scherp van tong, nachtelijke vriendschap alleen uitoefenend onder elkaar, nooit met anderen, waren zij in de lente al dood. De lente werd gevierd met de ergste vechtpartij, die Diomos en Aletes nog hadden meegemaakt. Het aantal doden en gewonden - ditmaal was met stukken rots door de ruimte gesmeten - maakte minder indruk dan dat de plaatsvervanger van de cipier grote builen tonen kon en last had gekregen van zijn adem. Gewonden en zieken hadden hem uitgemaakt voor ‘Cycloop! Polyphemos! Polites! Valse Herakles!’ - en de dokter, die Diomos' arm had gezet, stierf in een lachbui, bleek echter de volgende dag herleefd te zijn: in een droom had hij zichzelf behandeld. Hij genas inderdaad en leefde nog twee maanden.
Toen er niet minder dan vijf hooggeplaatste belastinggaarders werden binnengeleid, begreep men, dat er een zeer zware schaduw over Periandros was gevallen. Uit vreugde hierover werden de volksvijanden van weleer niet onwelwillend ontvangen, hetgeen zij beloonden met het ophalen van alle schanddaden, door de tiran tijdens hun dienstjaren begaan. Buiten mocht de zon schijnen, de druif worden geplukt, het gele graan gemaaid, in het Schip Argo wijdde men zich aan praatavonden, die de hele dag duurden. Het verhaal over Periandros en de Dionysospriesters van Orchomenos moest talloze malen worden herhaald, en zelfs de vrouwen kwamen luisteren op de drempel.
Het was natuurlijk niet waar, zei de belastinggaarder die deze geschiedenis het beste kende, dat de koning (dit woord moest hij terugnemen) ooit een echte priester uit Orchomenos en echte vrouwen uit Orchomenos tot zijn beschikking had gehad; maar er waren genoeg reizende komedianten, die tegen een vorstelijke beloning de rollen met graagte speelden; en daar er zelden iets van uitlekte, kwamen er gegadigden iedere winter, en soms ook | |
| |
in het voorjaar. Destijds had een priester uit de Boeotische stad de tiran uitvoerig ingelicht, niets kwaads vermoedend, want op aandringen van Delphi ging het in Orchomenos sinds jaren al niet meer zo bloedig toe als de legende wilde. Misschien had de naam Delphi Periandros' bloeddorst opgewekt. Het ceremonieel werd ingestudeerd; de pseudo-hogepriester en zij die voor Mainaden speelden stelden zich plechtig op; dan verscheen de tiran met zijn vrienden; er werd wijn geschonken; de toeschouwers zwaaiden de thyrsosstaf; de Dithrambos werd gezongen; tamme luipaarden waren van de partij - eenmaal zelfs twee Egyptische katten, die onmiddellijk op Periandros' schoot waren gekropen, waar hun geen leed was geschied - en wanneer de vreugdenrijke God Zijn roes eenmaal aan alle aanwezigen, ook aan de spelers, had medegedeeld, werd de priester aangemoedigd de vrouwen met zijn zwaard te vervolgen, tot zij allen gedood waren, waarna hijzelf de genadestoot ontving van de paleiswacht.
Het verhaal werd luide toegejuicht, men wilde weten hoe de zwaardstoten in ontvangst waren genomen, met welke stuiptrekkingen, welke kreten van extase, toen plotseling een der deernen over de drempel sprong en met gespreide benen neerkwam op de vloer tussen de toehoorders. Hoog haar vodden optrekkend, begon zij te mekkeren, als een kind dat een geit of een bok nabootst. Hoewel sommingen zeiden, dat zij dol was, of een bij ede aan Dionysos gebondene, werd zij de volgende ochtend door de cipier en twee Dorische wachtsoldaten weggevoerd. Verontwaardigd om de onderbreking van het verhaal, weigerden de belastinggaarders een goed woord voor haar te doen, en zij werd niet meer gezien.
Wat bracht de zomer? Het opstijgen van dikke vliegen uit de mest en zelfs uit de pithoi. Daar men zich de vliegen van het vorige jaar niet meer herinnerde, werd de plaag aanvankelijk als uitermate hoopgevend beschouwd; nieuwe groepen kwamen berichten, dat het met Periandros' brein heel slecht stond; de paleiswacht bewaakte hem voortdurend, acht artsen, onder wie zelfs twee uit Epidauros, waagden zich bij zijn ziekbed. De vliegen, heette het nu, waren afkomstig van de stervende tiran, die reeds zoveel monsters had gebaard. De vliegen waren groen en dik van zijn bloed. Neen, zeiden vernuftiger lieden, onder | |
| |
wie een ingenieur van de Diolkos: neen, men moest nauwgezetter redeneren, en getrouw aan de overlevering. De vlieg kwam uit de aarde. Deze zwerm was het teken van een aanstaande aardbeving, die de Akro-Korinthos vernietigen zou. Zij allen, zieken en gezonden, zouden worden bevrijd. Ten slotte redeneerde men niet meer, maar sloeg zoveel mogelijk vliegen dood.
Na enkele weken was meer dan de helft van de gevangenen ziek. Deze kwaal, die ook tot in de vrouwenspelonk doordrong, zetelde in de ingewanden, en de artsen verklaarden, dat het een eigenaardige vorm van pest was, die veel in de zomer voorkwam; door bestudering van de lever der slachtoffers - en na drie dagen waren het er reeds veertig - zou men zekerheid kunnen verkrijgen. Maar het opensnijden van een lijk werd door de cipier niet goedgekeurd, en waar waren de messen, geslepen met amaryl van het eiland Paros? De enige die een mes had was de dikzak, maar toen men hem op zijn ziekbed met grote stenen had doodgeslagen, bleek hij het te hebben verstopt.
Wat nog niet eerder was geschied: onder de zieken verbreidden zich angst en wanhoop. Had de dikke snoever er toch nog de moed ingehouden? Men was niet zozeer bang voor de dood als voor de ziekte zelf: een en dezelfde ziekte, waaraan men elkaar zag lijden, en waarbij het lichaam in water veranderde, waaraan geen dorstige iets had. Vrienden en verwanten herkenden elkaar niet meer; de roeioefeningen werden gestaakt; éénmaal ging de fakkel uit, en toen kon men, voor het eerst najaren, van elkaar horen wat er gezegd werd. De verschillen der stemmen; het persoonlijkste dat tot uiting kwam in een verzwakt ijlen; de dood in lange zuchten van te voren toegelicht. Want zelfs die zuchten waren nog woorden, inblazingen, uitblazingen van onbekende Goden, dik en groen en met ratelende vleugels. De woorden tekenden zich tegen de duisternis af, zij vulden niet alleen het oor, maar ook de donkere ruimte, het begin van de Onderwereld, of reeds het einde, de laatste kring, waarachter niets meer bestond. Zoals de vrouwen in hun smerig zeugenleven vergoddelijkt werden, zo werden de mannen het door de dood.
Na de vreselijke nacht was zelfs de cipier zijn ontsteltenis niet meer meester. Zijn nieuwe plaatsvervanger, een puisterige man, die weinig zei en weinig at, was een spion van Periandros, wat hij openlijk toegaf, zonder echter iets over de toestand van de tiran | |
| |
te willen meedelen. Zijn enige liefhebberij bestond uit het opvangen van laatste woorden, waarbij hij zich ver over de stervenden placht heen te buigen. In het algemeen werd hij een braaf mens gevonden. Hij schafte de levensgevaarlijke spelletjes af, verbood het doodslaan van vliegen, en zieke mannen mochten door vrouwen worden verpleegd, door hem persoonlijk aan te wijzen.
Maar de vrouwen waren zelf ziek, of hielden zich zo. Hun genezingsriten waren van die aard, dat geen man zich nog in hun heiligdom waagde. De oude vrouw op de drempel daarentegen bleef kerngezond en verveelde zich op haar eenzame post. Vrouwenlijken werden ongaarne afgestaan; de goddelijke moeders schenen er geneeskrachtige zalven van te bereiden en bedreigden ieder die hen te na kwam. Onder hun hoede stierf men neuriënd, wellustig klagend of klakkend met de tong, nabootsing van de eentonige trommels van de Godin Kybele. Vrouwen profeteerden vlak voor hun dood. Kinderen werden geslacht en onder hees gegil in stukken gereten. Het gillen ging over in hoesten. Het hoesten overstemde de jammerklachten om de leeglopende en inzinkende buik, die niet meer baren zou. De vloeiende pest werd hier gehouden voor een strafmaatregel van Hera, die men zo hartgrondig vervloekte, dat de opzichter met de vrouwelijke cipier beraadslaagde hoe hier een eind aan te maken.
Toen de nood op zijn hoogst was, en nog maar een honderdtal mannen in leven, verzocht men de Delphiërs gebeden te richten tot de God Apollo, die zijn pestpijlen dwars door dikke rotsmuren gezonden had om de ingeslotenen te straffen voor onderling bloedvergieten. Bij enkele ontwikkelden was Diomos' faam levendig gebleven, en zij wezen hem erop, dat nog geen Apollopriester in het Schip Argo was opgenomen. Was dit geen bewijs, dat hij als trooster en heiland zou moeten optreden, hij, en niemand anders?
Toen ging Diomos, wiens baard tot zijn borst reikte, bij een paal staan in het midden van de grote, stille zaal, en sprak. Het was alsof de longen uit zijn knokige borstkas waren weggeteerd, zo hol weergalmde zijn stem. ‘Metgezellen in dit ziek Schip, dat varen zal waarheen het wil. Ik ben van Delphi, en Apollo is de hoogste God, na Zeus. Maar ik vermoed, dat Hij ons vergeet. Mij in de eerste plaats, en ook mijn arme vriend, die geen bloed- | |
| |
schuld draagt, zoals ik. De God is niet te verzoenen door offers en geschenken - die wij niet bezitten - maar alleen door de zuivere gedachte; maar hier is geen gedachte meer. Ik ben een onwetende, die nu en dan iets van de priesters opving; doch waarlijk, ik geloof niet, dat de God zich nog om ons bekommert. Wij zouden tot Hades kunnen bidden, maar Hades verlangt zeer ingewikkelde offers, en het is hier vol klagende schimmen, zodat Hij ons niet zal kunnen horen.’
Gemurmel onderbrak zijn woorden. Niemand geloofde, dat Hades te vermurwen zou zijn, hoewel enkele gezonden riepen, dat, zo de vliegen van de aarde waren, zij even goed de Onderwereld konden toebehoren. En wat zag men? De vliegen reinigden de stervenden de ogen, opdat hun schimmen daarginder de weg zouden weten, onder vermijding van de vuurpoelen en de monsters en de gevaarlijke schietbeken naar de Tartaros. Diomos steunde met de hand hoog tegen de paal; op zijn bovenarm glinsterden vaag de twee oude littekens. Hij sprak: ‘Iedere overtreding moet worden geboet. In vroeger tijden zijn Apollo mensenoffers gebracht, zij het ook nooit in Delphi. Maar er is daar een berg, en die berg heet Hyampeia. Hier zijn wij ín de berg. Wilt gij u met Apollo verzoenen, zo scheurt mij in stukken, want tegenover Hem draag ik de meeste schuld, omdat ik niet tot Zijn beeld kan doordringen, dat boven is, bij de God Periandros. Doodt mij, zoals Dionysos gedood wordt, scheurt mij, stelt u aan als Mainaden, roept de vrouwen er bij, en hoopt op gerechtigheid...’
Men had aan zijn oproep gevolg gegeven, indien de toespeling op het beeld en het noemen van Periandros als God niet aan zijn verstand hadden doen twijfelen, terwijl ook de pas aangestelde opzichter ertegen was. Dit was geen goed offer, zei hij; beter konden zij bidden tot Apollo; de gezonden konden de armen omhoog houden van de zieken. De ogen vol tranen, had Aletes zijn vriend reeds weggeleid naar hun plek tegen de muur, waar links en rechts de zieken in hun vuil wentelden. Zij scholden, en zeiden, dat Diomos verkeerd gesproken had, en op een zelfzuchtige manier: sterven voor Apollo of door Apollo's hand was immers het schoonste wat er op aarde bestond, al waren zij niet meer op aarde, doch in de onderwereld van Periandros, die echter geen God was: een fout, die de Delphiër niet had mogen | |
| |
maken. Toen Aletes opkeek, zag hij een jonge vrouw in de rotsopening, schuin achter de bewaakster. Hij wenkte met de hand, maar zij was al verdwenen. Het was de Lydische hetaire, Mestra genaamd. Zij had Diomos herkend aan zijn stem.
In Mestra's wederwaardigheden was Aletes geheel ingewijd. Na hun ontmoeting in het wacht vertrek was zij vrijgelaten, onder de verplichting achterstallige belasting binnen drie dagen aan te zuiveren. Bij beschermers had zij zich schuilgehouden, en die wilden haar het geld wel geven, doch waarschuwden haar tevens. Volgens hun zeggen zouden de belastingbeambten tot het uiterste gaan; Periandros wilde haar het leven onmogelijk maken, omdat zij een Lydische was, en wel de enige in Korinthe; al haar landgenoten waren sinds lang gevlucht. Periandros' zedenwetten waren streng, doch willekeurig in hun toepassing; alleen de hetairen van hovelingen en gunstelingen werden ongemoeid gelaten (behalve wanneer zij daar al te zeer op vertrouwden). Daarbij kwam dat Mestra zich afgegeven had met twee bekende aanhangers van Lykophron, die zijnerzijds vaak genoeg betrekkingen met de Lydische koning had trachten aan te knopen. Haar overgespaard geld werd door vrienden bewaard, door wier bemiddeling zij in handen geraakte van het hoofd van de belastingen, de invoerende rechten en de talrijke tollen. Toen hij genoeg van haar kreeg, eiste hij niet alleen haar geld op, doch tevens haar sieraden, zalven en reukwerken en zelfs haar valse stenen. Met een kleine, metalen spiegel had zij hem op het hoofd geslagen, daarmee haar lot bezegelend.
Toen zij Aletes, aan haar gekoppeld door de Machtige Moeder, op wier schoot hij had gezeten, in het eerst niet herkende, verzweeg hij haar de aanwezigheid van Diomos, aannemende, dat zij die evenmin zou hebben herkend. Enige tijd later was gebleken, dat ‘de man met de littekens in de kamer, waar zij het Egyptische dier had gezien’ haar hart veroverd had, waarna hij geen omgang meer met haar had gezocht. Hoewel zij de mannen niet afweerde, was zij door haar hoestbuien weinig in trek. Zij had de gewoonte niet kunnen afleggen van zich te schilderen, met modder en bloed, heel fijn en doeltreffend, maar toch een zekere verstarring in haar smal gezicht teweegbrengend, dat evenals een afgodsbeeld lokte en afstootte. Ook toen hij haar gevoelens had leren kennen, sprak Aletes niet over Diomos.
| |
| |
Aangezien deze laatste Mestra niet had opgemerkt, had hij het hierbij kunnen laten. Er waren echter redenen om dit niet te doen. Aletes maakte zich nog altijd ongerust over zijn vriend. Die bleef maar zwijgend en overschillig op zijn bed liggen, iets waarmee hij zijn naaste buren, zieken en genezenden, want de plaag was aan het afnemen, des te meer prikkelde omdat zij na zijn toespraak toch nog hun hoop op hem waren blijven stellen: wie zichzelf aanbood als offer, die kon méér, als hij wilde. Was het niet denkbaar, dat Diomos zou opleven door de nabijheid van een vrouw, die hem liefhad? Wijzigde Diomos zijn houding niet uit zichzelf, dan zou de ontevredenheid zich ook tegen hém kunnen richten.
Mestra trof hij aan veelvuldig hoestend en door hoge koortsen geteisterd. Aan de ziekte was zij ontsnapt, maar dat zij bloed opgaf, bleek uit de rode slierten op haar gaaf gebleven gewaad. Na haar getroost te hebben, ging hij naar Diomos en legde hem alles uit, zonder zijn ware bedoelingen te verraden. Hij zinspeelde slechts op medelijden en op dure plichten tegenover een medegevangene die tegelijk met hen was binnengekomen. Diomos zei, dat hij zich haar niet herinnerde. Toch bleef hij in zittende houding Aletes nakijken, toen die met de oude bewaakster ging onderhandelen, en met de puisterige opzichter. Verschillende vrouwen, vol afkeer van hun woonplaats, verpleegden nog steeds zieken of genezenden; over enkele dagen zouden zij terug worden gestuurd. Maar, zei de puisterige, een zieke, hoestende vrouw door mannen laten verplegen in het Schip Argo, dat was de omgekeerde wereld, en waarschijnlijk strafbaar. Toen hij, tegen Aletes' welsprekendheid niet opgewassen, eindelijk toegaf, was dit onder strenge voorwaarde, dat er geen gemeenschap met de zieke mocht plaatsvinden. Bekroop hen de lust, dan was er de vrouwenzaal.
Door Aletes en de bewaakster, die hij voor zich ingenomen had, werd Mestra, amper tot lopen bij machte, naar Diomos gevoerd, die zij pas herkende, toen hij zijn roerloosheid liet varen en haar weifelend de hand toestak. Hij mompelde wat - geen welkomstgroet, geen opmonterend woord. Op hun bed, bestaand uit de bijeengesleepte vodden van gestorvenen, lag zij zwijgend naar de zoldering te turen, terwijl haar vrienden de opmerkingen van de buren verwerkten door eveneens te zwij- | |
| |
gen. De volgende dag liet Aletes hun de penning zien, waaruit een taak, een zending kon blijken, voorgeschreven door de Delphische Apollo. Maar Goden zeiden deze mensen niets meer, en Apollo had tegenover het Schip alleen maar zijn kwaadaardigheid of onbekwaamheid bewezen. Zelfs het noodlot zei hun niets meer, want ieder kende zijn noodlot.
Hoe meer de ziekte minderde, des te sneller teerde de koorts het meisje uit. Haar hoesten verwekte echo's tegen de rots, als het geluid van schellen. In het eerst trachtte zij haar gezicht nog te schilderen, maar het was te inspannend, er was ook niet genoeg modder en bloed; de mannen hielden hun verblijf veel zindelijker dan de vrouwen. Had zij iets te vragen, dan richtte zij zich tot Aletes, die vlak naast haar sliep, terwijl Diomos, hoewel hij dorst leed om haar, méér dan Aletes, zelden tot haar spraken haar nimmer in de ogen keek. Waren zij samen alleen, dan moest hij wel antwoorden, en het eerste wat hij tegen haar zei, was dat hij vrouw en kinderen had in Delphi, en dat hij naar hen verlangde.
Toen zij, in Diomos' afwezigheid, Aletes vroeg of men in Delphi op tempeldanseressen uit het Oosten neerzag, deed hij haar het verhaal van Rhodopis uit Naukratis in Egypte, Thrakische van geboorte, en als dienstbare hetaire vrijgekocht door de broer van een bekende dichteres uit Lesbos, wier naam hem was ontschoten. Een halfjaar voor het uitbreken van de Heilige Oorlog had zij Delphi bezocht om er een tiende van haar bezit in ijzeren oboloi (deze muntsoort werd alleen nog gebruikt als wijgeschenk) achter te laten. Verblindend mooi als zij zijn mocht, had zij toch geen aangename indruk gemaakt; zij ging te veel prat op haar vriendschap met de Egyptische koningin, die wel eens geld van haar leende, en zij had evenmin naar de Pythia willen gaan - uit angst voor de toekomst, naar zij beweerde - als kennismaken met de hogepriester en de archont. Maar zorgvuldig had men tijdens de oorlog de oboloi verborgen gehouden, samen met het goud van koning Midas en van koning Gyges, en kort tevoren had hij tussen het grote Apollo-altaar en de tempelingang de ijzeren staafjes weer zien liggen, een hele stapel ervan, en dit waarlijk niet om Naukratis en Egypte te ontzien, want niemand herinnerde zich daar Rhodopis. Dit laatste zei hij er maar bij; Rhodopis, zo meende hij, zou altijd wel beroemd blijven.
| |
| |
Eenmaal - het was even voordat de cipier met het brood kwam - greep zij over de slapende Aletes heen Diomos' hand. Nu hoestte zij niet meer. Toen Aletes ontwaakte, trokken zij hun handen uit elkaar. De cipier bracht een nieuwe fakkel, en daar Aletes overal bij wilde zijn, stapte hij over Diomos heen, die zich op zijn elleboog verhief en voor het eerst naar Mestra keek. Hij verbaasde zich. Haar gezicht had hij in zijn vuist kunnen nemen, als een vogelei. Er was veel uitdrukking in haar ogen. Op de borst was haar kleed met bloed bevlekt, en het drong nu tot hem door, dat Aletes haar vaak gesteund had tijdens hoestbuien. De buren, lompe en kibbelende wevers en pottenbakkers, geen domme lieden toch, was zijn beweging niet ontgaan, en juist nu zij niet gehoest had, kwamen zij klagen over de stilteverstoring van iedere nacht. Men wilde, dat dit ophield, deze vrouw was niet meer van een dode te onderscheiden, waarom haar niet te wurgen? Om haar nog beter te kunnen bekijken, dan hij al deed stapte een wever over Diomos' benen. Diomos richtte zich hoger op, greep de indringer behoedzaam bij de knieën, en slingerde hem over de rots vloer, waarop hij met het hoofd neerkwam. Niemand zei iets, niemand verroerde zich in zijn nabijheid. De man stond niet meer op. Diomos legde zijn hand op die van het meisje, en wachtte tot Aletes met het brood terugkwam. Hij weekte een brok in de lemen beker en gaf het haar.
Diezelfde ochtend zei hij tegen Aletes, dat die 's nachts niet meer bij hen slapen moest. Hij, Diomos, zou de verzorging op zich nemen. Beter nog was het, wanneer Aletes bleef, en aan de buitenkant sliep; hij zou van nut kunnen zijn, op zijn minst bij het geruisloos leiden van Mestra naar de overkant van de zaal, want beiden wisten, dat zij op die stille, nachtelijke tochten Aletes' gezelschap beter verdroeg dan het zijne. Al was Aletes minder mager dan zijn sombere makker, zijn vrolijkheid had hij allang verloren, en hij vroeg of er ijverzucht in het spel was. ‘Mijn gedrag heeft geen aanleiding gegeven tot het stellen van deze vraag,’ zei Diomos kort; waarop Aletes met een vals lachje: ‘Het mijne evenmin; maar je hebt zojuist een man gedood, heel goed, zonder dat er bloed vloeide, en wil je mij nu aan de buitenkant hebben, wanneer zijn vrienden ons in de slaap overvallen?’ - Zij keken elkaar aan, en deden ontdekkingen: de ingevallen monden, de slappe huid, en op die huid vele vlekken, en beten | |
| |
van ongedierte, en puisten als van de opzichter, kruipend en dansend altegaar, in het verre walmende licht van de nieuwe fakkel. Diomos zei: ‘Het is om jou. Het is de voorspelling van Sopatros... Weet je niet meer, de voorspelling van Sopatros?’ - Hij moest lang nadenken; had hij het Aletes, die daar honend voor hem stond, dan nooit verteld? - ‘Sopatros zei, ach je weet wel waar, dat je voorzichtig moest zijn met iemand die uitgeput was. Daarom wilde ik je niet toelaten bij het sterven van de gids in Sikyon... Ja, Sikyon. Je doet alsof je het niet weet, Aletes; er is weinig van Aletes meer in je over...’ - ‘Ik heb nooit geweten, dat Diomos fabels kon verzinnen,’ grinnikte Aletes, en hoe lelijk was hij daarbij. Verwonderd staarde Diomos hem aan: ‘Uitgeput kon men die gids niet noemen. Hij was zwaar gewond. Mes tra is uitgeput. Ik had er niet meer aan gedacht, ik kan haast niet meer denken...’ - Maar Aletes zei: ‘Je kunt doen wat je wilt, ik ga ergens anders slapen, ik wil niet in mijn slaap vermoord worden.’ - Daarop zei Diomos: ‘Ze zullen jou niet willen vermoorden, doch mij, en zelfs dat geloof ik niet. Maar kies dan een vaste plek, opdat ik je roepen kan.’ - Fluitend ging Aletes heen, vastbesloten iedere avond andere slaapgenoten op te zoeken. Waarom zou hij zich laten vermoorden? Echt fluiten kon hij niet meer, merkte hij; zijn lippen waren zo slap en droog, dat hij geen vogel meer zou kunnen nabootsen; maar de vriend van iedereen voelde hij zich nog wel. Hij voelde dit zo goed, dat men er 's nachts misbruik van trachtte te maken, zodat hij zich voornam de volgende avond naar Diomos en Mestra terug te keren.
Die nacht waakte Diomos. Haar hand lag in de zijne, en hij trachtte zich in te beelden, dat zij zijn vrouw was vlak na de geboorte van een kind. Daardoor werd het bloed heilig, of althans begrijpelijk. Hoesten deed zij niet meer. Maar zij kon niet tegen hem spreken, soms nog in de waan verkerend dat hij Aletes was, of er werd gebromd en gescholden in de omgeving, en ook het woord ‘moordenaar’ ving hij op. Toen bleef hij waken met een bepaald doel: hij lette terdege op die valse slapers: een modderige, kleverige poel, waaruit ieder ogenblik een hoofd kon opduiken, het hoofd, niet eens van een vijand, maar van een monster - een wever, een pottenbakker. Het meisje schokte in haar koorts. Opeens vroeg zij met schrille stem, en drie hoofden verhieven zich, drie koppen van het monster: ‘Ligt er een man | |
| |
naast mij of een God.’ Bij de buren werd geproestlacht, zij bleken minder slaperig te zijn dan hij had gemeend, en hij fluisterde: ‘Wees stil, Mestra, je zult niet sterven.’ Met brekende stem zei het meisje, zonder zich aan zijn raad te storen: ‘Je bent Diomos, maar je kunt mij niet meer beschermen. Ik wil nog éénmaal omarmd worden, mijn buik is hol; ik wil wel sterven, maar niet zo.’ Diomos lag te luisteren, hij dacht aan Aletes, die elders sliep. Ging hij hem halen, dan werd Mestra gewurgd. En hij kon niet gaan roepen: ‘Aletes, Aletes.’ In zijn verbeelding zag hij Aletes naderbij sluipen. Daar stond Aletes, zeer berouwvol, de lippen gerimpeld. Daar stond hij! Moest hij Aletes nu vragen, of hij naast Mestra wilde gaan liggen en haar omarmen als een man?
Haar arm sloot zich om zijn magere nek, en door haar gereutel heen verstond hij: ‘Ik weet heel goed, dat je Diomos bent. Hoe heb je mij beschermd...’ Hoewel hij haar tegen zich aandrukte, wist hij zijn krachten ontoereikend; hij wist ook niet of zij wel bedoelde wat hij dacht, wat iederéén zou hebben gedacht. Zij kuste hem op de mond; de mannen in de nabijheid waren muisstil. Zijn vrouw had hij kunnen omarmen, zelfs thans; zijn vrouw mocht verrot zijn, hij zou het kunnen; in het Schip golden andere wetten... Waarom kwam Aletes niet?... Scherp spiedde hij naar het moeras der slangen en padden, de stomme bewakers; hij zag ze in brons, en het bronzen beeld steeg eruit op: Phoibos Apolloon, zwevend boven de nijd en de moordzucht, boven de barbaren, boven de pottenbakkers en de wevers...
Toen, met vastklemmen en rukken, schoof zij bovenop hem, en in haar borst voelde hij de naderende bloedgolf, die hij door een lichte kanteling vermeed, onderwijl prevelend: ‘Een lichte dood... Apollo, ik bid, een lichte, plotselinge dood...’ Over zijn lompen vloeide het bloed, en over zijn naakte borst. Zij was stil en zakte verder weg. Er ging een lange tijd voorbij. Aan het trekkende gevoel op zijn huid merkte hij hoe snel haar bloed stolde. O ja, Apollo had haar gered. Apollo was nooit in het Schip Argo geweest...
Hij sliep in, en toen stond de cipier over hem heengebogen, en in het moeras kwaakten lustig de kikkers. De puisterige man hoorde de klachten aan, alsof hij zijn mond volpropte, en riep zegevierend: ‘Dus tóch! Hij heeft die andere weggestuurd, en hij heeft misbruik van haar gemaakt, en nu is zij dood. Iemand uit | |
| |
Delphi!’ Voordat Diomos zich op hem wierp, zag hij de angstige ogen van Aletes. Later wist hij niet meer waardoor hij bewusteloos was geraakt: door de slagen die hij ontving, of door de schok van zijn vuisten tegen harde schedels. Hij viel om, men trapte hem, en nog eens trapte men hem. Het laatste wat hij dacht was: is er een God die sterft? Alleen die andere, de ware Verlosser, Dionysos Lysios, die losmaakt en ontbindt... Hij heeft mij nu. Eindelijk heeft Hij mij overwonnen, en Apollo weet het niet...
De daarop volgende twee jaar leefde hij als een dier. Lichamelijk genas hij wel, dat was bij iemand van zijn gestel niet te voorkomen, en wanneer Aletes hem door de duistere zaal leidde, liep hij rechtop, en men zag hoe zijn lange baard witte haren bevatte. Na een korte periode van opleving stompte ook Aletes af; alleen wanneer nieuwelingen gedichten voordroegen, gaf hij van belangstelling blijk en verbeterde de tekst op grond van zijn Delphische kennis der Goden en Heroën, wat hem verbitterde vijanden bezorgde. Eenmaal werd hij afgeranseld, beet een pink af, stak vingers in ogen - er waren toen veel waanzinnigen in het Schip Argo, en de puisterige beschikte niet over de kracht en de sluwe boertigheid van zijn voorganger om de gelegenheid tot manslag te beperken tot spelletjes. Een maand later waren alle tierenden dood, en de verstarde wijsgeren traden op, die in het Schip geheel nieuwe mogelijkheden zagen, onder andere het bevestigen van grote vleugels aan de buitenwand. Iets wat vleugels had kon zich bewegen. Eruit kon niemand, maar beweging was veel waard. Hoewel zij het onderling zelden eens waren, woedden zij met eindeloos geredeneer tegen onwilligen en halve bekeerlingen. Het eindigde ermee, dat zij in de slaap werden vermoord, één voor één, zonder dat zij dit van elkaar merkten. Toen er twee over waren, drong het tot hen door, dat zij minder talrijk waren dan in den beginne; zij beklaagden zich, en thans begon men spijt te krijgen. Zelfs waren er tekenen van groeiende eerbied en aanbidding; maar omdat zij van de vleugels niet af te brengen waren, werden zij toch nog vermoord; en thans vereerde men een tijdlang Diomos en Aletes. Wandelden zij door de zaal, dan werden zij door een schuwe menigte gevolgd; hun gang werd nagebootst, op de open hand bood men hun broodkruimels aan. Dat zij Apollodienaren waren, was in vergetelheid geraakt; naar hun penningen vroegen zelfs de zieken niet meer; veeleer | |
| |
beschouwde men hen als de enig overlevenden van de vloeiende pest, die drie jaar tevoren had gewoed.
Totdat sterke en misdadige, of belachelijk redelijke mannen het bewind overnamen, en dan brak er weer een heel ander rijk aan: het rijk van de lach om niets, of van de sluipmoord als spel (hieraan viel de puisterige ten offer, hij werd niet meer opgevolgd), of van het tergen van de cipier door middel van huilkoren, of van de vreselijke dood en de hinnikende begrafenis van Periandros, die de ouderen allang vergeten waren. De begrafenis bleef doorwerken in het op de voorgrond treden van paardmonsters: geen Kentauren, maar gewone mensen, die hinnikend en trappend leefden en stierven. Niemand zocht de vrouwen meer op. Ook die moordden onder elkaar en aten geregeld mensenvlees. Jongetjes werden doodgeranseld aan de masten van het Schip, hetzij als kinderen van Medeia, hetzij als offers aan een uitheemse God, Sabazios, die door de vrouwen werd vereerd.
Op aanraden der vrouwen werd een geheel nieuw rijk gesticht. Dit was in de zomer van het tweede jaar na de dood van Mestra, toen de buikloop, het enige waar men bang voor was, weer begon te dreigen. Een Machtige Moeder stelde voor de ziekte te bestrijden met op de spits gedreven onreinheid. Men moest blijven liggen waar men lag, hele troepen bovenop elkaar, mannen en vrouwen, en alleen datgene eten en drinken wat men in zijn onmiddellijke nabijheid aantrof. Een der artsen toonde veel geestdrift voor het plan, niet uit geneeskundige overwegingen, maar omdat slechts dít als menswaardig antwoord kon gelden aan een tiran, die hen allen in deze onbeschrijfelijke toestand had gebracht. Persoonlijke lichtte hij de cipier in, die hem niet begreep; hij maakt zich vreselijk driftig, omdat de cipier de zedelijke schoonheid van het voornemen niet inzag; hij herhaalde maar: ‘Alleen de lijken kunt gij krijgen, alleen de lijken kunt gíj krijgen...’
Het plan scheen in een diepgewortelde behoefte te voorzien. De geestdrift voor menselijke nabijheid en vervuiling steeg tot toppen van leed en vreugde, te ervaren slechts door die zich op de vloeren voorgoed hadden uitgestrekt. Wreedheden kwamen niet meer voor. Men zong liederen op niet bestaande woorden. Men streelde elkaar. Vleselijke begeerten waren gedoofd, ge- | |
| |
sust; men beminde elkanders vuil. Een grijsaard, die luid vloekend zijn zoon wilde bevrijden van de stinkende Hydra, zoals hij zich uitdrukte, werd neergetrokken tussen vrouwen, die op zijn mond gingen liggen, vol erbarmen. Langbenige dwepers traden op: schreden van groep tot groep, zaaiende in de vuilnis en in de mensen: broodkruimels, drakentanden, speeksel als regen. Stervenden zagen de gouden korenvelden en de druiven en de koelende klimop van de God die sterven kon, zij zagen de burcht van koning Kadmos opstijgen uit de Boeotische nevelen. Er was een man, die jarenlang gekermd had van de pijn. De druk der lijven genas hem, hij liet zich niet meer horen.
De buikziekte bleef uit. Apollo was onmachtig gebleken, zijn pestpijlen troffen niet meer. Apollo was te overwinnen! De huiverende en nieuwsgierige burgers, die, pas binnengeleid, het ongelooflijke toneel aanschouwden, gaven na enige weifeling toe: dit was misschien een manier van leven, de rechte weg, nadat de Goden zich teruggetrokken hadden. Men was geboren in het vuil, waarom er zich ooit uit te verheffen? Er bestond geen aanwijsbare reden waarom men baden zou, zich op twee benen oprichten, en zich afkeren van wat zojuist nog het lichaam had toebehoord. Het was goed om jong te sterven, in het gevecht, in de liefde, maar ook in het vuil. De zee was vuil, en het gevogelte des hemels, en de Onderwereld onder de zee. Van al het denkbare ging dezelfde lering uit... Enkele kinderen werden nog wel geboren in dit grondwater; zij ontvingen geen namen en stikten tussen de beginselvaste en ideële lijven.
Op een ochtend verhief zich een twintigtal zieken en stervenden om naar buiten te trekken en zich aan Korinthe te tonen, verdwaasd als ijdele kinderen. De vluchtende cipier riep de wacht binnen. Een gevecht begon. Smijtende met vuilnis en stenen en brokstukken van de roeiriemen stortte men zich in de Dorische zwaarden. Twee soldaten werden gedood, tegen zesentwintig slachtoffers aan de andere, de goede, de stinkende zijde. Toch veranderde er weinig. Het gezamelijk prijsgeven van het lichaam bleef een heilige plicht, waarvoor bepaalde feestdagen werden ingesteld. Dan kropen de groepen, de Hydraachtige monsters, op elkaar af, om midden in het Schip Argo één grote, etterende zon te vormen, een tegenzon in de Onderwereld. Het werd een strenge winter, en er stierven velen. Na | |
| |
de koude werden geen gevangenen meer binnengebracht.
Voor Diomos en Aletes was dit alles geen werkelijkheid meer. Wat zij zagen vergaten zij terstond. Nors en vijandig lagen zij tegen elkaar aan, te moe om te dromen of zich te storten in het visioen. Zij waren dood. Van de eerste dag af waren zij dood geweest. Vol verbazing bekeken zij de broodkorsten, waarmee zij elkaar voedden. Delphi bestond niet meer. Zij waren oeroud. Een enkele maal kibbelden zij, om niets, alleen maar omdat zij elkaars aanwezigheid op de een of andere wijze niet in overeenstemming achtten met iets wat zij niet konden noemen. Maar ook waren zij het, die 's morgens met de cipier rondgingen om liggenden het brood in de mond te steken en het water in de keel te gieten.
In de maand, die in Delphi Erakleios werd genoemd, stoofde cipier binnen, roepende, dat de zon donker was, net als vierentwintig jaar tevoren. In de stad ging het gerucht, dat de filosoof Thales van Miletos, walgend van Periandros' gedrag, dit nieuwe wonder bewerkstelligd had doormiddel van Phoenicische tekens. Niemand sloeg acht op wat hij zei; na de armen naar de rode, smerige vloer te hebben uitgestrekt, vertrok hij wanhopig, telkens nog omziend.
Door de rotswand heen hoorde men de stad. Gekletter van wapens, angstgeschrei, hoge, jammerende stemmen, als van in de lucht getroffen vogels. Korinthe bestond nog. Alle Goden mochten hen verraden en verlaten hebben, Korinthe bleef Korinthe. Mannen rukten zich los, en begonnen te bidden: tot Helios, tot Poseidon, de beide Goden van Korinthe, en een stokoude man, blind, en met een bloedige uitslag over de gehele huid, sprak langzaam uit wat men denken kon van de zonnegod Helios, en diens machtige tegenstander Poseidon, die op de Isthmos door wijs beleid tot verzoening waren gebracht. Was de zon werkelijk donker, aldus deze grijsaard, die zich sterk vermoeide, ja opofferde, want hij zou de dag niet overleven, dan had Poseidon al Zijn monsters op Helios losgelaten, en Helios kon de monsters niet in brand steken, want de monsters bedekten Hem en vraten al Zijn stralen. De wapens roeren was goed, heel goed. Men moest daarmee doorgaan. Zíj stonden hier ten slotte buiten, al was het waar, dat sommigen hunner, hijzelf bij voorbeeld, kinderen of kleinkinderen in Korinthe hadden en - hierbij barstte hij in tranen uit - nooit voldoende aan hen | |
| |
gedacht hadden, in hun hoogmoed, omdat zij zich boven de Goden verheven waanden.
Toen iemand riep, dat hij Korinthe wilde zien, desnoods als donkere stad, kwamen anderen op de gedachte het rotsblok te verwijderen. Zouden nieuwe vliegen binnenkomen, of vlinders, of pluisjes van de gewassen, dan was dit een goed teken. Maar hoezeer men ook zwoegde aan de rotsklomp - en velen zakten dood ineen - hij zat te vast in zijn muur.
Plotseling wijzigden zich de klanken van Korinthe. Er riep een heraut, met geoefende stem, een gouden heraut met Hephaistos' grootste wonderwerk in de gorgel. De heraut veranderde de wereld, verzette de wet, verwekte het ongelovige gebrul, terstond gevolgd door een gejuich, dat, nog vermengd met het weeklagen, een onverwachte weerklank vond bij de gevangenen. Omdat zij jaren lang in diepten hadden geleefd, die terzelfder tijd hoogten waren, begrepen zij dit tweevoudige geluid, met hun lichaam nog meer dan met hun ziel. Niet dat zij meejuichten, want wat viel er te juichen? Maar zij herkenden het gelukzalige afgrijzen om een verandering die meer was dan zij. De tranen in de ogen.
De deur werd opengeworpen. De ogen angstig opengesperd, riep de cipier: ‘Periandros...’ en hij kon niet verder en hief de handen smekend omhoog, waarna hij op de knieën neerzonk als een offerrund. Een witgeklede gedaante, een kleine man, dribbelde het Schip Argo binnen. Hij keek rond, en hield de linkerarm beschermend voor de knielende cipier. In de andere hand droeg hij een ivoren stokje. Toen stapte hij verder, en voor de stank mocht hij even zijn teruggedeinsd, ter hoogte van de eerste mast riep hij dapper: ‘Zijn hier de twee Delphiërs nog?’ - Niemand antwoordde. Maar hij riep: ‘Koning Periandros is dood. Gij allen zult in vrijheid worden gesteld en men zal u voeden en verplegen, in naam van onze nieuwe koning, de goede en rechtvaardige Psammetichos.’ Beneden, ter bekrachtiging van deze onbegrijpelijke woorden, barstte gans Korinthe los.
|
|