| |
| |
| |
III De stad der dierlijke Doriërs
Op straat schoot tussen ruiters, karren en voetgangers de door Aletes gehuurde gids op hen af, een stokoud mannetje, aan wie de drang tot vermomming niet vreemd scheen te zijn. Zijn baard had hij rondom afgesneden tot twee vingerbreedten dik, zoals zeelieden wel deden, wier lange baarden bij een onverwachte ontmoeting van winden hen in de ogen zouden kunnen flappen. Het mannetje droeg een Phrygische muts, waarvan de voorrand neergeslagen was. Op zijn blote armen glinsterden wit schilferende plekken, zoals Aletes wel eens op orakeldagen in Delphi had opgemerkt; deze zilverhuidigen werden zonder uitzondering doorgestuurd naar Apollo's Zoon Asklepios in Epidauros, waar zij met echt zilver werden behandeld, ook wel door middel van zilverachtige slangen. Het leren voorschoot, om de nek geknoopt, schonk de gids het voorkomen van een handwerker, wat echter gelogenstraft werd door de korte linten in verschillende kleuren, waarmee het rauwe leer op borsthoogte was versierd. Hij droeg een korte knuppel, en liep barrevoets. Toen zijn nieuwe klanten onder de muts keken, ontmoetten zij fletsblauwe ogen, waakzaam, maar niet eigenlijk achterdochtig.
‘Deze’ - hij wees op Aletes - ‘heeft mij gezegd, dat u bronzen beelden wilt zien.’
‘Niet alleen beelden,’ zei Diomos, terwijl zij zich naar de agora begaven, ‘wij zijn Delphiërs, en wij houden van brons. Hoe is uw naam?’
‘Ik ben Nauplios, de gids. Uw namen hoef ik niet te weten, maar heeft u zich reeds op het raadhuis gemeld?’
‘Wij hebben Delphische waardigheidstekenen,’ zei Aletes, ‘en koning Kleisthenes weet van ons bezoek, hij zou er althans verdacht op kunnen zijn.’
| |
| |
‘Kleisthenes?... Onze goede vorst?... Gaat u toch naar hem toe! Maar dan zonder mij, want van leren voorschoten houdt hij niet.’
De agora had onder Kleisthenes veel van zijn oorspronkelijke betekenis verloren, en kon evenmin meer een marktplein genoemd worden als een plek geschikt voor spelen, hardlopen of ook maar rechtspreken. Het raadhuis aan de zuidzijde was oud en eenvoudig, maar met nieuwe beelden versierd. Van tufsteen waren de rijen banken, waar ieder vrij burger en iedere vreemdeling overheen mocht lopen om de Golfte zien. Van de Akropolis af onderscheidde men nog meer: heel veel zee, en alle eilanden - Euboia door twee lange blauwe vleugels gescheiden van het vasteland - en op heldere dagen de Olympos. Ter bevestiging van de weelde en geneugten, die op de Akropolis in meer dan één paleis te smaken waren, wees Nauplios op twee schitterend uitgedoste ruiters, die van de bovenstad kwamen. Zij waren grofbenig, vrolijk en overmoedig.
‘Waarom zijn alle Sikyoniërs zo tevreden?’ vroeg Diomos, toen zij het middenstuk van de agora in ogenschouw namen: twaalf bronzen Goden rondom een waterbekken, waaruit een kleine fontein opsteeg. In het midden aan de zuidzijde, daar waar de trappen begonnen, zat Zeus. Vlak tegenover Hem, met de rug naar Hem toe, bewaakte met Zijn drietand Poseidon de laaggelegen haven. Dionysos en Semele waren aanwezig; Apollo, wiens boog beschadigd was; Aphrodite, zonder echtgenoot of minnaar. Herakles toonde zijn knots; Ganymedes bekleedde een ereplaats bij Zeus; en de gapingen werden gevuld door slecht afgewerkte Hera-, Athena- en Hermesfiguren, terwijl Amphitrite met Haar schelpen, zeedieren en ankers een plaats innam, die Hesiodos kippevel zou hebben bezorgd. Diomos en zelfs Aletes konden niet nalaten op de grond te spuwen, zo dwaas vonden zij deze rangschikking. Het ontbreken van Leto en Artemis leek hun een bijzondere schande voor de stad Sikyon. De waardigheid van Hermes werd weer enigszins verhoogd door een phallische herm met een klein altaar aan de westzijde van het plein, waar zich ook Themis bevond, herkenbaar aan een weegschaal, twee maal zo groot als het verschrompelde vrouwtje zelf. Het oude stedelijke altaar viel nauwelijks op. Er waren nog enkele beelden aan atleten gewijd.
| |
| |
‘Omdat Kleisthenes dit zo wil,’ luidde het antwoord van de gids, ‘op straat worden geen lange gezichten geduld. Reeds menigeen is in hechtenis genomen, omdat de rimpels der zorg niet intijds met zalf en meel waren overdekt. Ik moet u aanraden minder bedrukt te kijken, en wat u, de oudste betreft, minder krijgshaftig. Dronkenschap wordt geduld - wilt u drinken? Vrouwen... heeft u de straat naar de haven reeds bezocht? Dag en nacht zeer in zwang. Ook jongelingen voorradig en wulpse knapen...’
‘Breng ons naar het brons,’ zei Diomos, twee vingers uitstekend om Nauplios het zwijgen op te leggen.
Daar zij nog steeds bij de godenbron stonden, moesten zij oversteken. Maar de stroom der ruiters was meer en meer aangezwollen en wilde niet eindigen: ook vrouwen waren van de partij, de boezem vermetel ontbloot of bedekt door een ragfijne byssossluier. De jonge ruiters waren op zijn Lydisch uitgedost met de waaiende chlamys. Velen van hen reden langs het grote bekken, om terug te keren waar de weg was versperd, luidkeels lachend omdat de banken niet omvergereden konden worden. Mannen keken elkaar in de bliksemende ogen; dit betekende niets, men was alleen maar verheugd elkaar te zien en weer te zamen te zijn. De fontein begon hoger te spuiten. Joelend liepen op de hoogste banken kinderen heen en weer. Maskers op lange staken schommelden nader uit de tempelstraat. Liederen weerklonken. Vruchten werden te koop aangeboden op hoeken, en rolde er een sinaasappel tussen de paardehoeven, dan werd dit opgenomen als kostelijke scherts.
‘Welk feest wordt hier voorbereid?’
‘Een feest van Sikyon,’ prevelde Nauplios en het kwam de vrienden voor, dat hij een opmerkelijke blik naar de overkant van de rijweg wierp. - ‘Hebt gij Delphi te paard verlaten?’
‘Op muilezels.’
‘Dan geef ik u een raadsel op. Op het edelste zit men zonder, op het middelmatige zit men erop, van het slechte glijdt men af, óók zonder; en het allerslechtste is er te klein voor.’
Toen hij het raadsel herhaald had, zei Aletes: ‘Het zadel. Het middelmatige is het muildier...’
‘Of de ezel. Van het zwijn glijdt men af en de big is te klein om een zadel te dragen. Het is het meest geliefkoosde raadsel in Sikyon...’
| |
| |
Diomos en Aletes keken elkaar veelbetekenend aan. Maar toen begon het wachten op zoveel Sikyonische en Lydische hengsten hen te vervelen, zij duwden Nauplios vooruit en toen deze afwerend de hand ophief, trokken zij hun zwaarden, die zij bij het oversteken van de weg neerwaarts hielden gericht. De cavalcade kwam tot stilstand. Schuin boven hen werd gevloekt, er waren wilde paardeogen, en het schuim der dieren vermengde zich met de zachte fonteinregen. Enkele mannen schenen het heerlijk te vinden hun steigerende paarden in bedwang te kunnen houden onder zoveel toeziende vrouwenogen. ‘Boden des vredes! Ruim baan voor hen!’ - ‘Zit de vrede in de zwaarden of in de zakken?’ - ‘In de zakken zitten de vier winden, daar is alleen twist van te verwachten!’ - Ongehinderd en in waardige houding bereikten zij de overkant.
Hier stond een kleine man op hen te wachten, een Phrygische muts over het hoofd getrokken, en met een leren voorschoot aan. Met zijn knuppel tikte hij Diomos op de rechterschouder. Aletes zei haastig: ‘Wij zijn uit Delphi, gasten van de grote koning Kleisthenes,’ - de man week achteruit, en het tweetal kon verder gaan. In een zijstraat voegde Nauplios zich bij hen, zwaar hijgend en met zijn knuppel onder de arm. Hij moest een omweg hebben gemaakt.
‘Waarom verkleedt de gids zich als een dievenvanger?’ vroeg Diomos, niet zonder toorn, ‘dat die man daar stond wist gij toch?’
‘Daarom wilde ik ook niet oversteken. Maar om bij de eerste handelaar in bronzen voorwerpen te komen móésten wij daar wel oversteken... Mijn vermomming draag ik met medeweten van de politie, en het is haar bekend, dat ik er nooit misbruik van maak. Door iemands schouder met mijn knuppel aan te raken verdien ik meer dan de andere gidsen. Bedenkt: in Herakles' tijd liepen er velen met knuppels rond, en er was toch maar één Herakles. De politie eist deze linten, om mij zo nodig te kunnen verloochenen, want ik ben wel een goede gids, maar aan mijn astronomische opvoeding ontbreekt iets...’
Voor hij uitgesproken was, trok Aletes zijn makker mee naar de kraam van een brons- en aardewerkverkoper, wiens gerimpeld gezicht zo bruin was als zijn eigen waar. Op zijn voorhoofd kleefde een platgeslagen vlieg, geheel verdroogd door de felle zon, waarin hij gaarne scheen te vertoeven. Na de klanten goed | |
| |
opgenomen te hebben, ging hij hun voor in een snikhete ruimte, waar het gonsde van de vliegen. Er waren zelfs horzels. Het brons lag ordeloos op hopen. Diomos sloeg een groene paardevlieg van zich af, en beklaagde zich.
‘Ja,’ zei de man, ‘die diertjes komen af op het wijwater, en op het bloed en de verkoolde beenderen, die aan mijn kostbare waar nog altijd kleven. Ik merk, dat gij uit Delphi komt.’ - En op een vragende blik van Aletes: ‘Ik hoor het, van hém. Nergens anders wordt het Dorisch met zulke harde en toch volle klanken uitgesproken...’
Diomos was rood geworden. - ‘Hebt gij nog ander brons dan al die kommen en vazen, die mij waardeloze afgietsels lijken?’
‘Ik ken Delphi...’ - De man scheen afgeleid te worden door Nauplios, die voor de winkel was blijven staan. - ‘Ik heb een oude drievoet voor u, op mijn klein erf. Artemis als berin; Apollo zwevend op de drievoet, met inktvissen; en op de derde voet, naar ik meen, een dans der Muzen; daar heeft de eerste Pythia, genaamd Phemonoë op gezeten, drieduizend jaar geleden, toen het brons pas was uitgevonden.’
‘Beelden?’ vroeg Diomos.
De handelaar bracht de handen aan de oren. - ‘O, dat Dorisch van u... Vergeef mij, heer, maar gij weet niet hoe onvoorzichtig dat is, hier in Sikyon. Hij - hij daar buiten - zou verloren zijn, indien hij in het openbaar zijn taal sprak. Wist u dat niet? Die taal is Dorisch of gemengd Dorisch: dezelfde onwelluidende klanken als gij die argeloos voortbrengt. Nauplios bedient zich van een niet onaangenaam Ionisch. Maar in uw gezelschap zou het hem slecht kunnen vergaan, want niets is zo aanstekelijk als een dialect. De arme man is een Hyaat. Voordat Kleisthenes het heft in handen nam, was hij het hoofd van een der edelste Dorische geslachten: Timolas, zoon van Pleiston, de roemruchte Pleiston, die op zijn tachtigste jaar met tien man tweehonderd Arkadische rovers doodde. Zelf is Nauplios diep in de zestig, en hoe weert hij zich nog als gids! Zijn dochter en al haar kinderen zijn vermoord tijdens de grote opstand der Hyaten, geholpen door enkele Onaten, en wij handelaars, die hem kennen, geloven, dat hij door de grote heren met rust gelaten wordt in verband met dit erbarmelijk verlies. Koning Kleisthenes, die de Goden vreest, is rechtvaardig. Het is hem er niet om te doen alle | |
| |
Onaten, Hyaten en Choireaten uit te roeien. Wel moeten ze honger lijden, omdat ze vroeger de strandbevolking honger hebben laten lijden. Dat is toch rechtvaardig? Maar wanneer er hier een magere Dorische vrouw voorbijkomt met een jong kind, dan ga ik altijd dadelijk naar binnen...’
‘Waarom?’ vroeg Aletes. Diomos keek verveeld naar buiten.
‘Omdat ik,’ fluisterde de man, ‘niet zou kunnen nalaten haar te groeten, zoals men de geesten groet, die 's nachts over de aarde trekken...’
Diomos draaide zich om. - ‘Beelden. Maar dan oud.’
De man wreef zich in de handen, alsof hij zojuist een buitenkansje had gehad. - ‘Geen enkel beeld op het ogenblik om Delphi aan te bieden. Gaat u naar de rode Kyzikos, en er zijn andere handelaars en opkopers. Nauplios brengt u erheen.’
‘Worden hier veel bronzen beelden aan zeelieden verkocht?’
‘Het liefst kopen zij rommel, in de tempels van de benedenstad, of van de Phoeniciërs. Een valse edelsteen verrukt hun hart, en zij vechten om phalloi, desnoods van notehout.’
Terwijl de koopman hen uitgeleide deed, prevelde hij: ‘Zeg niets aan Nauplios. Hij zou bang worden.’
Een straat verder bleven zij staan om tussen vreemdelingen en leeglopers de Apollotempel in ogenschouw te nemen; dat wil zeggen de zogenaamde kleine Apollotempel; op de Akropolis, in de hitte der zon of de dunne sneeuw van de winter, stond de grote, die ouder was en ietwat verwaarloosd. De kleine was nog niet geheel voltooid. Terwijl Aletes zijn mening uitsprak over de Dorische stijl, die dank zij de inblazing van Ionische architecten licht en zwevend was geworden, en zich alleen beklaagde over de afwezigheid van beelden en de nog ontbrekende kleuren op het grofkorrelig marmer, staarde Diomos naar een hoge schutting aan de overkant, waarachter volgens Nauplios de werkplaats der beeldhouwers zich bevond. De deur stond halfopen. Aletes wenkend om met de gids achter te blijven, ging hij erop af.
Op een met gras en distels begroeid erf, aan de zonzijde afgesloten door een inspringend gedeelte van de oeroude stadsmuur - struiken in bloei ontsproten aan voegen en scheuren - wemelde het van de blokken marmer, hopen klei, over elkaar gesmeten onderdelen van zuilen, gebroken tegels, friezen met kalk bestreken, en stukken en stukjes papyros, die op de lentewind hun | |
| |
kleine tochten maakten. Bonte vogels, stakend hun gezang, beten erin of sprongen eroverheen. Enkele beelden waren hun voltooiing nabij: een Apollo, een Artemis, een Athena. Bij de steenblokken stonden knechts te praten; aan het Apollobeeld beitelde omzichtig een magere, donkere man, terwijl een tweede van reusachtige gedaante, sterk gebruind en pikzwart van haar, in een dreigende houding stond toe te zien. Hij zweette overdadig. Hij riep: ‘Genoeg voor vandaag, Skyllis. Het is feest, ik wil mij vermaken.’
‘Een goede Daedalide blijft aan het werk tot de zon hoog staat.’
‘Hier zijn wij slechte Daedaliden,’ gromde de reus, waarop de knechts begonnen te ginnegappen en elkaar aan te stoten. Skyllis liet de beitel vallen en liep naar de muur, de handen aan elkaar afvegend. Toen de kolos zich geprikkeld omdraaide, schrok Diomos van zijn grote, zwarte stiereogen, waarin echter nog wel iets anders te lezen was dan drift en dierlijke onbezonnenheid. Het was of er een zacht, veelkleurig vocht over die oogbollen heenliep. Op niet onhoffelijke toon vroeg de beeldhouwer: ‘Wie zijt gij? Geen Sikyoniër, wed ik.’
‘Ik kom uit Delphi,’ zei Diomos, de rechterhand heffend, ‘en ik zoek een oud bronzen beeld, dat onze priesters belang inboezemt. Kunt gij mij een wenk geven hoe en waar ik zoeken moet? Door het vak, waarin gij uitmunt, weet gij meer van beelden af dan handelaars en vervalsers.’
De man liet de spieren van zijn onbekleed bovenlichaam zwellen. - ‘Wij zijn Dipoinos en Skyllis, van Kreta, en wij zijn de grootste beeldhouwers in Hellas. Brons heeft niet onze liefde. Zie die beelden slechts aan.’
Schoon geen kenner zoals Aletes, kon Diomos zijn verbazing niet onderdrukken, toen hij de blauwig marmeren beelden van nabij beschouwde. Door hun haardracht, alsmede door de symmetrische lijn over de buik, die als een gespannen boog de navel omsloot, deden zij hem aan Kleobis en Biton denken, de tweelingen in Delphi. Maar zij bezaten veel meer losheid en natuurlijkheid; de handen kleefden niet aan de dijen, noch was het linkerbeen gebonden aan een duizend maal herhaalde stand. Hij keek in de ogen van Apollo. De edelstenen ontbraken nog. Hij huiverde. Dit gelaat versmolt niet in een half dromerige, half schichtig | |
| |
spottende vergevingsgezindheid, zoals de oude Apollo's, die in Delphi in de gewelven rustten; het was streng en edel, en de glimlach om de volle lippen was die van een schuldeloze, maar ook van een die alle schuld doorzag en ervan reinigde volgens eeuwige regels. In de schaduw glansde het marmer, alsof het reeds gezalfd was. Het was zo vreemd en hoog, teder gevormd en toch ongenaakbaar, dat hij bij zichzelf moest fluisteren: ‘Dit is Apollo,’ en wel had willen weglopen, de handen voor het gezicht. Achter hem dreunde de stem van Dipoinos: ‘In marmer, en uit één stuk. Apollo is de beste, want ze zijn voor de tempel bestemd aan de overkant. Maar er is veel wat ons hier hindert. Rijk willen wij niet worden; een orakel heeft mij voorspeld, dat ik op mijn negentigste jaar en tot negenhonderd jaar na mijn dood de wereld verbazen zal; maar wij wensen niet op de vingers gekeken te worden door beambten en architecten, die ons met oude Egyptische voorschriften lastig vallen, of door stumperige beeldhouwers, of zijn het steenhouwers, die allen verbannen zouden moeten worden, omdat zij niets weten van licht en vreugde en vrijheid van bewegen: knoeiers, die zonder vooruitstaand linkerbeen - en ik verzeker u, dat ik nog eens een beeld zal houwen zónder linkerbeen... kleine schelmen, die niet eens een dij met een romp kunnen verbinden zoals dat bij de mens dagelijks wordt opgemerkt. Dat is ook moeilijk, wij kunnen het óók niet altijd; vooral Skyllis vergist zich wel eens in de maten... Maar wanneer een of andere bouleut, dom als alleen bouleuten kunnen zijn, geschilderd schaamhaar wil hebben, omdat zijn grootmoeder dat zo gewend is, in plaats van eerlijk kroezend haar, dat de driehoek vult als schuimende wijn de vaas - kijk maar bij Apollo; bij Herakles, aan wie wij over enkele dagen beginnen, zal het onstuimiger toegaan op die plek - als zo'n rijk geworden visser ons dit komt aanzeggen en voorhouden, dan schuimbekken wij, Skyllis en ik, en dan hebben wij lust Sikyon de rug toe te draaien. Hoe lang blijven wij hier nog, Skyllis?’
‘Tot het jou verveelt, of tot jij mij verveelt,’ riep de ander lachend terug.
‘Binnenkort trekken wij weg,’ zei Dipoinos vertrouwelijk, geen acht gevend op het geroep en geschreeuw buiten op het pleintje, of op de opvliegende vogels, die de vertrouwde bedrijvigheid op het erf verruilden voor zon en wind in de bloeiende | |
| |
struiken op de muur, ‘éénmaal is Kleisthenes hier geweest, het scheelde weinig of ik had hem over mijn linkerschouder geworpen. Deze tiran weet niets van beeldhouwen af, zoals Periandros tenminste nog, maar dat schijnt een moordenaar te zijn, en beeldhouwers als wij, geen dienaren, maar op ons terrein koningen, beroemd in Kreta, door de Schim van Daidalos gezegend en opgevoed... ach, laat ik eindigen, Delphiër. Hoe staat Delphi tegenover onze kunst? Daar moet meer verstand zijn dan hier.’
‘Wanneer ik oordelen mag,’ zei Diomos voorzichtig, ‘zouden de priesters het zich tot een eer moeten rekenen een beeld van uw hand in of voor de tempel te plaatsen, en er zijn genoeg pelgrims, die de kosten willen dragen. Ik kan niet beslissen; mijn taak is om dat bronzen beeld...’
Dipoinos schudde korzelig het hoofd - ‘Honderdvijftig drachmen voor het beeld van een volwassen God uit één stuk, iets meer dan levensgroot. Hier gaan wij zeker weg. Kleisthenes heeft een boodschap gestuurd, of wij genegen waren een beeld te maken van prinses Arete. Wij weigerden. Niet omdat deze prinses afzichtelijk is, maar omdat wij behalve koningen ook priesters zijn in onze kunst en daarom vasthouden aan de regel, dat de menselijke gestalte alleen als plaatsvervanger van de Godheid mag worden afgebeeld. Arete zouden wij kunnen houwen - mooier dan zij is, véél mooier - onder voorwaarde dat onder haar kwam te staan: Dipoinos en Skyllis maakten deze Hebe voor Kleisthenes...’
‘In Delphi zult gij zeker welkom zijn. Het is mogelijk, dat ik dat bronzen beeld, waarover ik uw...’
‘Neen, geen brons. Ik voel al aankomen, dat Delphi bespottelijke eisen zal stellen... Bovendien, bedenkt: Skyllis en ik zijn zwervers van nature. Bindt men hier niet in, dan vertrekken wij naar het bergachtige Aitolië - eerst een tijdlang stoeien met de aanvallige stroomnymfen en vechten met de rovers, en dan ligt daar werk voor ons, want een Artemistempel moet versierd worden bij die barbaren. Wij doen ook frieswerk, en kennen alle mythen met meer dan drie figuren. Onze Titanenstrijd aan de Heratempel in Argos is beroemd, hoewel de Godenvergadering het naar mijn smaak nog wint; maar naar aanleiding daarvan zijn de Argivers boos op ons geworden, omdat wij Dionysos tussen Zeus en Hera hadden gezet: een vergissing van de goede, doch | |
| |
stijfhoofdige Skyllis... Wij zijn de eersten in ons vak, en wij zijn zo kolossaal sterk, dat wij onze eigen marmerblokken op de nek meenemen, al was het ook naar Macedonië...’
Op dit ogenblik begon bij de houten deur Aletes te roepen: ‘Diomos, blijf daar niet, er is hier veel te zien!’ Ofschoon de beeldhouwer de onderhandelingen ongaarne onderbroken zag, voegde Diomos zich in aller ijl bij zijn vriend, die naar een pleintje wees, vrij diep beneden hen. De hellende straat, die naar boven toe tegenover het midden van de kleine Apollotempel uitkwam, stond vol mensen. Van het geschreeuw verstond Diomos weinig of niets, en van Nauplios, die opgewonden met zijn knuppel zwaaide, was geen opheldering te verwachten, terwijl Aletes ten prooi was aan een lachbui, omdat enkele Dionysosmaskers in de klem waren geraakt en, ronddraaiend, hun lege achterkant toonden, met de drager, die zich aan het inwendige van het goddelijke aangezicht scheen vast te grijpen. Op het pleintje trilden stokken en opgeheven vuisten. Kinderen en enkele honden renden terug.
Half met de stroom mee half er tegenin - steeds meer angstig omkijkende burgers bestegen de straat - bereikten zij het pleintje. In het midden ervan prijkte het standbeeld van een paard, uitgevoerd in poreuze kalksteen. Toeschouwers waren op zuilportieken geklommen. Het rumoer weergalmde als in een trechter: ‘Onaten! Schurftigen! Met die touwen zult gij gewurgd worden! Bliksem zal u treffen! Vleeseters zonder vlees...’
Toen de vrienden tot achter de voorste rij waren opgedrongen, ontdekten zij naast het ruiterloze paard een platte steen met vier korte verheffingen, en een vijfde, hoger en langwerpiger, erachter. Het was gemakkelijk te raden, dat het paard was afgezaagd om vervolgens zijn plaats te vinden op de belendende steen, die er veel minder oud uitzag; de neerstromende staart had oorspronkelijk op de vijfde stomp gesteund. Aan alle verheffingen waren touwen bevestigd, soms zes tegelijk, en op verschillende afstanden rondom de beroofde steen, tot tussen de benen van het paard, zat een twintigtal uitgeteerden en havelozen, elk met het uiteinde van een stuk touw om de pols. De mannen waren merendeels oud en grijs, er waren slungelachtige, doch verbeten jongelingen; er waren drie vrouwen. In een van hen meende Diomos de vrouw te herkennen, die hij de vorige | |
| |
avond in de tempelstraat in het onzekere licht had zien staan. Uitdagend keek zij om zich heen, zonder het schelden te beantwoorden; in het toch zo felle zonlicht, in het stof van zoveel ongeduldige en moordzieke voeten, knipperden haar schelblauwe ogen nauwelijks. Diomos staarde haar aan. Grijs of blond? Zij waren wel grijs, deze haarslierten, die zich op de lauwe zeewind bewogen, of door het schokken van haar nauw bedwongen ongeduld. Hij wist niet wat hij doen moest, hij wist niet wat hij voelde.
‘Bij Zeus, wat betekent dit?’ fluisterde Aletes.
‘De Onaten, de ezels,’ zei Diomos schamper, de linkerhand aan het gevest van zijn zwaard, en zonder zich om de omstanders te bekommeren, ‘een oud gebruik in Sparta; voor zij geslacht werden bonden de heloten zich met touwen vast aan het beeld van een God...’
‘Laat ons Nauplios meenemen,’ fluisterde Aletes, ‘maar ik zie hem niet meer, waar is hij?’
‘Waarom meenemen? Ik wil dit zien.’
Aletes keek naar hem op, en verbleekte. - ‘Fluister dan toch!... Jij doet niets Diomos, ik bezweer je! Laat je zwaard los!’
De menigte, die het in twee ongelijke helften verdeelde heiligdom omringde, was rustiger geworden. Nieuwsgierigheid nam de overhand, de Ionische lust aan schouwspelen en schandalen. Of greep een huivering hen aan voor de Heros Adrastos, die hier altijd had geheerst? Een huivering voor Zijn paard, dat de goede steen niet meer onder zich voelde?
Maar in de lager gelegen toegang tot het plein verschenen mannen met leren voorschoten, de sluw uitgedachte livrei, die hen voor trappen tussen de benen moest beschermen, niet van paarden, maar van mensen. Voorzien waren zij zowel van knuppels als van scherpe wapens. De lange vrouw verbood een Doriër, die zich met de vrije hand aan een der ingekorte paardepoten had vastgeklampt.
‘Laat het paard los, Phalkes! Wij bezetten het heiligdom van Adrastos, niet dat van Melanippos. Melanippos heeft nooit bestaan, men mag niet het paard beroeren van een die nooit heeft bestaan.’
‘Stenen moesten je het zwijgen leren, beest!’ krijste een vrouw.
| |
| |
Reeds waren er mannen die stenen in de hand namen, maar de aanvoerder van de knuppeldragers verbood geweld. Zijn ondergeschikten schenen weinig lust in de onderneming te hebben en volstonden ermee de touwen door te snijden, het een na het ander. De vrouw riep: ‘Ook zonder touwen blijven wij. Er zullen nieuwe komen, Adrastos brengt ze ons. Nu zal uitkomen wie de Aigialeërs zijn en wie de Doriërs!’
‘Neem terug dat woord!’ werd uit de opdringende menigte gegild.
‘Blijf niet hier, moeder,’ zei de aanvoerder zacht, ‘hoort de koning ervan, dan zendt hij ruiters...’
Terwijl onder bijval der omstanders nog meer touwen werden doorgesneden, schreeuwde de lange vrouw, in haar grijze haren grijpend: ‘Zie ik daar Timolas van de Dymanen? Kan niet één Dymaan zich bij ons voegen, al is het in de vermomming van een verkochte schelm?’
Op de voorste rij, schuin tegenover de beide Delphiërs, stond de gids Nauplios, de Phrygische muts diep in de ogen. Snel bukte de aanvoerder zich om het touw door te snijden, dat de rechterhand van de vrouw met Adrastos' graf verbond. Zij krabbelde overeind, in haar blauwe ogen brandde krijgsvuur, met beide vuisten sloeg zij de belagers in het gezicht. Toen sprong de gids in het strijdperk. Zijn muts vloog over de rug van het paard. Zijn witte haren wapperden. Het voorschoot met de linten had hij half losgerukt. Diomos en Aletes herkenden hem niet meer, want de zinloze hoofdtooi bleek een voorhoofd te hebben bedekt, even hoog als fijngevormd; ja, het had iets vrolijks en roekeloos; en zijn bovenlip was opgetrokken als die van helden tegen monsters. Een beambte sloeg hem de knuppel uit de hand; een tweede verhinderde een nieuwe aanval door de vrouw op het hoofd te beuken, zodat zij ineenzonk. Met een vloek wilde Diomos toespringen, Aletes trok hem met geweld achteruit, en greep zijn linkerhand, die het zwaard reeds half uit de riem had getrokken. Bij het doorsnijden der laatste touwen hielpen enkele omstanders.
Als willoos liet Diomos zich meevoeren. Aletes voelde hoe hevig hij trilde. Zij keken nog eens om: Nauplios bleek verdwenen te zijn. Hun zwaarden zo goed mogelijk verbergend, daalden zij af naar de benedenstad, sloegen ongemerkt rechts af,
| |
| |
en bereikten de straat met de tempels, waarvoor schepelingen zich reeds in slaperige groepjes hadden opgesteld.
Daar ontdekte Aletes de schipper uit Antikyra, in gezelschap van een voornaam uitziende jongeman. Zij stonden met de rug naar een Dionysostempel. Hierin traden drie oude vrouwen binnen, een zwaarlijvige knaap van tien of twaalf jaar ondersteunend, die versuft of dronken scheen te zijn. Voor de beide vrienden was de jongeman geen vreemde: hij was een als verwaand, doch niet onbekwaam te boek staand tempelbeambte in Delphi. Na de begroeting, waarbij de schipper zich achteraf hield, sprak hij zijn stadgenoten toe: ‘Deze dag nog moet gij Sikyon verlaten. Lees eerst het orakel. Het is tot Diomos gericht. Zozeer drong de tijd, dat de profeet het niet in dichtmaat heeft kunnen overbrengen.’
Uit een nuffig reistasje haalde hij een met was verzegeld koperen plaatje. Diomos wist, dat hij de was er zelf moest afpeuteren; hij deed dit met zijn nagel, en las: ‘Mijn beeld bevindt... andere stad. Laat Diomos vertrekken zodra hij dit verneemt. De heerser gaat gebukt onder... in de kelders.’ - Na de ingegrifte lettertjes van oud model te hebben ontcijferd, reikte hij het plaatje aan Aletes en keek de jonge Delphiër vragend aan.
‘Met de andere stad kan alleen Korinthe bedoeld zijn.’
‘Ja. Gij moogt niet langer dan negen maanden wegblijven. Dezelfde schipper brengt u derwaarts. Hij hoeft in Korinthe niet op u te wachten. Gij moet voorzichtig zijn, u zoveel mogelijk tegen Lykophron verklaren, en steeds staande houden, dat Delphi nooit voor Lykophron is geweest. Dit is de waarheid. Vindt gij het beeld, keer dan terug langs de landweg, over de Isthmos en langs de Schiste, en kondig uw komst van te voren aan, opdat een feest kan worden voorbereid. Voor dit feest is het na tien maanden te laat, want men wil het vieren tegelijk met of kort na de epiphanie van de God; zijt gij het beeld echter in de negende maand op het spoor, dan moogt gij doorgaan met zoeken, mits gij (uiterlijk over driejaar) in de maand Boukatios terug zijt, even voor het drakenfeest, waaraan onze priesters grote luister denken bij te zetten, ten einde de daar onmiddellijk op volgende dienst van Apollo bij Admetos, wens der Thessaliërs, vervloekt zij hun naam, niet te veel indruk te laten maken op het volk van Delphi en op de pelgrims uit den vreemde. Het draken- | |
| |
feest wordt in elk geval gevierd, ook wanneer de nieuwe Pythiën nog niet gehouden kunnen worden. Verschijnt het beeld te rechter tijd, dan kunnen de Thessaliërs wellicht nog worden afgebracht van hun onvrome plannen. Dit alles blijve geheim. Zijt gij reeds bij de hieromnemon geweest, om geld?’
‘Neen,’ zei Diomos, met een blik op Aletes.
‘In Korinthe kunt gij geld vragen bij de hieromnemon Amynthas. Hij is zwak, doch niet oneerlijk. De Apollopriesters moet gij niet vertrouwen. Over Periandros en de toestanden in Korinthe is u voldoende bekend. Mocht het spoor naar Ionië leiden, of naar een der koloniën, keer dan terstond terug; andere lieden, ter zake kundig, nemen uw taak dan over, en de Pythia zal bepalen, of gij, Diomos, hen begeleiden moet. Zo niet, dan zult gij over vier jaar toch gereinigd zijn, want gij hebt het spoor gevonden.’
‘In welk jaar worden de Pythiën gehouden?’
‘Na beëindiging van de bergoorlog, over één jaar, drie jaar, of desnoods vijf jaar. Maar alles verloopt gunstig. Hippias wil schepen lenen van Naupaktos, om de kust te bewaken.’
‘Mijn vrouw?’
‘Ik heb haar niet ontmoet. De uwe wel, Aletes, toen bekend werd, dat ik u bezoeken zou. Zij zei, dat gij een held waart, buiten Delphi.’
Aletes grinnikte. - ‘Zeg haar, zo gij wilt, en met uw beste herautenstem, dat ik, zo nodig als lafaard, altijd buiten Delphi zal blijven. Neen, zegt het niet; vrouwen moet men nimmer antwoorden in hun eigen taal... Gij moogt haar uit mijn naam een kus geven.’
‘Dat zou mij niet voegen. Ik bezoek nu nog de hieromnemon om papieren over te brengen. De schipper begeleidt mij, omdat dit beter staat. Hij komt spoedig terug.’
‘Ik begrijp niet,’ zei Aletes, op het koperen plaatje turend, ‘wat dit betekent: “De heerser” - dat is dus Periandros - “gaat gebukt onder... in de kelders.” Dat moet betekenen: gebukt onder een orakel in de kelders. Maar bij mijn weten is Periandros wel in Delphi, maar niet bij de Pythia geweest.’
De jongeman gluurde naar de schipper. - ‘Houdt het geheim tegenover vreemden. Wat gij zegt is de waarheid. Maar Periandros' vader, Kypselos, heeft het orakel wél bezocht, vóór de | |
| |
opstand nog, die hem, edelman triomferend over de edelen, aan de macht bracht. Hij kreeg ongeveer het volgende te horen: “Een gelukkig man betreedt heden mijn woning: Kypselos, vorst van het beroemde Korinthe; hij en zijn kinderen zullen gelukkig zijn, maar de kinderen zijner kinderen niet.” Door Lykophrons dood heeft dit orakel zich bewaarheid. Maar de priesters herinnerden er zich geen woord van: het was immers meer dan zestig jaar geleden, en aan gunstige uitlatingen over tirannen werd toentertijd weinig betekenis gehecht. Zoals u, althans Aletes, bekend zal zijn, werden in die jaren de orakels op ramshuiden geschreven, die, als Egyptische mummies behandeld, in de gewelven van de tempel bewaard worden. Hoewel stelselmatigheid er ver te zoeken is, vond ik, gelukkiger in mijn pogingen dan gij, Diomos, het Kypselosorakel vrijwel onmiddellijk. Het bleek inderdaad ook op Periandros betrekking te hebben. De aanwijzing werd dus bevestigd. U na te reizen, midden in de nacht, was niet zonder gevaar. Doch bedenkt: Korinthe is gevaarlijker: laat uw behoedzaamheid niet varen.’ - Hij reikte Aletes de hand, daarop, na enige weifeling, Diomos. Deze zei: ‘Stemt Onomakriton in met deze nieuwe onderneming?’
De bode stak zijn neus in de lucht. - ‘Evenmin als in die der zeer waarheidslievende Pythia kan ik lezen in de ziel van Onomakriton. Naar mijn mening heeft hij niet het recht de onderneming af te keuren. Gij, Diomos, moet het Korinthische gevaar nu ook weer niet tè hoog aanslaan...’
Nors draaide Diomos hem de rug toe, en langzaam slenterde hij met Aletes de hoofdstraat af. - ‘De zwetser! Hij kon zich de boeteling Diomos niet uit het hoofd zetten, hoewel dit hoofd reeds vol was van de toespraak over alle dingen die wij niet weten!’
‘Ik was bang, dat je hem in het openbaar zou worgen...’
‘Ik stelde die vraag, Aletes, omdat ik het orakel, dat ik ontcijferen moest, niet vertrouw. Waarom heeft men zo spoedig na ons vertrek de Pythia opnieuw geraadpleegd? Of wilde zij geraadpleegd worden? Dan had zij daar haar redenen voor.’
Aletes glimlachte, verheugd omdat Diomos alweer gekalmeerd scheen te zijn. - ‘Themistoklea is geheimzinnig en ondoorgrondelijk... Luister, Diomos, het is heel opwindend voor | |
| |
mij deze tempels voor het laatst te aanschouwen. Misschien is het goed. Hoewel ik mij niet onttrekken kan aan de gedachte, dat die Goden daar tóch wonen...’
‘Wat ík zou willen weten is of de Delphische God in Themistoklea woont.’
‘Zou zij liegen en bedriegen?’
‘Als Dionysoshater en moordenaar van de Thrakische slaaf, die mijn zoon bevlekte, kan Themistoklea mij ergens heen hebben willen sturen waar ik zeker omkomen moet. En waar stuurt zij mij heen na Korinthe?’
‘Ik zal je vergezellen tot je het beeld gevonden hebt.’
‘Ach jij... Je wilt niets meer van Delphi weten: waarom zou je nog iets van een Delphiër willen weten, wanneer deze doelloze tocht je begint te vervelen?’
Opmerkzaam keek Aletes hem aan; het was er hem nu alleen nog om te doen Diomos zonder nieuwe verwikkelingen aan boord te krijgen. Diomos was te roekeloos. Had hij niet de partij van een Dorische vrouw willen kiezen, hij, wiens vader zoveel van de Doriërs te lijden had gehad? Wie zou zeggen waartoe hij komen zou, wanneer uit redelijker overwegingen zijn verontwaardiging voortsproot...
Door de dichte menigte maakten zij zich met de ellebogen vrij baan. Het geschreeuw was oorverdovend. De meeuwen, opstijgend uit de bij tijden zichtbare Golf, deden er het hunne toe. Toen opeens achter hen, werd dit alles overstemd door de klanken van wie met meer recht dan zíj zich doortocht wisten te verschaffen. Hadden zij het niet geweten? De leren voorschoten, de ruwe of stompzinnige gezichten, vol weerzin toch tegen een taak, die de sterken verhoogde boven de allerzwaksten. In grote haast sloeg de troep links af, naar waar zich geen tempel meer bevond: een slordig en verlaten veldje, met oude altaren, een omvergesmeten pomp, en veel brokstukken van tempelzuilen. Op enige afstand stond een houten gebouwtje. Daarachter verried een wilgenbos, tierend van de vogels, de nabijheid van de Asopos of een zijarm daarvan.
Aletes ontdekte het eerst wie zij met zich meevoerden. Het was Nauplios. De Delphiërs holden het terrein op; toen zij de bende hadden ingehaald, was de gids het houten gebouwtje reeds binnengesleept. Slechts weinigen op straat hadden op het voorval acht geslagen.
| |
| |
Voor de gesloten deur hield een der voorschootdragers hen tegen. Zijn gezicht was voos en dik, en zijn bovenste tandenrij stond ver naar voren, zonder dat dit hem afschrikwekkender maakte dan hij door zijn beroep reeds was. Van binnen klonken slagen en een zwak gekrijs.
‘Houd op!’ snauwde Diomos, en greep naar de Delphische penning onder zijn kleren, ‘hij is mijn gids. - Ophouden!’ brulde hij, waarop stilte intrad achter de deur.
‘Wat betekent dit?’
‘Ik ben vertegenwoordiger van Delphi...’
‘En de gast van koning Kleisthenes,’ vulde Aletes aan.
‘Hier is de penning, die mij onschendbaarheid waarborgt. De koning mishaagt het doden van Doriërs.’
De man rolde met de ogen. - ‘Mij ook! En de oude Nauplios droegen wij geen kwaad hart toe. Maar hij heeft misbruik gemaakt van de voorschoot, die hem als gunst was toegestaan, en toen hij niet ver van hier gepakt werd, omdat hij bij het graf van Melanippos was gezien, verwondde hij een van ons met een mes.’
‘Phoibos Apolloon duldt niet, dat hij hier in stilte wordt vermoord. In het belang van uw eigen ziel, man. Apollo ziet en reikt ver. Moet hij zich op uw vrouw of kinderen wreken? Laat mij binnen.’
Gevolgd door Aletes was hij de bewaker reeds voorbijgelopen, waarna hij de deur opentrapte, en een klein stoffig vertrek betrad, waar de trawanten over de liggende Nauplios heengebogen stonden. De oude man haalde moeilijk adem en zijn korte baard was besmeurd met bloed. Hij sloeg de ogen op naar Diomos. Deze sprak tot Aletes: ‘Ga naar buiten.’ Aletes gehoorzaamde, en trok de deur achter zich dicht. Hij kon Diomos tóch niet meer tegenhouden. En hij wilde immers van Delphi vandaan. Eindelijk begreep hij het: wat Diomos deed, altijd weer opnieuw deed of beproefde, dat wás Delphi. Het was niet de krijgsmanseer der Doriërs, de edelmoedigheid der oude Achaïers, die zijn vriend bezielden, het was Apollo. Zoals de Phaidriaden onnodig hoog boven de eenvoudig gebouwde tempel uitstegen, zo handelde Diomos, niet eens Delphiër van geboorte, alsof hij Delphiërs ten voorbeeld wilde zijn, daarmee alle maat uit het oog verliezend. Hij wilde handelen zoals Apollo zelf zou hebben gehandeld...
| |
| |
Met bezweet voorhoofd bleef Aletes buiten de deur staan luisteren. De bewaker sloeg geen acht op hem.
‘Wat is hem geschied?’
‘Help mij,’ rochelde Nauplios, die Diomos herkend had.
‘Hij verzette zich,’ antwoordde een der mannen, niet zonder vrees, ‘hij heeft mijn vriend vermoord. Hij zal zeker ter dood veroordeeld worden. Vooral nu de Onaten Melanippos' graf bezoedeld hebben met touwen, met touwen zeg ik u, heer!’
‘Doe hem zijn voorschoot af en zijn kleren.’
Alweer werd hij gehoorzaamd. Een stuk blauw lint raakte los en fladderde omlaag. De penning in de hand, wachtte Diomos tot de witbehaarde borst ontbloot was. Voor zijn in de krijg geoefend oog bestond geen twijfel aan de aard van het letsel. De borstkas was ingetrapt. Hij gelastte het lichaam te bedekken en richtte het woord tot de gewonde, die, zelfs toen hij bloed opgaf, Diomos niet uit het oog verloor.
‘Sluit de ogen. Met deze penning van Delphi, die gij in het licht hebt zien glinsteren, kan ik u genezen, Timolas. Apollo zal u genezen; de penning is gewijd door de God zelf; bij nieuwe maan. Hij is de Doriërs in Sikyon welgezind. Houd uw ogen gesloten, en verstop uw gehoor als met was. Denk aan uw vroegere heldendaden. Niets zal u geschieden. Vertrouw mij. Ik genees u...’
Met één beweging trok hij zijn zwaard uit de riem. De mannen deinsden terug. Hij naderde Nauplios, die, gehoorzaam aan het bevel, de ogen gesloten hield, en onder het murmelen van ‘Apollo geneest u, Doriër,’ liet hij het wapen met kracht neersuizen. Het hoofd lag los. Het bloed spoot onregelmatig. Diomos was doodsbleek. De mannen hijgden en weken ver terug.
‘Gij zult ons niet aangeven?’ prevelde een hunner.
‘Apollo doodde hem. Wie zou u aangeven?’
Hij verliet de stoffige ruimte. Hij vond Aletes. Nadat zij haastig het veld hadden geruimd, vroeg deze: ‘Hoe heb je zo wreed kunnen zijn?’
‘Hij kon niet meer leven. Apollo schonk hem een zachte dood. Zijn bloed komt niet op ons, niet op mij.’
‘Ik weet niet hoe men in Delphi hierover denken zou...’
‘Op deze plek ben ik de vertegenwoordiger van Delphi. Wil Apollo mij straffen, dat hij mij dode.’
| |
| |
‘Ik zal je nooit verraden, Diomos... Maar ik begrijp niet... Waarom deed je het?’
Diomos liet een sarrend lachje horen. - ‘Om mij te wreken op de Doriërs. Had je dat niet eerder bedacht?’
Aletes had het werkelijk niet bedacht, en het juiste antwoord was dit ook niet.
‘Waarom mocht ik er niet bij zijn?’
‘Omdat je mij zou hebben weerhouden.’
Maar de ware beweegreden was dit al evenmin.
|
|