| |
| |
| |
IV Een wijsgeer in zijn web
De Korinthische politie was minder beïnvloedbaar dan die van Sikyon. Nauwelijks waren zij van de bark gesprongen, die kort daarop met enige haast naar Antikyra terugvoer, of zij werden omringd door gespierde kerels zonder onderscheidingstekens, die hen zo goed als gevangenen behandelden. Dit was nog maar in Lechaion, een der drie voorhavens van Korinthe, de enige aan de Golf gelegene. Kooplieden, ook de pas aangekomenen, Ionische vrouwen, herkenbaar aan hun bonte opschik, bleven ongemoeid.
Toen Aletes de naam Delphi noemde, waren de beambten in het geheel niet meer voor rede vatbaar. Diomos van zijn kant voelde zich sterk ontmoedigd; zijn Dorische tongval wantrouwde hij bij voorbaat, ofschoon hij wist, dat in Korinthe de Doriërs nooit vervolgd waren en dat Periandros een Dorische lijfwacht had, al vertoonde hij zich nooit meer in het openbaar. Omtrent de strengheid der politie had men hen wel beter kunnen inlichten; en weer kwelde hem de achterdocht jegens Themistoklea, Klymene, Gylidas. Hun heilige penningen hadden zij reeds laten zien.
‘Waarom worden deze mannen lastig gevallen?’ vroeg een hoog opgeschoten man in zeer fijn geplooid linnen, die deftig aan was komen slenteren. De helm die hij droeg, verborg zijn kaalhoofdigheid niet geheel. - ‘Zijn het handelaars?’
‘Delphiërs. Maar misschien zijn het verspieders van Korkyra, die de aanhangers van Lykophron tot opstand komen aansporen.’
‘Dit is dwaas gedacht,’ zei Aletes, ‘de Delphische priesters, het is alom bekend, hebben zich aan Lykophron nooit iets gelegen laten liggen. En dat Delphi ons heeft uitgezonden, blijkt uit onze papieren.’
| |
| |
‘Papieren kunnen vervalst zijn,’ zei de gehelmde, op zijn beurt de beide penningen in ogenschouw nemend, ‘maar verspieders dragen geen zwaarden. Die zullen u later wel afgenomen worden. Of blijft gij in Lechaion?’
‘Wij willen de Delphische hieromnemon bezoeken,’ zei Aletes, ‘hij heet Amynthas en is van oude Boeotische familie, uit Panopeos op de grens van Lokris en Boeotië. Hij woont twee straten voorbij de tempel van Poseidon in de benedenstad.’
‘Die ken ik, die hieromnemon,’ zei een der beambten, een jonge en zeer gladhuidige, wiens lange vette lokken in de nek waren vastgeknoopt.
‘Een hieromnemon is vrij van belasting,’ - De kaalhoofdige man richtte zich tot Diomos: ‘Kunt gij mij zeggen waar ik vandaan kom, dan laat ik u vrij, onder voorwaarde dat gij over drie dagen weer vertrekt.’
‘Is dit een raadsel? Ik ben te vermoeid om raadsels op te lossen.’
‘Het is met het verstand op te lossen. Wie ben ik?’
Aletes glimlachte op zijn innemendst. - ‘Een Egyptenaar.’
‘En ik laat u vrij, met uw penningen...’
‘Een goedhartige Egyptenaar,’ zei Diomos met lichte spot.
Ernstig schudde de man het hoofd, ietwat terneergeslagen zelfs. Hij fluisterde: ‘Ik ben een Egyptenaar, die de God Apollo kent en iets aan Hem te danken heeft. Waar kom ik vandaan?... Ach de vraag heeft geen betekenis meer. Waarom zou ik twee Hellenen kwellen... Gij kunt gaan.’ - Hij draaide zich om.
‘Uit Naukratis,’ riep Aletes hem na, maar de Egyptenaar verwijderde zich met vlugge schreden en, de Delphiërs volledig vergetend, joegen zijn mannen achter hem aan naar juichende schepelingen, die zo juist een groot handelsschip hadden verlaten. Het gejuich verstomde spoedig.
Terwijl zij de weg naar de benedenstad volgden, was hun blik bijna steeds op de Akropolis, de Akro-Korinthos, gericht. Die droeg, behalve de burcht, de grotendeels onzichtbare bovenstad. Hier en daar was de schijnbaar onbeklimbare kalkkolos door de noordenwind kaal gegeseld. Er bestond een monsterachtige wanverhouding tussen dit onnatuurlijke gedrocht en wat er zich aan huizen en tempels tegenaan vlijde. Macht en willekeur, uiterste gewaagdheid, sprak uit deze samenvoeging | |
| |
van twee steden tot de grootste handelsstad van de wereld. De weg zelf van Lechaion naar Korinthe werd door muren van wisselende hoogte ingesloten, en voor de ogen scheen daar maar één taak te zijn: de vreemdeling moest naar boven kijken. Het goed geregelde verkeer spaarde hem wel.
Toen Aletes over een der muren gluurde, had hij opeens de tempels der liefde weer voor zich, barbaars van pracht, sommige half in puin gevallen. Maar het gelal der dronken matrozen overstemde nimmer het zich heenspoeden van wagens en sleepstellen in de bemuurde gleuf. Door de verzadiging met het Oosten viel Korinthe hier opnieuw in twee rijken uiteen: binnen twee muren en buiten een muur. Daar was een grot van Aphrodite, waarvoor boefachtige schepelingen met pijlen mikten op blauwe duiven. Zelfs de duiven boden zich aan. Op de gele, leemachtige bodem lagen of rolden mannen en vrouwen, mannen en jongens. Het terrein leek eindeloos groot, overal puilden Goden en Godinnen uit de grond als kleurige paddestoelen. Aletes wendde de ogen af.
Tegen hun verwachting werden zij niet tegengehouden bij de poort, die toegang tot de benedenstad verleende. Politiebeambten luierden er in de late middagzon, vruchten uitzuigend. Hier scheen nog zorgeloosheid te heersen. Maar nog hadden zij de eerste brede straat niet betreden, of zij voelden de druk op zich. Het was niet te omschrijven, want ieder repte zich zoals het behoorde in het weinig verminderde verkeer - ook de beide andere havensteden zonden hun stroom van goederen. Was het omdat bij iedere bocht de Akro-Korinthos weer in zicht kwam en bovenop hen dreigde te vallen, met de scherpe hoek van een tempel als een tand in hun schedel? Periandros bouwde veel en graag, ook in de oeroude benedenstad, waar de fonteinen ruisten en de vele stroompjes wijken omarmden, waar de handel bloeide onder Athena's speer, die met de zonnestralen schuin door de stofwolken stak. Het was echter niet zeker, of die speer daarboven wel werd vastgehouden en geleid. Het was niet zeker, of er iets bloeide. Handel was de zaak der Goden, maar de slaven zuchtten, even nadat men hen voorbijgelopen was; de weinige voorname ruiters hielden de ogen neergeslagen. Al het levende werd kleingehouden: de mensen, de trekdieren, de palmen en de bloeiende struiken. Een jaloers despoot drukte zelfs op een | |
| |
flamingo. Neer streek het dier, heel laag, na een scheervlucht laag van bescheidenheid; en dan stond de flamingo aan de oever van een vijvertje naast een heilig bosje, onbeweeglijk, de snavel verborgen, als was hij daar nooit vandaan geweest. En geen voorbijganger stootte er zich aan, dat twee burgers zonder geweldpleging uit hun huis werden gehaald door mannen even onopvallend gekleed als die aan de haven. Kleiner wezens dan gevangenen bestonden niet. Toen Aletes voor het laatst naar boven keek, ontwaarde hij enkel nog maar de ringmuur, die de bovenrand van de verwaten berg omzoomde.
Een oude man, die zij naar de weg vroegen, prevelde zijn aanwijzingen als in een bergstreek met rovers, en zonder de agora te hebben bereikt, stonden zij weldra tussen de vale, slecht onderhouden zuilen van het huis van de Delphische hieromnemon. De straat was stil en donker; verderop, in telkens onderbroken lichtbundels, wierpen naakte kinderen elkaar met vuil. Oppermachtig heerste de geur van Korinthe: vruchten, hout, specerij, angstzweet en bloed, vers of lang verdroogd.
Fijner reukwerk zweefde in de koele kamer aan de straat, waar de hieromnemon hen ontving. Deze Amynthas van Panopeos, zwaarlijvig en smalschouderig als een waterzuchtige, was de vrolijkste man, die zij tot dusverre hadden ontmoet. Hij riep de slaaf om wijn, schudde uit zijn mouwen de heerlijkste geuren door het vertrek, en putte zich uit in aanvallige gebaren met de hand, waarbij zijn ringen fonkelden. Zijn lage schedel en korte nek waren het enige dat hem bond aan het volk van Boeotië. Hij had een weke, amechtig liefkozende stem. Dat hij zich, ondanks zijn ietwat overdreven gastvrijheidsbetoon, niet geheel op zijn gemak voelde, bleek uit de regelmaat waarmee hij omkeek of de slaaf nog niet kwam.
‘Twee bestoven jongelieden uit Delphi. Met twee zwaarden... Van dat beeldje herinner ik mij het een en ander... Ja hier, zet die wijn hier, je vingers beven weer, te laat naar bed gegaan?’ - Amynthas sprak nu veel vinniger en de slaaf had moeite zijn ergernis te verbergen. - ‘Deze dronk wijd ik... Gooi jij even wat wijn in de haard, ik wens mij vandaag niet te vermoeien... Dat uw komst niet aangekondigd is, ach, maakt dat enig verschil? Ik ben geen Delphiër in de ware zin des woords, of wél in de ware zin des woords, maar niet in de zin der toevallige geboorte. Gij wel.’
| |
| |
‘Ik evenmin,’ zei Diomos, enkele druppels in de haard werpend waarna hij zijn kelk tot de bodem ledigde.
‘Waar drie Delphiërs te zamen zijn regeert Apollo, en gij kunt zoveel geld van mij krijgen als gij wilt. Het komt nog maar zelden voor, dat ik iemand geld geef...’
‘Wij hebben geld genoeg,’ zei Diomos tegen Aletes; en deze tegen Amynthas: ‘Hij komt uit Argos, gij uit Boeotië. Ik heb altijd gehoord, dat men zich in Boeotië wel degelijk wenst te vermoeien, zij het ook langzaam aan.’
Amynthas giechelde, en onder de al te dunne baardharen waren zijn beleefd omhooggekrulde mondhoeken goed zichtbaar. - ‘Bijna iedereen houdt er rekening mee, dat ik een grijsaard ben. Reeds maanden lang hebben priesters mij niet bezocht, zelfs die van Apollo niet. En ik kan mij de tijd niet herinneren, dat ik voeling had met koning Periandros of een van zijn hovelingen: een bijzondere fijnheid, een uitgezochte hoffelijkheid, die ik niet behoef te beantwoorden met wijn, gebraad, suikertaarten en Ionische danseressen. Het zou mij trouwens de grootst mogelijke moeite kosten mij Ionische danseressen te verschaffen.’
‘Waarom?’ vroeg Aletes vriendelijk.
‘In zekere zin... Er bestaat, meen ik, een oude legende, waarin alle Ionische danseressen voor de hieromnemonen van Delphi weglopen... Maar bijwijlen doen zij mij toch pijn, al die goedbedoelde pogingen om mij af te zonderen. Ik ben levend dood, ik, Amynthas (zo denk ik dan). Ik kijk door een kijkgat van de dood naar het leven, zoals onze goede koning zijn halve leven lang door vele kijkgaten naar de dood heeft getuurd. De goden lieten niet toe, dat hij zich daarbij te veel vermoeide - nu eens een reisje hier dan eens een reisje daar - hetgeen erop wijzen kan, dat Zij nog enige belangstelling koesteren voor het menselijk ras. Telkens kwam hij met een spreuk terug, en uit ernstige beduchtheid voor nieuwe spreuken heeft men hem toen de wijze Periandros genoemd. De laatste was: “Ook aan het vrijwillig afstand doen van de regering zijn gevaren verbonden.” Dat noemt men een wijze spreuk, o mijne kinderen. Ieder ander had die spreuk kunnen bedenken, maar dit is immers juist de hoogste wijsheid. Het is waar, dat Periandros de enige is die de gevaren aan den lijve heeft ondervonden.’
| |
| |
‘Is hij niet krankzinnig?’ vroeg Diomos.
Over deze plompe vraag moest de hieromnemon hartelijk lachen, en hij wrong zich in zijn stoel alsof een jonge hetaire hem met de pink tegen de oorlel had geknipt. - ‘Gij moet niet vragen, fiere en bruinlokkige jongeling, of moet ik zeggen: krijgsheld? zoon van Ares? - gij moet vertellen! Uw reisavonturen. Uw ervaringen in Delphi. Uw geestelijke ontwikkeling, die uw zweefvlucht van Argos naar de orakelstad mogelijk heeft gemaakt. Maar dan in beter gezelschap dan het mijne! Deze avond ontvang ik een klein gezelschap jonge dichters, die uitstekend parodieën leveren op de Dithyrambos, de beroemde bokkenliederen in Sikyon, de ietwat afgezaagde phalloshymne, de denkbeeldige Klachten van de Vader over de Zoon in Korinthe, het persoonlijk optreden van Kleisthenes in Sikyon... Ook bootsen zij na - maar dan op hún wijze - de jambische liederen van Archilochos en Simonides, de twee grote vrouwenhaters. Dichters naar mijn smaak, aardige nieuwlichters en autodidacten, die, aan alles twijfelend, de koenste Ionische denkers op de vlucht drijven, verrukkelijke jonge begaafden, verkwikkend mijn oud en doorknaagd hart... Wat is dat?!... Ach, die lastige kinderen maar... Ik schenk een vurige wijn uit Lesbos. En ik sta erop, dat gij de nacht bij mij doorbrengt! In mijn achterverblijven, die de uwe zullen zijn, is de zoetkelige nachtegaal hoorbaar tot Eoos de lagere hemelen kleurt... Waar, o sterkste der sterken, hebt gij deze fraaie en vertrouwenwekkende littekens opgedaan?’
‘In de Heilige Oorlog.’
Ofschoon telkens nog schichtig over zijn schouder glurend, vouwde Delphi's gezant de handen over de buik, en lachte Diomos tevreden en schroomvallig toe. - ‘De Heilige Oorlog heeft een diepe kloof doen ontstaan tussen Delphi en mij. Ik weet niet meer hoe men daar leeft, denkt, ik weet niet eens meer of men daar in Phoibos Apolloon gelooft. En gelooft men daar aan míj? Dit kan mij soms in een diepe zwaarmoedigheid dompelen. Hier vereert men tientallen Goden, tot de kinderen van Medeia toe. Zou Delphi zich aan die Ene hebben kunnen houden?’
‘Alle tirannen vermenigvuldigen de Goden,’ zei Aletes, ‘en Kleisthenes, van wie wij vandaan komen, werpt de Heroën door | |
| |
elkaar. Maar daarom juist gelastte men ons...’
‘Kleisthenes... ach, Kleisthenes, dat is maar een domme knaap, vergeleken met wat hier geschiedt. De echte Dionysosfeesten, die heeft híj van horen zeggen... Neen, laat mij spreken, het doet mij goed jullie toe te spreken, lieve jongens, het is mij de laatste maanden niet zo wel...’
Door voetstappen op straat werd hij onderbroken. Nauwelijks afgeweerd door de slaaf, drong een kleine, rumoerige bende het vertrek binnen. Amynthas wilde waardig verrijzen, maar toen hij de afstotende tronies der nieuw aangekomenen op zich had laten inwerken, zakte hij in zijn stoel terug.
‘Zijn hier de twee Delphiërs?’ - Diomos en Aletes stonden op. -
‘Wij zullen aantekenen, dat hier wijn wordt gedronken, waarvan wel geen belasting betaald zal zijn.’
‘Ik leef belastingvrij,’ stamelde Amynthas, ‘sinds koning Kypselos is dit voorrecht...’
‘Wat is uw werk? Geen werk, gij beiden? Gij zijt schuldig bevonden aan lediggang. Wij zullen u meenemen naar de gevangenis.’
Diomos en Aletes stonden sprakeloos. Zo waren zonen van Apollo nog nimmer bejegend. Amynthas van zijn kant zag de heerlijke nacht met de jonge dichters bedreigd. Zou hij onder andere omstandigheden wellicht geen vinger hebben uitgestoken thans stond hij op en sprak: ‘Delphi. Wie Apollo durft...’
‘Ga zitten, muizen vreter!’ brulde een der mannen. Amynthas gehoorzaamde.
‘Wij willen koning Periandros spreken,’ zei Aletes op gebiedende toon, en hij voelde Diomos' verbaasde ogen op zich gericht en de angstige van Amynthas, voor wie dit voornemen al even nieuw was.
‘Wij hebben een belangrijke tijding uit Delphi...’
‘Houdt op met Delphi!’ snauwde de man, ‘Delphi, waar het arme volk bedrogen wordt, waar niet eens behoorlijke feesten met tempeldanseressen worden gevierd. Stink-Delphiërs! Drievoetsroof op een penning! Alsof Herakles jullie Apollo niet allang doodgeslagen had! Ja, die penningen van jullie, die heb ik zelf gezien aan de haven, en toen ben ik er alleen op uitgegaan, en heb hier de mannen gewaarschuwd... Delphi! Hier heb je Delphi!’
| |
| |
Hij maakte een beweging alsof hij Aletes in het gezicht wilde slaan. Diomos sprong toe, werd door sterke armen tegengehouden; voor hij zich had losgerukt, verhief Amynthas zich ten derde male en riep met overslaande bibberstem: ‘Jullie zult gestraft worden en vervloekt worden, ja zeker!... Laffe en lastige indringers! Die arme jongens, die hier... ja, die hier... die een beeld komen brengen aan koning Periandros, de grote beschermer der kunsten! Ik eis verantwoording, bij Zeus en Apollo!’
Diomos werd losgelaten. Met een waakzame blik op zijn vriend bracht Aletes de hand aan het zwaard.
‘Een beeld? Wat voor beeld?’
Amynthas beefde van drift en scheen een flauwte nabij. - ‘In één van die zakken! Een klein beeld, een beeld van Apollo... Niet aanraken!!! Ik werp u een heilige drievoet naar het hoofd, wanneer gij die zakken beroert! Het beeld is heilig, alleen voor de koning bestemd... om hem te troosten over de dood... van de diep betreurde Lykophron... O goede jongen, dat jij in mijn huis bijna geslagen bent door ongeletterde honden!’ snikte hij, zich tot Aletes wendend. Vervolgens wees hij naar de straat: ‘Vertrek! Als vertegenwoordiger van het heilige en machtige Delphi... Ik breng deze twee zelf wel naar koning Periandros!’
Tot zijn vreugde merkte hij, dat de beambten in het beeld geloofden. Zij fluisterden onder elkaar en wezen enkele malen naar boven. Maar toen zij Diomos en Aletes bevalen de zwaarden af te leggen en met hen mee te gaan, begon hij te twijfelen. De jonge Delphiërs konden toch geen beeld bij zich hebben? Wat was er ook weer met dat beeld? Zijn geheugen was slecht geworden, sinds overdag de angst hem kwelde en in de nacht de jonge dichters hem bezochten... Lijdelijk zag hij toe hoe de aardige gasten werden weggevoerd. Hij riep hun na: ‘Ik zal al mijn invloed...’
Op weg naar de Akro-Korinthos werden zij niet ondervraagd, evenmin als zij een woord met elkaar mochten wisselen, en toen Aletes iets vroeg over de Dionysostempel, die zij voorbijliepen, kreeg hij geen antwoord. Deze tempel was als neergevlogen uit Egypte; de reliëfs waren nog nat van zwarte, rode en blauwe verf in hard glinsterende lijnen. Platanen en vijgebomen, afgewisseld met sfinxen op hoge zuilen, sloten het gebouw aan drie kanten in. Het was er doodstil. Aan het einde van de cella liet zich in het | |
| |
voorbijgaan de bleke God betrappen in Zijn melkig schemerduister.
Het late zonlicht bakte op de geelrode Ionische zuilen der voorname huizen, waarvan vele verlaten waren en verwaarloosd. Op straat bevonden zich meer soldaten dan in het noordelijke gedeelte van de benedenstad; er was meer rumoer, meer overmoed en opstandigheid. Adellijke jongelieden doemden op, die zich door middel van geheime tekens of uitroepen met elkaar verstonden. Zij wachtten tot zij de politie aan de hals hadden en trokken zich dan terug in zijstraten, waar zij uitdagende, satyrachtige of obscene houdingen aannamen tegenover de geoefende stoerheid van betaalde vechters. Bij herhaling werd de naam ‘Lykophron’ vernomen.
Aan de voet van de Akro-Korinthos, nadat de helft der bewakers huns weegs waren gegaan, dreef men de beide gevangenen omhoog langs een brede kalkstenen trap, die zij hier nooit hadden durven verwachten tussen al het hoog opschietende groen, dat oorspronkelijk door mensenhand geplant moest zijn. Al spoedig werden de rotswanden kaler. Een gouden sprinkhaan, zo lang als een kalf, glinsterde in het steen. Zware bloemengeur vermengde zich met het schroeien en rotten van de stad, die hier met behulp van zwoele en draagkrachtige winden boven zichzelf scheen te zweven. Zonder groet passeerden enkele hovelingen of andere bewoners van de bovenstad: priesters, beambten, een vrouw met een kleine jongen aan de hand, voor wie de bewakers eerbiedig uitweken. Toen Diomos hun voorbeeld niet vlug genoeg volgde, kreeg hij een stomp in de lendenen, die hij zonder morren verdroeg. Eénmaal durfden zij omkijken, en daar lag een stuk wereld weg te vluchten van hun voeten vandaan, om over het water heen rust te vinden in de donkere karteling van de Helikon.
Nog meer treden, nog meer voorbijgangers, die geen acht op hen sloegen; daar werd in de rots aan hun rechterhand een deur geopend; en men duwde hen naar binnen. Achter hen werd de deur met een grote sleutel gesloten. Het stenen vertrek, waar zij zich bevonden, ontving verlichting van een pekfakkel in een metalen huls. Tegen een muur zat een oudere vrouw in goede kleren, doch zonder enig sieraad. Twee magere jongelieden met roodomrande ogen lagen uitgestrekt op een bos stro. Hun kleren | |
| |
waren gescheurd, gestold bloed streepte gezicht, armen en benen. De Delphiërs begroetten zij met een ijzige glimlach.
‘Zit er voedsel in die dikke zakken?’
Diomos begon oud brood en stukken platgedrukte geitekaas uit te delen, waarbij hij de vrouw niet vergat. In de muur tegenover de deur opende zich een gang; door de duisternis was het verdere verloop ervan niet te volgen. Op een vragende blik van Aletes zei een der jeugdige gevangenen: ‘De gang leidt naar de kerkers diep in de berg. Maar er is ook een zijtrap naar boven. Van mijn oom weet ik alles van de inrichting af. Periandros, vervloekt zij zijn naam, heeft hem ten slotte laten verhongeren in een der ruimten die hij zo goed kende. Hij was aangesteld om een nieuwe verbinding te maken tussen de gang naar het Schip Argo en de Grot van Polyphemos. Wij zijn Bakchiaden, de meest vervolgde mensen ter wereld. Zolang Periandros leeft, wel te verstaan.’
‘Wij zijn uit Delphi.’
‘Wij zitten hier een week. Vreemd, dat ze ons hier houden. Willen ze ons aansporen mensenvlees te eten?’
‘Neen, neen!’ viel de vrouw in, de rechterhand afwerend uitgestrekt, ‘zeg dat toch niet telkens, jonge heren...’
‘Ik bedoel geen vrouwenvlees.’
‘Neen, maar telkens spreken over verhongeren...’
‘Om te hoge uitgaven in het huishoudboekje hebben ze nog nooit iemand laten verhongeren, goede vrouw, hoewel ik natuurlijk niet voor de toekomst kan instaan... Weet gij iets over Korkyra?’
‘Vier oboloi te veel,’ klaagde de vrouw, ‘door een vergissing...’
‘Wij zijn al enige dagen op reis,’ zei Aletes, ‘in Delphi stelt men er geen belang in.’
‘Morgen of overmorgen verlaat de oorlogsvloot Korinthe. Velen onzer hebben de matrozen trachten wijs te maken, dat zij overboord zullen worden geworpen als een offer aan Poseidon. De dwingeland zelf schijnt niet mee te gaan.’
Diomos glimlachte ironisch. - ‘Hij is toch krankzinnig?’
‘Dat zeggen wij tegen de vreemdelingen. Mijn vader zei altijd: hij heeft alles gedaan om krankzinnig te worden, maar helaas zonder goed gevolg. Bij de overval op Korkyra, na de dood van Lykophron, moet hij zich nog een uitnemend strateeg hebben | |
| |
betoond. Wij hebben er al onze hoop op gevestigd, dat Lykophron nog leeft. Die van Korkyra, even sluw als onhandelbaar, kunnen gezegd hebben, dat zij hem hadden vermoord, ten einde Periandros met ontzetting te slaan en zo te verdrijven. Wij hebben tot dusverre niemand gesproken, die Lykophrons lijk heeft gezien en betast. Omdat wij, ten bewijze daarvan dat hij nog leeft, jonge wolven door de stad hebben meegevoerd, heeft men ons gegeseld en met dolken gestoken.’
In de opening van de donkere gang bewoog zich iets. Het bleek een grote kat te zijn, grauwgeel, en met een zwarte streep over de rug. Zijn dwarsgestreepte staart zwiepte, toen hij met fonkelende ogen op Diomos afstapte, in wiens zak zich de geitekaas bevond. Daar Diomos alleen de wilde kat en de lynx kende, waarvan op de Parnassos de jongen vertroeteld werden en stukgereten door de Thyiaden, snelde hij op de kat af om hem de gang in te schoppen.
‘Wat wil je, Delphiër? Terug! Dit is een Egyptische kat, zachtaardiger dan een kleine hond, en daarbij heilig. Psammetichos, de neef van de tiran en vermaagschapt aan de Egyptische koning, heeft deze katten naar Korinthe gestuurd. Sommige hetairen bezitten ze reeds. Men zou een puntige paal in je steken, als je hem iets deed. Breng die katten naar Delphi: daar mogen zij niet ontbreken, als het waar is, dat Apollo de muizen verdelgt...’
‘Daar hebben wij wezels voor,’ zei Aletes, terwijl Diomos, onwillig genoeg, stap voor stap terugweek en zijn zak aan de indringer overliet. Na de zak aan alle kanten besnuffeld te hebben ging de kat op de vrouw af, die het grootste stuk geitekaas had gekregen en de minste eetlust had. Zij stak een bevende hand uit. Diomos moest lachen.
‘Dat zo'n wild dier zo tam is kunnen worden.’
‘Sliep hij in de gang?’ vroeg Aletes.
De jongeling, die gesproken had, haalde de schouders op. - ‘Hij moet binnengelaten zijn door de deur, die de trap afsluit. Dat is twee keer gebeurd, en hij kent ons. Zelfs als je hem opneemt, krabt hij niet. Maar mij is hij te dik, en had ik een mes gehad, ik weet niet wat er gebeurd zou zijn...’
Buiten, op de kalkstenen trap, was nieuw gezelschap in aantocht. Toen de deur opengesmeten werd, deed de volgeling van | |
| |
Lykophron pogingen om het dier de weg te versperren. De nieuwe gevangene was een kleine vrouw met een kapsel van Lydische snit, en overal edelstenen en andere kostbaarheden, die niet echt schenen te zijn. In een krijtwit gezicht, niet breder dan een mannenhand, fonkelden zwarte ogen.
‘Schande!’ riep zij, zich haastig omwendend, ‘ik heb mijn beschermers, ik zal...’
‘Doe de deur dicht!’ schreeuwde de Korinthiër, ‘anders ontsnapt de kat. Ik word hier wel uitgehongerd, maar dat is geen reden om mij op een heilig dier te wreken!’
‘Pas op, dat we die kat niet op je gezicht vastbinden!’
De deur werd dichtgeslagen. De jonge vrouw wendde zich onmiddellijk tot Diomos: ‘Wordt men hier uitgehongerd? Omdat ik een Lydische ben? Dat ik niet genoeg belasting betaal, is een leugen en een voorwendsel...’
‘Van die voorwendsels wordt Periandros vet, schone Lydische,’ grinnikte de Korinthiër, zijn vriend of bloedverwant aanstotend.
‘Zegt u die dingen toch niet, jonge heer,’ klaagde de oudere vrouw, ‘ik heb het u zo dikwijls gevraagd.’ - De Lydische keek minachtend op haar neer.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg zij aan Diomos, ‘ik heet Mestra, ik ben hier enkele maanden... Daar loopt een... o, die ken ik, ik houd van katten. Waarvoor bent ú gegrepen? Wilt u mij beschermen?’
Diomos keek haar in de ogen. - ‘Wij beschermen iedereen, die Apollo op onze weg voert. Wij komen uit Delphi, en Delphi is met de Lydische koning bevriend.’
‘Die ken ik... niet de koning, Apollo ken ik...’ - Even zwierven haar ogen naar Aletes, om zich echter terstond weer aan die van Diomos te hechten. De Korinthiër spotte: ‘Geluk, Delphiër! Ook in kerkers weerklinkt de hymenaios soms van verre... Dood aan de tiran! Heil, Lykophrony de grote Wreker! Dat Hij als machtige Heros Korinthe eens besture!... Dat is het enige lied, dat míj iets te zeggen heeft.’
‘Voorzichtig, voorzichtig,’ kraaide een zwakke stem in het gangetje, en een buikig mannetje trad binnen op sluipsandalen. Hij had een langwerpige, kaalgeschoren schedel, en zijn pupillen waren bijna niet te zien, zo zwaar geplooid waren zijn bovenste oogleden. Een gouden keten met bengelende scarabee omsloot | |
| |
zijn zachte, vette hals. Zijn bewegingen waren langzaam en weloverwogen. In feilloos Grieks vervolgde hij: ‘In een oord als dit kan men de lippen beter gesloten houden.’
‘Wat ik al zei,’ riep de vrouw gretig.
‘Vooral wanneer men honger lijden moet,’ zei de jonge Korinthiër, waarbij hij wederom zijn vriend aanstiet, ‘wij hebben op uw kat gepast, ofschoon wij honger lijden.’
Het Lydische meisje Mestra besteedde niet meer dan een spotblik aan het Egyptische mannetje in zijn niet al te reine kleren. Op zijn buik vertoonden zich zelfs sporen van spinrag. Toegeeflijk knorrend haalde hij korsten brood te voorschijn, en strooide die over de stenen vloer, alsof hij ibissen voerde.
‘Ontsnapte mijn heilige kater een enkel maal door de deur, dan zou mij dit niet geheel onwelgevallig zijn. Katers hebben frisse lucht nodig, en boven wordt hij weleens geplaagd door de hierodoulen van de koning. Op de trap kan hij geen kwaad. Gij hebt nog niet opgemerkt, dat hij een gouden bandje om de hals draagt, waarop ingegrift de woorden “Ik ben van Apriës, hoofd van het kunstkabinet des konings.” Ik zou hem binnen een dag terug ontvangen, hoewel het natuurlijk tóch spelen met het noodlot zou zijn... Zijn er twee Delphiërs onder u?’
De beide vrienden deden een stap naar voren. Apriës bekeek hen, het hoofd scheef.
‘Alvorens tot de koning toegelaten te worden zoudt gij eigenlijk moeten baden... Is het waar, dat gij een Apollobeeld bij u hebt, van oude datum en klein van stuk?’
Aletes wilde antwoorden, maar Diomos stootte hem met de voet aan. ‘In die zak? In uw zak?’ - Diomos bleef hem aanstaren. - ‘U kunt mij volgen. Ja, uw vriend eveneens.’
Al pratende was hij het tweetal voorgegaan. De kater sloot de kleine stoet, maar was het eerst de stenen wenteltrap op, die uitkwam op een tweede, veel langere gang, verlicht door een flambouw. Gangen en trappen waren uitgehouwen in de kalksteen; hier en daar waren gaten en barsten door specie bedekt. Toen ze een tweede trap bijna ten einde waren geklommen, hoorden ze achter een muur het geluid van stemmen: een gefluister, dat niets klaaglijks had en ook niets dreigends. Op deze plek vielen druppels van de zoldering. Zonder bepaalde bedoeling bleven de reisgenoten iets achter. Op de derde gang, toen | |
| |
zij de Egyptenaar bijna weer hadden ingehaald, zei Aletes op aarzelende toon: ‘Heer, de ijverige lieden, die ons gevangen namen, zijn verkeerd ingelicht...’
Zonder een ogenblik te aarzelen trapte Diomos hem tegen de kuit. Aletes keek nijdig om; Apriës bracht de vinger aan de mond en zette hen met kleine gebaartjes tot spoed aan. Intussen was Diomos er in het geheel niet zeker van, of hij Aletes niet beter had kunnen laten uitspreken. Een ander plan dan van de aanvang af Periandros in vertrouwen nemen was lastig te bedenken.
Eindelijk stonden zij aan de voet van een rechte trap, korter dan de andere, en uitkomend op een met ijzer beslagen deur. Schuin over de ijzeren staven hurkte de gouden sprinkhaan. Diomos liep Aletes voorbij, en fluisterde de Egyptenaar toe: ‘Heer, gij zijt goed voor ons geweest, maar onze gevangenneming heeft ons het denken verward, wellicht ook wilde een God het zo. Mijn vriend deed er niet verkeerd aan u te willen inlichten. Wij zijn in Korinthe gekomen om een Apollobeeld te zoeken, dat uit Delphi is ontvreemd. Van koning Periandros wilden wij toestemming ontvangen om ernaar te zoeken. Door een misverstand meende men, dat wij een beeld voor de koning bij ons hebben. Wat moeten wij doen? De koning is verwittigd.’
‘De koning is verwittigd,’ beaamde Apriës, terwijl hij de kater optilde. Zonder wrevel te tonen dacht hij enige tijd na. - ‘Met beelden heeft men vaak vergissingen en misverstanden. Dat weet de koning best. Zegt u hem hier niets van. Laat mij begaan. En beroept u zich niet te veel op Delphi. Spiegelt u aan deze kater, die de orakelstad niet kent, geen woorden vuilmaakt en overal doorheen glipt...’
Als om de onschatbare waarde van deze levenskunstenaar aan te geven woog hij het dier op zijn zachte, fijngevormde hand, beklom toen de trap, en klopte driemaal op de deur, die geruisloos werd geopend. Zij traden binnen. Degene die de deur geopend had, was niet meer te zien. De Egyptenaar liet de kater van zijn kleed afdalen. Het was een soort voorportaal waar zij zich bevonden: over het lijstwerk, dat de kapitelen van vier wormstekige houten pilaartjes met elkaar verbond, hingen kostbare tapijten af tot op de stenen vloer. Door de kieren drong het rossige schijnsel van flambouwen. Maar ook olielampen brandden, en er was de geur van houtskoolvuur, van fijne wierook en | |
| |
balsem, en het stinkende van nog niet gedroogde huiden.
Apriës fluisterde: ‘Zweert bij de God Helios, dat, waargenomen met oor of oog, geen bijzonderheden van dit bezoek aan koning Periandros ooit over uw lippen zullen komen. Waar gij u ook bevondt, de straf zou vreselijk zijn. Zweert!’
Nadat zij, de rechterhand omlaag - in Delphi en ook in Korinthe werd Helios, die uit de aarde opkwam en erin onderging, als een God der Onderwereld beschouwd - de plechtige eed gezworen hadden, betraden zij de ruimte achter het voorportaal, die uit twee rechthoekig op elkaar staande zalen bestond, zoals een stadion en een hippodroom zich aan elkaar voegen. De geur van het houtskoolbekken kwam van rechts, waar ook het licht het helderst was en vanwaar mannenstemmen weerklonken. Op aanwijzing van Apriës legden zij de zakken tegen de poten van een lange tafel, die de zijmuur besloeg van de meer naar links gelegen zaal. Deze zaal ging hun leidsman binnen.
Aan een middentafel hielden dienaren zich onledig met het noteren op papyrosbladen van alles wat hun aandacht trok aan vazen en andere kunstvoorwerpen, die zij voorzichtig in de hand ronddraaiden. Allen waren kaalgeschoren. De tafels langs de wanden waren bezet met beelden, vazen, kelken, grote en kleine kruiken, met en zonder hengsel. Hier wijdden kaalgeschorenen zich aan het afstoffen, etiketteren of smaakvol verplaatsen, en Apriës prevelde nu eens de naam van een God, een mythe, een oeroud ongeval, een schaking, dan weer die van een beroemd of half vergeten kunstenaar. Hij scheen het zich tot een eer te rekenen twee afgevaardigden van Delphi rond te kunnen leiden en met welgevallen toonde hij de vruchten, bladerranken, stieren, inktvissen, drievoeten met vleugeltjes, omphaloi, omphaloi boven op een drievoet, duiven, geiten, paarden, runderen, monsters en weefgetouwen, op vazen en kommen van Kretensische of Phoenicische herkomst, want de koning had alleen zin voor het oude en eerbiedwaardige, waartegenover hij echter duchtig zijn hedendaagse en persoonlijke mening wist te stellen. Met deze woorden wees de Egyptenaar op de beschildering van een grote Atheense vaas. Was dit Aphrodite niet, toilet makend, met de spiegel en het halssnoer? Periandros daarentegen gaf op verschillende gronden de voorkeur aan Pallas Athena. Stelde het bijwerk | |
| |
op de achtergrond inderdaad de aigis voor? Periandros zei het, en hij werd zelden boos, wanneer men hem tegensprak.
Een tafeltje was bezaaid met rood en zwart geschilderde, doch grotendeels reeds ontkleurde vrouwtjes met kromme neusjes, zoals ook in Delphi op het gebied van Athena Pronaia wel eens gevonden waren. Behalve de kromme bekjes waren er twee borstjes; voor het overige leken zij niet zozeer vrouwtjes als wel vormsels der natuur, waaraan een zekere versteende schrikachtigheid niet vreemd was. Daar Diomos en Aletes deze wezentjes niet als ongoddelijk ervoeren, dachten zij er niet aan de Egyptenaar tegen te spreken, die ze voor afbeeldingen van Isis hield.
Zij liepen de zaal rond. In een hoek bewoog zich een gordijn, waarachter een opening naar een luchtkoker moest voeren. Ten slotte bereikten zij de tegenovergelegen hoek, waar machinerieën op de vloer stonden. Het rad van Ixion. Het bed van Prokrustes. Een model van de troon van Hades. Mummies in rechtopgezette kisten volgden. Een groep Dionysische phalloi van poreuze kalk werd bewaakt door twee vinnige griffioenen; een stuk hout van de Argo was bezaaid met schelpen, die voortbrengselen van handenarbeid bleken te zijn. Een dubbele bijl van ofiet. Een gekramde metoop met de roof van Europa, omzwermd door vissen en zeevogels, waaronder de olijke stier half bedolven werd. Modellen van triëren, van alle triëren, want alleen Korinthe kende alle triëren, omdat het zelf alle triëren had gebouwd. Een klein model van de Diolkos: de overhaal over de Isthmos. De zee was groen geschilderd, de scheepjes zwart, de aarde was van echte terracotta.
Voorbij de gordijnen van het voorportaal begonnen levensgrote Goden hun schaduwen tegen de muur te werpen. Zoveel mogelijk waren zij van hun eigen hout vervaardigd, Pallas Athene uit olijfhout, Dionysos uit vijgehout. Oud waren deze beelden niet, en zeker niet de vreemde Godinnen: Kybele met de scheve torens op het hoofd, Isis in Haar eenvoudige majesteit, en met een rond hemelgewelf tussen de bloedrode koehorens Astarte. Haar echtgenoot, de zeer gedrochtelijke Moloch was er, wiens stierekop de met menie bestreken tong uitstak en op Wiens buik de oranje vlammen stegen, aanduiding van het gloeiend ingewand, waarin de levende offers verteerden. Hier ontmoetten zij de Egyptische kater, die, een grijze en snelle spin achtervol- | |
| |
gend, overstak naar een verbrokkelde Hekate, aan wie één der drie aangezichten ontbrak. Apriës vertelde, dat, afgezien van enkele nachtelijke of monsterlijke Goden, Periandros hier van zijn beginsel was afgeweken. De Goden mochten nieuw zijn, omdat hij geen belang stelde in de Goden. Stonden Zij op een vaas van onschatbare waarde, dan werd dat anders.
Nu zij de warmere en lichtere ruimte hadden betreden, besteedde vooral Aletes al zijn aandacht aan de twee sprekers aan de middentafel, van wie de oudste de knokige handen boven het houtskoolbekken hield. Zijn kale gierekop stak uit boven een eenvoudige, hier en daar versleten bontmantel. De ander, in armoedig, ja sjofel reisgewaad, keek telkens geprikkeld op, hetzij naar de dienaren, die ook hier hun werkzaamheden verrichtten, hetzij, met bijzonder zwaar gefronste wenkbrauwen, naar Apriës en zijn gasten, die hem blijkbaar stoorden in zijn gedachtengang. Ondanks zijn volle, donkere baard was hij geen krachtige verschijning. Geen moment keek hij de gier in de ogen, die hem roerloos bespiedde, niet onwelwillend. Aletes fluisterde Apriës toe, of zij niet te veel waren, waarop het antwoord luidde, dat de koning zijn bezoekers niet eens opmerkte en achteraf altijd verheugd was over hun belangstelling.
Terwijl zij zich verzadigden aan een kleine verzameling Thebaanse oudheden (waaronder een brokstuk van de echte speer van Ares), was het volgende af te luisteren.
‘Geen Macht heeft mij ooit verhoord,’ zei de gier, ‘ik ben ermee doorgegaan, toen ik wist, dat ik Lyside niet... wat ik terstond aan Proklos in Epidaurus heb doen weten. Toen hij mij niet geloofde, besloot ik tot zijn dood.’
‘Hij is zo goed als krankzinnig,’ zei de man met de volle baard, ‘en een orakelspreuk, ik weet niet van waar, duidt op de mogelijkheid, dat hij zelfmoord zal plegen. Dat kunt gij hem niet willen aandoen. Hij is uw schoonvader.’
‘Biedt hem iedere dood aan, die hij wenst... Ook Lykophron zou mij nauwelijks hebben geloofd. Dit wist ik, en daarom liet ik hem razen en aanklagen en hem het volk en de zogenaamde aristocraten op mij afhitsen, terwijl één ernstig woord van mij de verzoening tot stand had kunnen brengen. Bij Zeus, hoe heb ik die jongeling bewonderd - later minder als man - toen ik hem veroordeeld had tot het bestaan van bedelaar, door elkeen ge- | |
| |
schuwd, al had hij genoeg geheime vrienden die hem voedden en verpleegden, meestal toch wel tegen zijn wil, stel ik mij voor. Dat ik de moordenaar van zijn moeder was, heb ik nooit willen ontkennen. Nu hij dood is, mag ieder het weten. Gij zeidet, dat ik hier verstokt terneder zit en daadloos. Mijn daden zullen spreken na mijn dood. Even daarvoor bezoek ik Eleusis en win een zalig leven door de moederschoot te beroeren.’
‘De magiërs hadden u betoverd, dat weten wij nu, wij, de ingewijden... O Periandros, dat gij u ooit met hen hebt ingelaten, gij zo wijs als Nestor reeds in uw jeugd! Want de uitdrukking van uw gelaat zegt mij, dat gij geen volledige zekerheid bezit. Zo goed als zij u betoverd hebben om het te geloven, het als gerucht te verspreiden zelfs, zo goed kunnen zij u betoverd hebben om het te doen...’
‘Alsof ik dat niet weet. En tijdens een dronkenmansgelag - wat weet de mens? De waarheid kent men nooit, al is het waar, dat de wijsgeer zijn zwakheden leert kennen... Ik beminde Lyside, ik was niet ijverzuchtig, zij hinderde mij niet in mijn gedachten - maar de Magiërs... Gij moet u herinneren, dat ik ze aan mijn hof geroepen had om hen uit te horen over de bedoelingen van de Meden ten opzichte van Alyattes. Zoveel ben ik ook te weten gekomen, dat ik na de meest ingewikkelde berekeningen Miletos tegen de Lydische wekelingen ben gaan steunen...’
‘Gij hebt Lykophron in de dood gedreven,’ fluisterde de bezoeker, terwijl hij zijn ogen omhoog deed flitsen, bijna tot in het gelaat van de heerser, die tegenover hem zat, ‘het was niet uw oogmerk, dat hij stierf op Korkyra; toch is zijn dood de uitkomst van uw handelingen, en gij zijt een te groot staatsman om die uitkomst niet te hebben voorzien. En toch doet gij geen boete, gij doet niets...’
‘Ik straf zijn moordenaars. Boete? Hoort, Pittakos. Bij de Acheron in Epeiros, in de kilte der winderige en grijsbemoste wouden, zat ik vijf dagen terneer, in afwachting of de Onderwereld mijn gebeden verhoren zou. Dáár geloofde ik in, níét in toverij, die de magiërs, en later mijn hovelingen, voor mij bedachten. Ik wilde haar zien, uit liefde, ja dat ook, maar niet om haar om vergiffenis te vragen. Ik wilde haar zien om haar te vragen óf ik haar...’ - Hij fluisterde nu - ‘...óf ik haar vergiftigd | |
| |
had. Maar zij kwam niet. In de rotsgaping klotste het water, en zo hard woei de wind, dat die alleen al de schimmen, zo zij willig waren, had moeten verstrooien. Er was schuim, nevel, zinloze gesprekken tussen stroom- en echonimfen, meer niet; en ik was nog gedwongen mij de haren uit het hoofd te trekken, en te schreien dat ik haar gezien had, want anders zou de bevolking mij hebben gestenigd, en ik had niet meer dan de twintig gewapende mannen bij mij, meer hadden de barbaren mij niet toegestaan. Sindsdien haat ik de Acheron. Hij is alleen maar water, dat tot ander water gaat, en zelfs de grenzen van de Okeanos bestaan uit water...’
De bezoeker dacht enige tijd na. Inmiddels was Apriës doorgelopen naar een kleine verzameling Egyptisch tempelgerei. Nadat hij een minachtende blik had geworpen op een half vergaan blad van het dodenboek, juist het blad, waarop enkele volstrekt onbegrijpelijke mededelingen stonden, en dat hier maar lag, alsof het gehele dodenboek zo duister was - terwijl het een model was van helderheid, vergeleken bij de Orfische geschriften - begon hij heel zacht te fluisteren, waarbij zijn scherpe ogen verdwenen achter plooien en rimpels.
‘Laat ons rondom de tafel naar hen toesluipen. Ik merk, dat hij zich verveelt. Dit is Pittakos uit Mytilene, wiens lijfspreuk “Zoek voor alles het juiste ogenblik” elk ogenblik ongenietbaar maakt voor ieder tot wie hij zich richt. Deze kwinkslag is van Periandros zelf. Slagen wij erin hem door onze aanwezigheid te verdrijven, dan gewordt ons een vorstelijke ontvangst. Doch gij zwijgt!’
De stem van de bezoeker drong tot hen door:
‘Ik heb Thales afgeraden hier te komen. Zijn meningen mogen dan uw goedkeuring wegdragen, hij is ijdel, en weet van alles te veel. Zijn inzichten in het heelal zijn betrekkelijk eenvoudig, maar zij stammen uit zijn jeugd, en onder vier ogen verloochent hij ze, lacht erom en zegt ze niet te begrijpen, of schrijft ze aan anderen toe.’
Periandros haalde de schouders op. - ‘Dichters en denkers, behalve vertrouwelingen uit mijn jeugd, worden hier geweerd. Mijn plannen zal Thales evenmin kunnen beoordelen als gij, en gij maakt althans geen aanspraak op de kennis van de machines, de sterren, de bruggen en de staatkunde. Het kanaal door de | |
| |
Isthmos is mijn laatste taak. Waar ik vroeger het volk gelukkig maakte, daar wil ik thans heel Hellas gelukkig maken, door het in tweeën te snijden.’
In gebogen houding broedde Pittakos op een antwoord, met zijn sombere ogen banbliksems afschietend naar ondergeschikte punten in de ruimte. Daar Apriës en de zijnen niet het minste gerucht maakten, keerde hij zich niet om. Hij filosofeerde uit ongenoegen, maar werd hij niet gestoord, dan rolden zijn gedachten vrij regelmatig door zijn hoofd, dat van achteren gezien te groot bleek te zijn.
‘Thales wil hetzelfde doen met de wereld. Ook híj snijdt en splitst. Hij snijdt de stof af van het onstoffelijke. Het rampzalige van zijn leer is, dat de wereldziel - het onstoffelijke - de Goden overbodig maakt...’
‘Is het zo ver met hem gekomen?’ vroeg Periandros, met een blik op Apriës, die hij voor het eerst scheen op te merken, ‘is dit een latere ontwikkeling? Toen hij zich nog aan het water hield, was hij eenvoudig en helder, zoals het water zelf. Er was niets tegen te zeggen. Men kan zeggen: alles is water, de wereld verandert er niet door.’
‘De latere - ja, het moet wel een latere vondst van hem zijn - de latere leer is in wezen nóg wel eenvoudig, maar zij maakt het leven ingewikkeld.’
Periandros wreef zich in de handen en hield ze boven het houtskoolvuur, waarna hij Pittakos een spottende blik toewierp - ‘Dat de wereld zo gesplitst is als hij meent, wist ik reeds voordat hij manbaar was. Ik wist het beter! Men moet de redenering ook op de andere helft toepassen. Het onstoffelijke maakt de Goden overbodig, zeidet gij. Dit is waar: de Goden zijn voor een klein aantal uitverkorenen overbodig. Maar dit is praktisch niet van belang. Van veel groter betekenis is, dat de stof de mensen overbodig maakt. Dat strookt ook beter met Thales' eerste leer, want water maakt alleen de vissen niet overbodig. Hebt gij u wel eens overbodig gevoeld, Pittakos?... Hoe dit zij, het is een grote gedachte. De mens overbodig, omdat Thales de stof van het onstoffelijke heeft gescheiden, waardoor zowel Goden als mensen overbodig worden. Wat de mensen betreft heb ik de praktische toepasbaarheid van deze leer altijd hoger gesteld dan haar theoretische waarde...’
| |
| |
‘Vernuftig als steeds, o koning Periandros,’ verzuchtte de man uit Mytilene, verstoord omkijkend naar het ongelijke drietal, dat op de tenen naderde, waarbij de Egyptenaar telkens een stom en weids gebaar maakte naar de kunstschatten op de muurtafel, ‘kon ik uw hart slechts veranderen. Schonkt gij slechts aan één God uw vertrouwen, ook al ware het Dionysos, wiens leer van dood en wederopstanding...’
Periandros sprak nu veel luider, op het ruwe af. - ‘Zei ik niet, dat ik voor mijn dood naar Eleusis ga? Was de Dionysosdienst beter geregeld, ik zou kunnen aarzelen. In Eleusis zal de Hierofant een zekere mate van geloof van mij eisen, en ik zie niet in waarom Demeter mij zal afstoten, om nog te zwijgen van Persefone, al is haar onberoerbaarheid groter, naar men zegt. En misschien geloof ik in geesten, Pittakos. Kijk! Daar vlak achter u... Ze lopen op de punten van hun voeten, de sandaalriemen staan aan grote spanning bloot... Men moet ergens in geloven.’
‘Zou het niet kunnen zijn, dat gij niet geloven wilt in wat iederéén gelooft? Zo afgezonderd leeft gij...’
‘Gij hebt gelijk. Vannacht zal een bezoek aan mijn Aphroditetempel van marmer en goud u niet aanlokken.’ - Over het hoofd van zijn vasthoudende gast heen wenkte hij Apriës tot zich. - ‘Maar morgen verwacht ik u bij de inwijding van mijn honderd nieuwe hierodoulen: danseressen en krachtige wrijfsters uit de binnenlanden van Karië. Een geschenk van Thasyboulos, die Miletos niet tot een legerplaats van Amazonen schijnt te willen maken en blijkbaar in de mening verkeert, dat dochters van zeerovers mij het liefste zijn. Ach, men heeft mij wel beheerser der zeeën genoemd, en het water van Thales... ja, dáárover kan men alleen nog heersen: om er niet door bedolven te worden...’ - Hij klapte in de handen, twee kaalhoofdigen schoten toe. - ‘Breng de edele Pittakos naar zijn vertrekken in het paleis.’ - En, zijn gast vluchtig de hand reikend: ‘Deins er niet voor terug, goede vriend, u door deze twee golven te laten dragen, zo het trappen klimmen u verdriet...’
Terwijl de wijsgeer uit Mytilene naar een zijdeur werd geleid en de Egyptenaar onder het maken van buiginkjes op de koning toetrad, had Diomos gelegenheid deze laatste goed op te nemen. Slechts weinig rimpels waren te bespeuren in het ontvleesde gelaat: gevolg van overmatig zalven. In de smalle, doordringende | |
| |
ogen gloeide iets van de grillige avontuurlijkheid van de vrijwillig gekooide. Hij was zo kaal als zijn dienaren; zelfs wenkbrauwen en wimpers bezat hij niet meer. Zijn mond was ingevallen en, zolang hij niet sprak, van een Oosters aandoende rust, die zoetelijk had kunnen heten. Onder de bontmantel droeg hij het purper. Nadat de Egyptenaar zich over hem heengebogen had om hem iets in het oor te fluisteren, haalde hij de schouders op en wees op een stuk papyros op de tafel. Een zilveren beker met wijn stond ernaast.
‘Neen, neen. De Egyptenaren mogen verstand van kanaalgraven hebben, ik heb de beste deskundigen geraadpleegd, zij die in Arkadië de kanalen langs de Alphaios verbeteren, met behulp van weerbarstige Spartaanse krijgsgevangenen dan nog.’
‘Geven zij niet de voorkeur aan de weg van de Diolkos boven de door u getekende?’
‘Daarover heb ik hen niet geraadpleegd. Bestudeer de kaart. Het kanaal zal uitkomen tussen mijn havenplaatsen Keuchreai en Schaunos. Het is mijn wil, daar een nieuwe en belangrijke stad te stichten. In de benedenstad hier dolen te veel herinneringen rond. De Akro-Korinthos blikt dan naar het Oosten. Maar het kanaal mag de Diolkos niet overbodig maken. De oostwand kijkt naar de zon; een mijner opvolgers zal er een kolossaal standbeeld voor plaatsen, van Helios, of van de beelden van Helios en Poseidon te zamen.’
‘Zij beschikken niet over uw verbeeldingskracht, o koning... Maar waarom mag het kanaal de Diolkos niet verdringen? Het is gemakkelijk graven langs die lijn.’
‘Omdat aardbevingen het kanaal tijdelijk onbevaarbaar kunnen maken. Wij mogen niet op Poseidons tegemoetkoming rekenen, zelfs niet wanneer latere geslachten Zijn beeld een hoofd boven dat van Helios zullen doen uitsteken. Poseidon is nooit tevreden, omdat Hij overal verjaagd is - de eeuwig ontevredene, misschien toch wel de God, voor wie ik de meeste eerbied heb, al kan Zijn verstand niet zeer groot zijn. Leken zullen zeggen, dat de Diolkos altijd nog op een ander punt kan worden hersteld. Maar de tegenwoordige weg is de beste, de vlakste; en wanneer wij hem verwaarlozen en later weer moeten opbouwen, lacht geheel Hellas - niet om Poseidon en Zijn onbeheerste woede, maar om ons.’
| |
| |
‘Hoe juist gezien,’ lispelde Apriës, met een blik op de Delphiërs, ‘gij kunt de Egyptenaren onderwijzen, genadige vorst, en leefde koning Necho nog, met uw hulp en steun zou hij de droom van Ramses kunnen verwezenlijken. Gij waart dan niet alleen de Bedwinger van twee Golven, doch tevens van twee Zeeën.’
‘Necho's slaven stierven in het gele zand.’
‘Gij zoudt putten laten graven tot aan de Onderwereld... Maar wij mogen deze twee reizigers niet in verwarring brengen, die uw woorden indrinken, doch niet geheel kunnen begrijpen...’
Periandros draaide zich een kwartslag om en schoof Apriës opzij. - ‘Treedt nader. Mij is bericht, dat gij een beeld van Apollo aan te bieden hebt. Is het ouder dan dat daar,’ - hiermee wees hij op een klein Apollobeeld van hout en ingelegd goudblad, links van hem op de muurtafel prijkende - ‘dan kan ieder van u aanspraak maken op een volle zilverstater uit mijn schatkist.’
‘Wij verlangen geen geld,’ zei Diomos, zonder acht te slaan op Apriës gefluisterde aanwijzingen om te knielen of althans beleefd te groeten. De Egyptenaar maakte een diepe buiging en sprak op zalvende toon: ‘De moeilijkheid is, dat deze tamelijk schuwe jongelieden, die maar één man op aarde bewonderen, en dat is koning Periandros van Korinthe, op dit ogenblik niet in staat zijn het beeld te tonen. Over de oorzaak daarvan bewaren zij een diep stilzwijgen. Bedrieg ik mij niet, dan is hun eerbied voor u zo diep geworteld, dat zij zelfs uw lagere beambten willen sparen...’
‘Is het beeld u in Korinthe ontstolen?’ - Zonder dat zijn bleek, knokig gezicht van uitdrukking veranderde, keek de heerser Diomos op de borst. Doch deze, niet minder dan Aletes, had te veel beroemde mannen in de Kastalia zien baden dan dat hij zo gemakkelijk onder de indruk kwam van macht en faam.
‘Het beeld is stellig gestolen,’ zei Aletes, menende daarmee in de geest van Apriës te handelen. Deze wierp hem een afkeurende blik toe.
‘Het is een duistere geschiedenis, o wijze en almachtige vorst; het zou aanbevelenswaard kunnen zijn de reizigers deze nacht vrij te laten; zij kunnen dan gaan zoeken, en ik kan u rustig vertellen wat er gebeurd is. Hun verhaal is verward, doch...’
Periandros bracht het hoofd afwijzend achterover. - ‘Ik kan geen verhalen aanhoren over een beeld, dat ik niet gezien heb.’
| |
| |
Met een zucht keek de Egyptenaar Aletes aan; hij wilde iets zeggen, maar Diomos was hem voor:
‘Ik kan u de beschrijving geven, o koning. Het beeld is iets groter dan dat daar, het is van brons, en een witte vlek...’
Hij zweeg. Het met goud beklede beeld kon niet in een zak. Hij had zich aan loslippigheid schuldig gemaakt, zoals anders Aletes altijd. Had hij gezegd: ‘iets kleiner dan dat daar,’ dan was alles goed geweest...
‘Ga door. Brons heeft weinig kans ouder te zijn dan hout, maar dat hangt af van de plek, waar het beeld is gevonden. Waar komt gij vandaan? Gij hebt u toch niet bij mij ingedrongen om beneden te kunnen zeggen, dat gij Periandros hebt gezien en hem over schimmen hebt horen redekavelen?’
‘Wij hebben de plechtige eed afgelegd...’
Wederom sprong Apriës in de bres, en begon zeer snel te spreken. - ‘In mijn tegenwoordigheid, o koning, en op mijn verzoek. Ik geloof, dat dit beeld bestaat en opgespoord...’
‘Waar komt gij vandaan?’
‘Delphi,’ ratelde de Egyptenaar met een zorgeloos gefladder van beide handen, ‘twee jongelieden van voortreffelijke afkomst, die door de verkeerd geleide Heilige Oorlog verbitterd zijn, en in verband daarmee u, o Beheerser der Zeeën, hun hulde zijn komen brengen. Zij wilden u het Apollobeeld schenken, dat benen schijnt te hebben, al moet men hierbij zeker niet verwaarlozen de werkzaamheid van handen en vingers, iets waarover gij mij niet toestaat uit te weiden. Zij zijn grote liefhebbers van beelden, en hoewel eigenbaat hun vreemd is, verkeren zij in de, misschien onjuiste mening, dat... een ander, nog raadselachtiger beeld, waarover ik met u, alles verkeerd beoordelend zoals steeds... van gedachten... Bij Ra, dat doet mij denken aan de ontdekking, die ik vannacht heb gedaan! Aanhoort, o grootmachtige koning: ik heb het raadsel van de Sfinx opgelost.’
Periandros' gezicht nam een uitdrukking aan van niet onwelwillende spot, en na Diomos van het hoofd tot de voeten te hebben opgenomen, gaf hij de Egyptenaar verlof tot spreken.
‘Niet zonder schriftelijke raadpleging van de kundigste Egyptische priesters heb ik het geheim ontdekt, o onsterfelijke vorst. Deze priesters weten, dat de Thebaanse Sfinx, ook al zou Hij door Dionysos in de vorm van een razende Leeuwin naar Thebe | |
| |
zijn gebracht, geen Helleens monster was, doch een hersenschim, of afbeelding, naar de echte Egyptische Sfinxen, die, zoals gij weet, de Zonnegod voorstellen...’
‘Ja, tijdens Zijn gang door de Onderwereld, wie zou dat niet weten?’
‘De cijfers 4, 2 en 3 zijn altijd goed geduid, ook door de rampzalige koning Oidipous, omdat Hij niet dommer was dan de gemiddelde Thebaan in zijn tijd. Op 4 benen loopt het kind, op 2 de volwassene, op 3 de... de...’
‘De gebrekkige grijsaard,’ zei Periandros, en hij grijnsde, ‘leunend op een kruk.’
‘Of leunend op de wereld, zoals Atlas de wereld schráágt! Maar deze volgorde - en dat is niet algemeen bekend - is overgenomen van de Egyptenaren, die reeds duizenden jaren geleden wisten, en wel omtrent de Zonnegod, wat Oidipous meende te ontdekken omtrent de mens. Nu het cijfer 1. Deze 1 is de Stem. Kom Apriës, zult gij zeggen, ook de mens heeft een stem en dat is zeker niet onwaar, maar de Zonnegod, en naar mijn bescheiden mening iedere Koning, die deze naam verdient, heeft een donderende Stem, die tegelijk het Woord is, waarmee Hij de wereld beveelt, het gebod waarmee Hij de wereld in stand houdt. Vandaar dat de Stem 1 is: de eersten, het eerste. En de 1 is ondeelbaar, evenals de Stem, omdat niemand iets aan het Woord kan afdoen.’
Verveeld schudde de tiran het hoofd. - ‘Ik vind dit geen belangrijke ontdekking, Apriës. De oplossing blijft dezelfde, of men nu de mens bedoelt dan wel de Zonnegod.’
Apriës draaide zich even om naar Diomos. - ‘Dat was mijn zegslieden niet ontgaan, wijze en scherpzinnige vorst. Maar er is een diepere betekenis aan verbonden. 4, 2 en 3, bij elkaar opgeteld, vormen het getal 9, het bijna volmaakte getal; de 1 is er om het werkelijk volmaakt te doen zijn!’
‘Bij de Ioniërs is 10 het volmaakte cijfer. Anderen zeggen: het volmaakte cijfer is 12.’
‘O beminde vorst,’ zong Apriës, bijna in de handen klappend van listige blijdschap, ‘wie zal aan de afgerondheid twijfelen van het Olympische getal? Maar ontmoet men dit getal op aarde, dan springt de onheiligheid ervan al te zeer in het oog: Amphiktyonieën tooien zich ermee; kleine heersers laten water plassen | |
| |
binnen een kring van stijlloze schijngestalten.’
‘Goed,’ stemde de koning toe, ‘je bent zo vernuftig als Pittakos meende dat Periandros is. Maar aan wat je te berde bracht ontbreekt alle diepzinnigheid.’
‘Dat u dan de volgende uitlegging moge behagen, o koning. Telt men de Stem en het kind bij elkaar op, dan krijgt men het getal 5. Telt men de volwassene en de grijsaard bij elkaar op, dan krijgt men eveneens het getal 5. Dit betekent het volgende (behoudens uw goedkeuring). De Stem, de ziel, het extatische woord, is zó machtig, dat een kind er genoeg aan heeft om evenveel waard te zijn als de kracht van de volwassene en de wijsheid van de ouderdom, te zamen verenigd.’
‘Niet slecht gevonden, al twijfel ik aan de Egyptische oorsprong. Maar voor mij betekent het cijfer 5 iets heel anders.’ - Periandros greep naar zijn wijn. - ‘Weet gij, Delphiër, hoe men de letter E moet duiden op de architraaf van uw tempel, die ik nooit betreden heb?’
‘De E is heilig,’ zei Diomos stug, tot ergernis van Apriës, die enige geestdrift bij zijn beschermelingen en daarmee een betere verstandhouding met de koning had willen bewerkstelligen, ‘de betekenis ken ik niet, de priesters heb ik er nimmer naar gevraagd.’
‘En zouden de priesters het weten?... Toen ik het hun zei, geloofden zij mij niet. E is de 5de letter, en 5 is 2 plus 3, het cijfer van Harmonia, van het huwelijk, en wel van het heilige huwelijk. De verbintenis tussen het vrouwelijke en het mannelijke, zoals dat reeds in de schaamdelen tot uiting komt: 2 en 3. De eenheid van kracht en lijdzaamheid - voor Delphi het verbond tussen Apollo en Dionysos, de door de Slang verenigden - de eenheid van vader en zoon, die ík heb ervaren in mijn leven... Daarna heb ik hun nog meer verteld wat zij niet geloofden. Ik sprak tot hen: zie toe, dat niet uw tempel overstroomd wordt door de velen; ik, hoezeer een tiran, zeg dit tot u. Meent gij, dat Apollo zich bekreunt om een weggelopen slavin, grondvermeer dering, of reizen naar het einde der wereld, waar men de zon rechts van zich heeft? Slechts hogere wijsheid mag de lippen der Pythia, der Nijvere Bij, ontvlieden, wijsheid bestemd voor de weinigen die de weg naar wijsheid reeds ten halve hebben afgelegd. Verbindt u met mij, met Korinthe, en wij zullen de Helleense steden en | |
| |
landen dwingen tot onze nieuwe wetten, die volmaakt zijn en voor het eerst volmaakt zullen worden toegepast, zoals in Sparta, maar dan ruimer, wijzer en algemener, en niet alleen in de staatkunde, doch in kunsten en wetenschappen... Ik was jong en vurig, en in hen vermoedde ik de wijsheid, die de mijne aanvullen kon. Een heilig huwelijk met Delphi - de staatsman en de priester - maar zij wilden niet. Achter mijn tastende woorden zochten zij berekening - welnu, berekening was mij geenszins vreemd, maar die hadden zíj in hogere banen kunnen leiden. Sindsdien haat ik Delphi, en iedereen die uit Delphi tot mij komt. Ik weet, dat het mijn opstandige zoon niet heeft begunstigd, dat het de Lydiërs alleen maar helpt uit geldzucht, iets wat priesters is toegestaan; maar ik haat het, als alle holen en spleten, die mij hebben bedrogen.’
Niet omdat deze zaken hem na aan het hart lagen, maar omdat hij een eigenaardige verwantschap meende te bespeuren tussen Periandros' voormalig streven en de bedoelingen van zijn vader, toen die eenmaal in Delphi vaste voet had gekregen, maakten de woorden van de tiran enige indruk op Diomos. Hier was een man, die zich beklaagde en daar zijn redenen voor had. Toch kon hij geen eerbied voelen voor Periandros' wat kille wrok, als van een ontgoocheld oud wijf! Hij lette op Periandros' tanden, luttel in aantal, doch scherp als van een roofzuchtig monster.
‘Waar is het beeld?’ vroeg Periandros.
‘Er zal naar gezocht worden,’ viel Apriës in, ‘deze gasten zijn - heb ik het goed begrepen - uitgezonden door Delphi om u een beeld aan te bieden, waarvan men weet, dat het uw bewondering gaande zal maken. Het beeld is verloren geraakt, bovendien zochten zij naar een ander beeld, zoals dat vaker voorkomt, genadige vorst. In het nauw gebracht door de politie, hebben zij gestameld en gedraaid, vandaar het misverstand...’ - Bemerkende, dat de ader op Periandros' voorhoofd zwol en zwol, voegde hij er haastig aan toe: ‘Het is zo begrijpelijk, dat Delphi aansluiting bij u zoekt; Kleisthenes is geen man voor priesters, die, hoe talrijk hun ondeugden, als beschaafde lieden te boek staan...’
‘Zoekt Delphi aansluiting bij mij?’
‘Ik weet het niet, o koning,’ zei Diomos, ‘mij is het alleen om het beeld te doen, en ik verzoek uw toestemming tot nasporingen in Korinthe.’
| |
| |
‘Zo hebben ze het ook mij verteld,’ knikte Apriës, ‘maar het verwarrende is dat andere beeld... Maar waarom zouden er geen twee beelden...?’
‘Jullie bedriegen mij alle drie,’ zei de koning, en zonder gebruik te maken van leuningen of tafelrand stond hij op. Apriës' handen beefden, en vol verwijt gluurde hij naar Diomos, die alles bedorven had. Intussen werd Aletes geheel in beslag genomen door een bronzen beeld op een slecht verlicht gedeelte van de zijtafel, verderop. Hij werd rood, kneep de ogen halfdicht om beter te kunnen zien, en deed weifelend een stap naar voren. Periandros vervolgde: ‘Het verhaal is even onsamenhangend als een uitspraak van de Delphische Pythia - en ik bezit alle orakels uit dat addernest, tot de oudste toe, die nog op laurierblokjes werden gekrast. Ik zal een onderzoek laten instellen naar de pogingen van Delphi om mijn bescherming in te roepen. Men húúrt daar beschermers! Denkt men mij in een oorlog te wikkelen met Thessalië, Sikyon, en misschien Lokris, Boeotië en Athene?... Gij kunt u als mijn gevangenen beschouwen.’
‘Ik ben in volle vrijheid tot u gekomen,’ zei Diomos met stemverheffing, ‘ik doe een beroep op het door Zeus beschermde heilige gastrecht.’
Periandros liet zijn mantel vallen. In het nauwsluitend purperen gewaad van de allerfijnste Milesische wol leek zijn lichaam slank en goedgespierd.
‘Gij hebt mij bedrogen. Eerst geven, dan zoeken. Beken: gij zijt hier gekomen als een spion van Delphi, wellicht van Sikyon.’
Aan de andere kant van de middentafel gluurde tussen de masten van een klein scheepsmodel het gespannen gezicht van een kaalhoofdige. Op het geknetter der flambouwen na was het in de ruimten doodstil; alleen de kater verwekte enig geritsel, in een hoek achter dode tekenen van heiligheid of gruwel. De houtskool in het bekken was gedoofd. Diomos hield de armen over de borst gekruist. Plotseling sprong in uiterste opwinding Aletes naar voren, greep zijn vriend bij de schouders en wees met de andere hand: ‘Daar staat het beeld! Het orakel heeft de waarheid gesproken! Beschuldig mijn vriend niet van leugen of list!’
Alle vier staarden zij naar het bronzen beeld op de zijtafel tegen de muur. De Egyptenaar prevelde ontzet: ‘Dus toch...’ en | |
| |
wisselde een blik met Diomos, die, ervan overtuigd dat Aletes zich vergiste, zijn fiere en berustende houding niet liet varen.
De hulp van Apriës of een der dienaren versmadend, haalde Periandros zelf het beeld en toonde het aan Aletes. - ‘Een afgietsel, dat mij in handen is gekomen. Wordt dit beeld door Delphi gezocht?’
‘Niet als afgietsel! Het is een oud beeld, dat wij zoeken. Het bestaat uit verschillende stukken brons, die saamgekit zijn. Dít is het beeld, er bestaat er maar één van... Op de rechterschouder is een witte vlek...’
‘Vergist de heethoofd zich, en doelt hij op een afbeelding van de Stier Apis, wiens vlek naar rechtsonder is afgegleden?’ vroeg de tiran aan de Egyptenaar, die zijn meester met een zuurzoet lachje beloonde voor deze smaad. - ‘Kom, Apriës, doe eens moeite voor je jonge vrienden, je zult hun lot toch in alles willen delen?’ - Ondanks deze woorden vol verborgen dreiging wijdde hij zich geheel aan het bronzen afgietsel en bekeek het van alle kanten. Het stelde een naakte, zeer smalle jongelingsfiguur voor, met een gordel boven de lendenen. Het linkerbeen stond iets naar voren. - ‘De aanhechtingsplaatsen zouden op het afgietsel hun sporen achtergelaten moeten hebben. De methode van Theodros van Samos, na zijn tijd aanzienlijk verbeterd, is eerlijk tot in het overdrevene, en het beste brons, en het beste water, waarin het gekoeld wordt, vindt men in Korinthe.’
Vol overmoedige vreugde het beeld het eerst te hebben ontdekt en Diomos te slim af te zijn geweest, sloeg Aletes een toon aan, die aan het onbeschaamde grensde. - ‘Men kan een afgietsel glad krijgen door de breukplaatsen met leem of was te bedekken!’
‘Ik ken de beschrijving uit het hoofd, o koning,’ zei Diomos, ‘uit eigen aanschouwing ken ik die glimlach en de wijd opengesperde ogen en de Phoenicische haardracht, en de grootte ongeveer.’
‘Wat is het opschrift?’ - De koning liet het beeld een vlugge kantelbeweging maken, telkens heen en weer.
‘Learchos uit Boeotië is de maker - zijn woonplaats is mij onbekend. Maar op het voetstuk is veel afgesleten. Volgens kenners in Delphi zou de tekst ongeveer luiden: “Ik, Learchos, zoon van..., uit..., wijdde dit beeld aan Phoibos Apolloon.” Toch | |
| |
is het geen eigenlijk wijgeschenk; de tempel heeft het van Learchos gekocht, voor een geringe som; als wijgeschenk mogen geen standbeelden van de God gebruikt worden. Van Zijn naam moet iets zichtbaar gebleven zijn... Wanneer gij mij helpen wilt het beeld te vinden...’
‘Helpen?’ glimlachte Periandros, terwijl hij het beeld op de tafel zette, naast de plattegrond van de landengte, ‘in eigen persoon? Of zijt gij van mening, dat ook ik een weinig bloedschuld uit te wissen heb?... Op het voetstuk zijn inderdaad de lettergrepen “Apo”, “on”, “Lea” en “nath”, dus “anathema” te ontcijferen. Dit is het afgietsel van het beeld uit Delphi, bij het zoeken waarnaar gij mij om de tuin hebt geleid.’ - Vluchtig zwierven zijn ogen in de richting van de deur, waardoor Pittakos de zaal had verlaten. - ‘In verband met de feilloosheid ervan lijkt het mij Korinthische arbeid, maar wie weet de plek te noemen waar onze werkwijzen tegenwoordig niet worden nagebootst? Het is hier door onbekenden gebracht, of door een onbekende, Apriës?’
‘Door onbekenden, o koning,’ antwoordde de Egyptenaar, na zich de lippen te hebben bevochtigd, ‘er zijn er zoveel die u beelden schenken... Het zou de moeite kunnen lonen vast te stellen hoeveel letters van het origineel op het afgietsel staan. Maar het origineel hebben wij niet, helaas.’
‘Wellicht staan er meer letters op het afgietsel dan op het origineel. Langs magische weg...’ - Vermaakt liet Periandros zijn ogen heen en weer glijden tussen Diomos en Aletes. - ‘In uw plaats zou ik naar Delphi terugkeren. Uw straf scheld ik u kwijt.’
‘Ik verzoek u toestemming om in Korinthe te zoeken,’ zei Diomos op vaste toon, terwijl Aletes manmoedig knikte en de vuisten balde.
‘Dan zult gij in het Schip Argo moeten zoeken.’
Apriës maakte een gebaar van schrik. - ‘Eerbiedwaardige vorst...’
‘Houdt gij het voor mogelijk, dat het oorspronkelijke beeld zich in mijn werkplaats heeft bevonden, of daar nog steeds verborgen wordt gehouden?’ vroeg de tiran, en weer gluurde hij naar de deur. - ‘Spreekt!’
‘Neen,’ zei Diomos, maar hij had een ogenblik geaarzeld, het- | |
| |
geen Periandros niet was ontgaan, ‘wij zijn hier niet gekomen met die gedachte. Ons is opgedragen in Korinthe te zoeken; maar dat koning Periandros zelf...’
De gierekop scheen op te zwellen, de blanke handen zochten naar steun. - Periandros zélf?!... Vermetele!... Weg met jullie... Lijfwacht!’ - Er klonk gestommel en gekletter van wapens achter de deur, die even later halfgeopend werd. Apriës hield de handen gevouwen. - ‘Neen, terug!’ - De deur werd gesloten. - ‘Apriës, laat het beeld halen.’
‘Goedgunstige, wijste...’
‘Laat het beeld halen!’
Zonder verdere bevelen afgewacht te hebben was een der kaalkruinen reeds op weg om vrij spoedig terug te keren met een bronzen beeld van dezelfde grootte als het afgietsel. Met een diepe buiging zette hij het op de tafel, waarna hij zich sluipend terugtrok. De beide Apollobeelden vertoonden een grote gelijkenis. En toch hadden zij wezenlijk niets met elkaar gemeen, zelfs de gelaatsuitdrukking niet. Door zijn naden en oneffenheden was het oudste een levend stuk der natuur, het nieuwe door zijn gladheid een zielloze zuil. De witte vlek was moeilijk te onderscheiden. Het tweede onyxoog was verloren geraakt. Sprakeloos staarden de twee Delphiërs het wonder der wederbrenging aan. De Pythia had juist geprofeteerd. In hun ziel roerde zich de macht van Apollo, de macht van Delphi... Periandros streek zich met de hand over het gezicht.
‘Ik ben een oud man. Wilt gij mij dit beeld laten?’
Diomos wendde zich naar Aletes, die de ogen neersloeg. Streng kneep hij de lippen samen alvorens te antwoorden: ‘De Delphische Pythia heeft mij bevolen het te halen, de hogepriester heeft dit bevel bekrachtigd. Wij staan onder de persoonlijke hoede van Apollo. Maar verried ik Hem, dan zou Hij mij doen sterven.’
‘Kan niemand anders u doen sterven?’
‘Iedereen kan mij doen sterven,’ zei Diomos, en de zware spotrimpel tussen de gekruiste littekens op zijn voorhoofd verscherpte zich, ‘in Delphi ben ik duizend doden gestorven, en niet alleen op het slagveld en door de bloedschuld, waarvoor ik hier boet. Ik zou Delphi moeten verfoeien, met meer reden dan gij. Men heeft daar mijn zuster vermoord, want ik begin te ge- | |
| |
loven, dat Klymene, de vrouw van de archont, haar in de afgrond stiet. Mijn vader kent mij niet meer. Wellicht wordt mijn vrouw bedreigd. Iedere dag sterf ik duizend doden, zodat ik mijzelf verloren heb. Maar dit beeld breng ik naar Delphi, omdat ik het heb beloofd.’
Periandros boog het hoofd. - ‘Ik zal u het beeld, het echte, meegeven, omdat gij een moedig man zijt.’ - Hij hief het hoofd op, en de grijns was er, en de weinige ontblote tanden. - ‘Gij krijgt het mee, mits gij - gij alleen - u voor het afgietsel in het stof werpt en het andere, het echte, in het gelaat spuwt. Wat zegt mijn Delphiër hiervan?’
‘Heer!’ smeekte de Egyptenaar, beide handen geheven. Voor het eerst begon hij te wanhopen aan de uitslag zijner bemoeiingen. Die Delphiërs waren hard als steen, zelfs die kleine, sierlijke. Met deze twee gekken was niets aan te vangen, en kon hij zijn eigen leven in de waagschaal stellen?... Aletes was achter zijn vriend geslopen en trok aan zijn kleed.
‘Is uw mond droog van angst voor wat een God u zal aandoen, dan sta ik u toe een slok uit mijn beker te nemen. De overschietende wijn geef ik aan de ganzen. Kom, Delphiër, wat zal het zijn? Of gelooft gij werkelijk, dat uw God Apollo in dit oude, gekramde beeld zijn intrek heeft genomen?’
‘Dit wordt door onze priesters niet geleerd...’
‘Laat hem ongemoeid, o koning,’ smeekte Aletes, ‘ik ben de schuldige, ik had niet moeten zeggen, dat het beeld daar stond... Laat míj het doen; ik ga niet gebukt onder bloedschuld, zoals híj, sinds jaren...’
Snel wendde Diomos het hoofd naar Aletes; toen keek hij de koning weer in de ogen. - ‘Maar voor mij is dit Apollo.’ - Nog gaf hij er zich rekenschap van, dat dit de eerste leugen of halve leugen was, die over zijn lippen was gekomen. Met schorre stem ging hij voort, sterk verblekend: ‘Hij is machtiger dan gij! Reeds uw voorstel heeft Hem beledigd... Ik roep Hem aan... Ik roep Hem aan...’
Zich afzettend op de stenen vloer wierp hij zich op de tiran. Met een kreet duikelde Apriës achterover. Aletes begon te kermen. Maar Periandros was volkomen op de aanval voorbereid. Met de rechtervuist raakte hij Diomos' kin; op diens verbluftheid rekenend, stootte hij met de linkervuist meteen door,
| |
| |
twee maal achtereen met volle kracht. Voor hij opnieuw wilde toeslaan, zag hij de wijn over zijn tekening van de Isthmos stromen. Woedend riep hij: ‘Lijfwacht!’ Kaalkoppen kwamen aanstuiven uit de andere zaal. Apriës krijste: ‘Lijfwacht! Lijfwacht! De koning...’
Soldaten stormden binnen. Nadat Aletes de eerste slagen had opgevangen, stortten de zwaargewapenden zich op Diomos, die op één knie was gezonken. Periandros sprak: ‘Breng ze naar het Schip Argo. Niet slaan en niet slechter behandelen dan de andere roeiers.’
|
|