| |
| |
| |
II Listen van Aletes
De schipper had opdracht gekregen een maand in Sikyon te blijven, ten einde hen terug te kunnen voeren op ieder gewenst tijdstip. Daarna moest hij twee keer per maand de haven aandoen en zo nodig inlichtingen inwinnen bij de hieromnemon. Niemand mocht hij op de hoogte stellen van hun aanwezigheid, zijn matrozen moest hij vervangen door anderen. Vrijwel zonder groet ging de man naar zijn scheepje terug - waarbij hij zich met de vuisten een weg had te banen door een troep vuile jongens, die hem voorstellen deden. Voor zij zich op weg begaven, keek Diomos nog eens om naar de bijna gedoofde ijstop van de Parnassos. Rechts ervan kroop de Helikon als een zwarte, kartelige slang.
Beiden kenden zij de rassen, die in Sikyon handel dreven aan de haven. Maar in hun bonte en uiteenlopende kledij, hun roerigheid onder de fakkels tussen paarden en trekossen, stieren en bokken, waarvan zij de uitdagende onvormelijkheid overgenomen schenen te hebben, waren zij nieuwe mensen geworden - mensen zonder eerbied, zoals Diomos zich uitdrukte. Behoedzaam bewogen de twee zich langs de tenten der Phoeniciërs, de flonkerende kramen der Lydiërs, Indische zijde, parels, edelstenen van het zuiverste of onzuiverste water. Hier en daar snelde een kleine Egyptenaar met preutse pasjes door de menigte, rechtop als een koopkrachtig cijfer. Thrakiërs zagen de twee bezoekers voor het eerst als méér dan slaven: nauwelijks waren zij van Atheners te onderscheiden, zo trots bewogen zij zich in het purper met gouden zoom. Arm was hier niet één. Slavinnetjes, te koop aangeboden, en elkander sierlijk aan de hand naar de bieder leidend, droegen een opsmuk, die niet alleen het | |
| |
oog verblindde, doch tevens het betasten bemoeilijkte. De himation, het geplooide redenaarsgewaad, in Delphi verboden als al te kostbare opsmuk, werd hier gedragen door Ionische rijkaards, wier vaders, grotendeels reeds welgesteld, vissers, schippers, kooplieden en verzekeraars waren geweest. Thans hadden zij hun huizen en tuinen in de weelderige bovenstad. Deze oorspronkelijke strandbevolking, de Aigialeeërs, door de Doriërs onderdrukt, onder de Orthagoriden met horten en stoten opgeklommen, heetten thans Archelaoi: de eersten des volks. Onder de Delphische priesters had dit de ronde gedaan als een grapje van Kleisthenes, al nam men aan, dat de door hofgeleerden verzonnen woordovereenkomst door alle betrokkenen werd geloofd. Men zou er een raadsel van kunnen maken, zei Aletes: in welke stad ligt het strand hoger dan de heuvels? Of: waar zwemt de vis hoger dan waar het rund weidt?
Het havenkwartier maakte plaats voor een wijk van magiërs, waarzeggers en acrobaten. Van dichtbij klonk het ruisen van de Asopos, waarvan zij de uitmonding in de haven niet hadden opgemerkt. Hier, waar deze weg langzaam steeg, klommen de zoons of kleinzoons der strandbewoners op hun paarden, die door slaven werden vastgehouden. Bepakt met inkopen, holde de slaaf achter zijn meester aan. In een steilere straat, hun aangeduid als de kortste weg naar de agora, bevonden zich zeer eigenaardige en kostbare tempels, waaruit het rosse licht straalde tussen de zuilen van de ingang. De voortslenterende menigte bestond vrijwel uitsluitend uit mannen: beleefde keuvelaars, de arm om elkaars schouder. Met grote snelheid betraden schepelingen de vreemde tempels, na elkaar met avontuurlijke werpgebaren over het hoofd of met het neertellen van denkbeeldige geldstukken te hebben aangemoedigd. Wat daarbinnen gebeurde zag niemand; vlak achter de ingang bevond zich meestal een marmeren wand, wild gebeeldhouwd of met goud versierd. Door prachtig uitgedoste negers of Skythen of onvolgroeide kereltjes met puntmutsen werden de bezoekers naar links geleid of naar rechts. Uit het inwendige kwam koorzang, vrouwengekweel, schellenmuziek; de tonen der fluiten waren zeer hoog, en meer klagend dan opzwepend. Voor de ingang verkochten oude vrouwen gebakken visjes. Al was het rumoerig, nergens werd een wanklank vernomen: matrozen, barbaren, bestuurde- | |
| |
ren, hovelingen, kooplieden, gauwdieven, beroemde atleten, gunden elkaar beleefd de voorrang in deze betrekkelijk donkere straat. Eénmaal trapte men Aletes op zijn pas genezen hiel; toen hij begon te hinken, werden er breedvoerige verontschuldigingen gemaakt door lieden die hij niet zien kon. Aletes vond dit alleraardigst; zelfs ging hij zo ver een hoofse toespeling te wagen op Achilleus: hij was Achilleus geweest, hij was het niet meer, hij was het weer geworden, maar vriendelijke woorden werkten als balsem. Achter hem zei men: ‘Zoveel balsem als gij maar wilt, Achilleus, wij zullen uw hielpees ontzien, want ook wij hebben hielpezen,’ - maar een deftig heerschap naast hem tikte hem op de schouder, zeggende: ‘Voorzichtig, jongeman, voorzichtig, niet onder alle omstandigheden siert geleerdheid.’
Plotseling wierpen twee sterke kerels zich op een gebochelde, die enige rijen voor hen uit zachtjes voortschuifelde. Hoewel de man herhaaldelijk geslagen werd, verweerde hij zich niet. Even voor de aanvallers met hem verdwenen, zag Diomos aan de straatkant, waar zich op dat punt geen tempels bevonden, een lange, uitgeteerde vrouw staan, die de gevangene nakeek, het gezicht bleek, de mond ingevallen. Was haar haar blond of grijs? Naargeestig werd zij door het toortslicht beschenen, en toen ineens was zij weg, verdwenen als in een ondiepe poel vlak achter haar.
‘Wat was dit?’ fluisterde hij Aletes toe. Uit een der tempels kwam jankend gegil, gevolgd door vrouwengelach. Een troepje rustige mannen op straat blafte in koor.
‘Wacht met spreken,’ fluisterde Aletes terug, ‘je tongval...’
‘In een handelsstad als deze komen toch meer Doriërs?’ zei Diomos hardop, ‘en wij hebben onze Delphi-tekenen te tonen.’
‘Spreek niet, Diomos! Jij zoekt eerder twist dan ik... Beloof mij, dat je je zwaard nooit eerder zult gebruiken dan ik...’
Het deed hem goed, dat Aletes aan het gebod van de Lichtgod had gedacht. Het was waar: Aletes mocht bloed doen vloeien, hij niet - die tien maal beter doden kon...
‘Waren dit alle Aphroditetempels?’ vroeg hij, toen de straat zich verbreedde en sterker begon te stijgen.
Van jongs af aan stelde Aletes veel belang in architectuur, en dikwijls had hij met reizende beeldhouwers over hun kunst gesproken.
| |
| |
‘Een goede Aphroditetempel is er hier maar één, dicht bij de Akropolis, die wordt door Kleisthenes en zijn hovelingen en gasten gebruikt. Ik weet niet of men dit hier wel tempels noemen mag, zoals men spreekt van de Apollotempel in Delphi of de Athenatempel in Athene.’
‘Ik miste bij die tempels iedere strengheid.’
‘Zij zijn er om de vreemdelingen te behagen. Helleense architecten worden er ziek van. Egyptisch bouwwerk in te kleine afmetingen, Lydische tempels met een Kretenser front, of met een Kretenser front op zijn kop: de zuilen van onderen dun of van onderen dik. Een welopgevoed architect zei mij eens: ze zullen de zuilen nog van onderen dik en van boven dik maken, opdat men de nieuwe steenzaag kan beproeven op het midden...’
‘Wat betekenden de phalloszuilen?’
Aletes keek zijn vriend verbaasd, dan nadenkend aan. - ‘In die tempels kan men in één nacht zijn fortuin verspelen, en de goede vormen worden er geëerbiedigd. De schepelingen wordt uit heilige boeken voorgelezen, maar die zijn vervalst. Geen God heeft heilige boeken, behalve bij de vreemdelingen juist. Ik weet dit alles van...’
‘Verspélen, Aletes?’
‘Spelen, dat willen alle matrozen toch?’
‘Maar wat betekenen de phalloszuilen? Zij moeten iets betekenen. Priapen zijn het niet, want Priapos heeft een andere baard, en geen eigen tempels.’
‘Onder Kleisthenes zou zelfs de Arkadische Pan een eigen tempel kunnen hebben, indien zijn huursoldaten erom vroegen! Maar ik zei je al: dit zijn geen echte tempels.’
‘Zo zij nabootsingen zijn van echte tempels, wat betekenen de nagebootste phalloszuilen dan, Aletes?’
‘Alsof je dat niet wist! Het betekent, dat het nabootsingen zijn van Dionysostempels,’ zei Aletes met iets van jongensachtige onverschrokkenheid, dat door een onzeker lachje gelogenstraft werd, ‘de eredienst gaat het hele jaar door, evenals in Korinthe. Men heeft mij dit verteld. Het is de onheiligheid ten top gedreven, een schande voor de Golf!’
Diomos glimlachte bevredigd. Hoe beijverde Aletes zich om het hem naar de zin te maken. Hij voelde een grote genegenheid voor Aletes. Zo bereikten zij de agora.
| |
| |
Na de aanval te hebben afgeslagen van een jonge gids, die hen met alle geweld naar de tempels terug wilde hebben, liepen zij een zijstraat in, waar alles donker was. De agora lag achter hen; voor hen uit, ergens in de verte, begon de hoofdweg naar Korinthe. Het veertiende huis van de linkerhoek af was hun door een beambte van Gylidas aangewezen. Na enkele jaren in Delphische dienst te zijn geweest, had de bewoner zich losgemaakt om het pottenbakkersbedrijf te gaan uitoefenen in Sikyon. Zijn werkplaats lag in de Kerameikos, die Kleisthenes, in navolging van Athene, even buiten de stad had laten bouwen; zelfs was er op zijn bevel een kerkhof aangelegd in de buurt, met olijfbomen, cypressen en aangename bosschages; de minder kostbare grafstenen zonder figuren kregen de pottenbakkers wel eens ter bewerking. Dat hij dicht bij de agora was blijven wonen, mocht een raadsel heten. Aan de achterzijde grensde het huis aan de tuin van een rijk jonkman, wiens regelrecht uit de vis verrezen vader erop gestaan had het lustoord te omringen met de woningen van verachtelijke Doriërs. Hij had veel invloed, de woningen werden gebouwd, niet al te lelijk, de Doriërs trokken erin, veroverden de macht, waardoor de huizen opeens erg mooi werden. Een van hun gunstelingen was de eigenaar, die niet alleen op vis bouwde, ook op vlees. Maar nu waren de Doriërs al lang uit de huizen gezet, de fonteinen droog, de Goden en Godinnen door onkruid overwoekerd.
De pottenbakker, een langarmige man met een hangende onderlip, en gladgeschoren, deed hun zelf open en ging hen voor naar een klein vertrek aan de voorzijde. Twee rustbedden, een tafeltje op drie poten, een amfora met water, en aan de muur een grote bronzen olielamp verrieden iets van welstand, welke indruk weersproken werd door de armelijke kledij van de gastheer. Diomos wierp hem een zilveren muntstuk toe. Luid rinkelend rolde het over de vloer. Terwijl Aletes in de lach schoot, en de pottenbakker met verwijtend uitgestoken hand bleef staan, wipten twee hupse en zwaar beschilderde meisjes het vertrek binnen om naar het welzijn der gasten te vragen en hun een warm bad aan te bieden in een ander gedeelte van het huis. Even later voegde zich een jongeling bij hen, wiens wenkbrauwen en wimpers zwart waren geverfd. Ofschoon hij zich niet in het licht waagde, hield hij het langwerpig hoofd kwijnend en opzichtig | |
| |
tegen de hooggetrokken linkerschouder aangevlijd; ten einde het evenwicht te herstellen boorde zijn rechterhand, de vingers bevallig aaneengesloten, een gat in de duisternis. Inmiddels was de pottenbakker voor een der rustbanken op de knieën gaan liggen, zijn lange armen moesten de muur al lang hebben bereikt; maar echt zoeken naar het muntstuk deed hij toch niet; veeleer lag hij daar alsof iemand bovenop hem moest springen. Toen de meisjes in slecht Ionisch taaleigen Diomos aanboden hem van zijn zak en kleren te ontlasten, wees hij hen terecht; Aletes lachte te veel dan dat zij het verzoek bij hem durfden herhalen. Zijn onbehouwenheid goedmakend, zei Diomos:
‘Wij willen rusten. Wij zijn slaapdronken van de zee.’
‘In Sikyon begint nu het leven,’ zei een der meisjes, zich teleurgesteld naar de deur wendend. De jongeman gaapte Aletes aan. Krakend in zijn gewrichten kwam de pottenbakker overeind en schoof het tweede meisje verveeld in de richting van Aletes. Deze weerde af:
‘Wij hebben morgen zwaar werk, man. Hesiodos zegt, dat er niets boven zwaar werken gaat. Of ben je het daar niet mee eens, liefje?’
‘Hier vandaan!’ schreeuwde de man tegen de meisjes, ‘de slaap is heilig. Apollo en Hermes mogen u een verkwikkende slaap zenden.’ - Daarbij ontblootte hij zijn tanden, als een hond, die zich op gezette tijden tot een nauwelijks waakse kwaadaardigheid verplicht ziet. Hij joeg het drietal over de drempel, sloot de deur, en alles was stil in huis.
Kort daarop begon het huis te trillen. Een niet hevig, doch aanhoudend getril, dat zij zo goed kenden. Aletes fluisterde: ‘Poseidon rijdt onder de grond,’ en toen baden zij tot deze God, de handen benedenwaarts gestrekt, en brachten vervolgens een karig offer aan Apollo: een stuk koek uit de zak van Diomos, besprenkeld met water uit de amfora. Niet ver van de plek van het offer ontdekten zij het muntstuk. Diomos schoof het met de voet opzij, waarna hij zich naar het rustbed begaf, dat het beste uitzicht bood op de bronzen lamp. Na enkele woorden met Aletes te hebben gewisseld, bleef hij luisteren tot de ademhaling van zijn vriend rustig was geworden. Hij herinnerde zich, dat zij Hermes hadden verwaarloosd, maar het leek hem van te weinig gewicht om erop terug te komen.
| |
| |
Hij dacht aan de vader van de twee meisjes - wás het een vader? Ook buiten de tempels was wel iets te verdienen in Sikyon. In Delphi was men slecht op de hoogte, meende hij; ten gevolge van de Heilige Oorlog waren veel verbintenissen verbroken of onzuiver geworden. Op de lamp dansten figuurtjes; wat zij voorstelden ontging hem; toen hij er met moede, tranende ogen naar bleef kijken, kwam het hem voor, dat er een gedaanteverwisseling had plaatsgevonden, dat de lamp het Apollobeeld was, dat Apollo daar opbrandde in zijn eigen brons. Nog meende hij het rillen van de aardschok te bespeuren. Het was zijn eigen hart. Aletes sliep. En onderwijl gingen over de verre agora de paarden, en er werd gezongen en geroepen, ook door vrouwen. Iedereen was tevreden in het nachtelijk gebied van koning Kleisthenes.
Steeds maar naar de bronzen lamp turend, werd hij er zich voor het eerst van bewust, dat Apollo hem beproefde - niet Delphi, neen, de God zelf. Een straf was het niet, die hij onderging. Hij moest alleen zijn ogen openhouden en van Aletes hopen, dat die hetzelfde zou doen. Ook zijn ouders waren door Apollo beproefd, want niet dan na veel teleurstellingen en doolwegen hadden zij de God leren kennen in zijn ware en redelijkste gedaante. Geen Apollo Karneios, als in Sparta, dat zijn vader ontvlucht was om op het schip der bruinharigen in het huwelijk te treden onder het plengen van blonde Messenische wijn. Geen Apollo Patroös, heersende in Athene. Wel was in dit nieuwe vaderland de staatsman in Agetoros ontwaakt, en gedurende de troebelen, waarvoor het geneesmiddel nog niet was gevonden in Solons wijze en poëtische omslachtigheid, had hij moeite gehad zich staande te houden. Het gevolg daarvan was, dat de aangetrouwde familieleden hem als een onruststoker beschouwden; en toen zij plannen maakten om uit te wijken naar Smyrna, wilden zij hem niet mee hebben. De toevloed van voorname en begaafde vluchtelingen was te groot geworden in Attika, en Messenische afstamming, hoezeer in tel, was geen verontschuldiging om anderen de levensadem af te snijden. Agetoros' vrouw werd nog gelegenheid gegeven om te scheiden en mee te gaan. Zij weigerde hooghartig.
Diomos' ouders trokken naar Argos. Een half jaar vocht Agetoros mee tegen de Spartanen; ten gevolge van een buik- | |
| |
wond keerde hij naar de Herastad terug. Nog steeds droeg hij de naam, die de Ephoren hem hadden gegeven - door die naam waren de Spartanen later ook in staat hem in Delphi op te eisen als moordenaar, paardendief en verrader. Maar Delphi schonk niets meer aan Sparta. De priesters wisten maar al te goed, dat de Spartanen Arkadië nimmer zouden bezetten, Achaia niet, en in Argolis zouden blijven steken uit angst voor Sikyon, Korinthe en Athene. Ook waren er te veel Spartaanse krijgslieden gesneuveld, en de sterretekenen der koningen bleken in hoge mate ongunstig te zijn. Om dit naar de wil der Goden zo goed mogelijk te schikken had men volgens de overlevering Delphi nodig, en de uitspraak der Pythiërs. Drie nachten lang waren de tekenen door vallende sterren doorkruist. De koningen werden geschorst. De Pythiërs moesten hen in hun eer herstellen, en zij deden dit op onnavolgzaam sluwe wijze, brommend op Delphi, en tegelijkertijd in Delphi's geest verklarend, dat de Ephoren er goed aan zouden doen de macht over de Peleponnesos alleen nog door dreigen en onderhandelen te veroveren. De Spartanen werden staatslieden, even nadat Agetoros het was geworden in de stad aan de Kastalia.
Argos, vermoeide stad, terend op zijn groots verleden, was onder het landvolk, wel tot de Isthmos toe, bekend door een eigen, in naïeve en rotsachtige omgeving werkzaam Pythisch orakel, minstens even oud als het Pytheion bij de Olympos, dus ouder dan de eerste Delphische Apollotempel, die van lauriertakken was vervaardigd. In het kleine heiligdom orakelde iedere maand de priesteres, die er, juist toen Agetoros en zijn vrouw vrienschapsbanden met haar aanknoopten, door de priesters toe gebracht was haar voorspellende roes te verwekken door het drinken van het bloed van een in de nacht geofferd wit lam; tot op dit tijdstip had zij de voorkeur gegeven aan een werkwijze, die door de Argivers onvoegzaam was bevonden; in nog vroeger tijden waren mensenoffers gebracht. Vage betrekkingen met Apollo Delphinios bestonden: zo al niet de bloed drinkende priesteres, dan toch de priesters probeerden al jaren volledige erkenning te verkrijgen. De Delphische leiders hadden echter te ongunstige ervaringen opgedaan met wedijverende Apollo-orakels dan dat zij konden toestemmen in een gelijkstelling van de ene Apollo Pythios met de andere. Zij spraken geen vervloeking | |
| |
uit, rieden geen pelgrim af het ook eens in Argos te proberen; maar in het geheim deden zij alles om de Heradienst in Argos te bevorderen - daarin ondersteund door de Herapriesteressen in Krisa - en een der blijvende tekenen daarvan was het tot in de koloniën beroemde beeld van Kleobis en Biton, de zonen van de Argivische Herapriesteres, die voor hun moeder waren gestorven, niet zonder toedoen van Apollo, de Gever van de zachte, plotselinge dood.
Dit tweelingbeeld werd opgericht in de tijd, dat Agetoros de banden tussen de Argivische edelen en Delphi trachtte te versterken, alleen met het doel zijn eigen bekwaamheden als onderhandelaar in het licht te stellen. Zijn vrouw en hij waren graag geziene gasten op de burcht, en de voormalige Spartaan bezocht geregeld de orakelstad om vriendschap voor te bereiden zonder zich in godsdienstige gesprekken te laten verstrikken. In beide kampen was hij volkomen openhartig: in Delphi betoogde hij, dat men van Argos niets te verwachten had, daar de aanzienlijken nog in het heldentijdperk leefden en inzake Apollo tot een hogere trap gevoerd zouden moeten worden; en in Argos berichtte hij, dat de Pythia minder indruk op hem had gemaakt dan de eenvoudige vrouw, die maandelijks haar lamsbloed dronk, maar dat de begeerde aansluiting bij Delphi alleen gelukken kon, indien men aangaande Apollo Pythios lering zocht bij de priesters van Delphi, niet bij die van Argos, die zich noodgedwongen bij de Herapriesteressen hadden aangesloten. Agetoros was toen reeds op de hoogte van de Thessalische en Atheense plannen (Sikyon nam pas later deel) om de invloed van Krisa, en daarmee van Hera, in Delphi te vernietigen.
Door al deze onderhandelingen of schijnonderhandelingen bereikte hij zijn doel. Zo niet zijn hart, dan toch zijn geest trok hem naar Delphi, waar men zijn gaven als diplomaat had leren waarderen, terwijl Argos alleen de wijze keuvelaar in hem zag, in gezelschap niet zelden overvleugeld door zijn mooie vrouw, die de vurige, wat gezwollen welsprekendheid van haar Achaïsche voorouders had geërfd en Herakles als haar stamgod wist te noemen. Agetoros aanbad zij nog steeds, hoewel het haar soms moeite kostte niet de weggelopen Spartaan zonder goddelijke voorouders in hem te zien. Over zijn verwantschap met het geslacht der koningen had hij zelden met haar gesproken, en zij | |
| |
had haar eigen mening over deze Spartaanse onzekerheden.
Agetoros liep naar de vijftig, toen hij naar Delphi vertrok. Diomos' moeder zou nakomen. Aanvankelijk had zij niet weggewild uit Argos met zijn aangenaam klimaat en prettig zoemende, door nijvere Heradienst rijp en bedachtzaam geworden dames van de oude stempel. Hem naar de ‘stenen drempel’, de rotsspelonk der ijzige winden te volgen weigerde zij beslist: hij zou haar immers geregeld, en zonder noemenswaard verlies van tijd, kunnen bezoeken in het warme en intieme Argos. Dat zij door dit luchtige voorstel Agetoros' werkzaamheden verkleinde, scheen niet tot haar door te dringen. Hij van zijn kant verrichtte zijn laatste diplomatieke daad buiten Delphi: hij schonk haar een kind.
In de orakelstad teerde zij snel weg. Aanleiding tot haar dood was gekrenkte trots. Toen zij de Atheense veldheer Alkmaion ontmoette, herinnerde zij hem aan hun gemeenschappelijke afstamming. Doch voor de rijke en hooghartige Alkmaioniden lag Messenië als bakermat in een meer dan Homerisch halfduister verzonken, en aangezien de strateeg, hoezeer nog banneling, alleen maar van Atheense afstamming wilde zijn, veronachtzaamde hij haar, meer dan de zede duldde. In haar laatste dagen heeft zij nog begrepen, dat Agetoros de machtigste was in een stad van machtigen, en zonder hem of zichzelf verwijten te maken stierf zij in de glans van zijn opwekkende glimlach. Die glimlach keerde nooit meer terug.
Diomos viel in slaap, en ontwaakte weer. De blik gevestigd op de bronzen lamp met de onbekende figuren, glimlachte ook hij. Het waren verhalen, die hem niet meer aangingen. Wat raakte het hem, dat ook zijn vader zich nooit in Delphi had thuisgevoeld en op de drempel van de ouderdom naar Sparta terug was gaan verlangen? Want de fonkelende rotstorens droegen geen zuidelijke wouden, stegen niet uit wijnheuvels; de rivier was er karig en troebel, en niet door riet omzoomd. Op de hoogvlakte van de Parnassos kwamen beren voor, zeer zeker, maar geen twaalfjarige jongen zou ze op de rug springen, en wie zou er naar Pylos reizen om zijn vrouw te vinden onder vijanden, die plotseling vrienden werden: het adembenemendste op aarde, de schok der wedergeboorte, zonder het begeleidend spel der berekening? Zijn vader was zo strak en streng geworden, omdat het noodlot | |
| |
hem te veel verwend had. Dat duldden de Goden niet. Phoibos Apolloon had hem in de stenen val gelokt.
De lamp was nog niet opgebrand, en de koude ochtendlucht stroomde de kamer binnen, toen hij tot de ontdekking kwam, dat Aletes er niet meer was. Buiten stampten zware paarden in de richting van de agora. Groenten en vruchten werden naar de Akropolis gereden: de boerse stemmen hadden iets van de volijverige opgewektheid der dienstbaren. Aletes' zwaard en zak waren achtergebleven. Met een zucht onderzocht hij de zak: een gedeelte van het geld was verdwenen. Wel had Aletes meer geld bij zich gehad dan hij, maar daaronder was geld van hemzelf, en dit bedrag had Aletes hem genoemd. Hij keek naar het muntstuk op de tegelvloer, naar het ingedroogde offer van de vorige avond. Aletes had Apollo bestolen. De rimpel in zijn voorhoofd verdiepte zich. Nu moest Aletes nog een poos wegblijven. Dan zou hij geen Diomos meer vinden. Diomos zou zijn donkere baard afscheren, zich beschilderen, andere kleren kopen, om Sikyon te doorzoeken zonder Aletes... Haastig wilde hij het achtergebleven zilver bij het zijne voegen, toen vlak bij de deur slaperige meisjesstemmen iemand begroetten die zo juist binnengekomen was. De bronzen lamp dovend als met zijn adem, stormde Aletes het vertrek binnen. Hij was donkerrood, zijn ogen schitterden.
‘Ik heb mij op de hoogte gesteld, Diomos! Ik heb een gids gehuurd, die ons naar alle handelaars in bronzen beelden zal brengen. Het is een grote en schone stad. Ga mee!’
‘Heb je de gids vooruitbetaald?’
Aletes gezicht betrok. Hij keek naar het geld in de hand van zijn vriend.
‘Ik heb je horen weggaan, toen je meende dat ik sliep,’ loog Diomos, ‘ik had zeer aangename dromen. Vertel me de jouwe.’
Terwijl hij het geld in de zak terug liet glijden, liep Aletes het vertrek door en keek naar buiten, de rode lippen geopend. Zijn haar was verward, zijn chiton vuiler dan de avond te voren. Met neergetrokken mondhoeken bukte hij zich om het zilverstuk op te rapen.
‘Onze gastheer wordt door Delphi betaald, we krijgen nog brood en geitemelk...’ - Toen hij Diomos' blik ontmoette, gleed er een trek over zijn gezicht, die niet geheel vrij was van vals- | |
| |
heid en zijn zwarte ogen schenen dichter bijeen te staan dan gewoonlijk.
‘Trek jij vandaag met die gids rond. Ik zal naar het beeld gaan zoeken.’
Aletes' ogen fonkelden. - ‘Ik ben geen knaap, Diomos, om me zo aan te staren! Ik had het recht om te doen wat ik deed. Het Apollobeeld kan in iedere Sikyonische tempel verborgen worden gehouden. Daar zou jíj nooit op gekomen zijn! Ik vond jouw plannen nooit goed, je wilde te veel mensen aan het werk zetten, alsof je je te hoog achtte om zelf te zoeken!’
‘Ik acht mezelf te hoog om geld te verbrassen.’
‘Ik ben maar één maal in een Dionysostempel geweest, waar iedereen dronken was en waar ik alleen maar heb toegezien! Ik wist niet, dat er zulke maskers bestonden...’
‘Maskers!’ stoof Diomos op, de vuisten gebald, ‘van nu af aan scheiden zich onze wegen!’ - Met deze woorden liep hij naar zijn rustbed om zijn zak dicht te snoeren; zich herinnerend dat hij een schone chiton aan moest trekken, rukte hij de zak weer open.
‘Je doet mij onrecht,’ riep Aletes op onverwacht klagende toon, ‘ik heb meer gedaan dan jij! Ter wille van onze taak moeten wij de wereld leren kennen! In die tempels heb ik een rijkdom gezien, ontstellender dan in het gouden Sardes, zoals de Lydische gezanten mij dat als jongen hebben beschreven. Alles glinsterde, parelsnoeren hingen van het rond doorboorde dak - dat was in een der tempels van Aphrodite, de Onberoerbare, waar blanke duiven in en uit vlogen en een meisje, schoner dan de Godin zelf, mij in het oor fluisterde, dat er nog tien drachmen aan haar bruidsschat ontbraken - drie talenten in zilver volgens de nieuwe muntsoort van Argos. Dat zei zij. Dan kon zij met een paardenhandelaar trouwen, of misschien een lagere hoveling. Ik beneed die hoveling. En om ons heen de zuchtende paren; een matroos, die zich misdroeg, werd door een der dienaren op straat geworpen (die dienaren liepen in het ijzer rond, verkleed als Ares, o Diomos, aan alles was gedacht!). Er werd gezongen in de Lydische toonaard. Het beeld van Aphrodite werd omhuld en weer onthuld. De geuren waren onbeschrijfelijk. Allen waren wij vrienden...’
‘Ik zal ervoor zorgen, dat je naar Delphi terug wordt gestuurd, vandaag nog!’
| |
| |
Bevend viel Aletes op de knieën. - ‘Diomos, luister naar wat ik te zeggen heb. Ik wil in het geheel niet meer naar Delphi terug. En niet alleen om mijn vader en mijn vrouw, die zichzelf en mij bespottelijk maken! Laten ze mij tot hieromnemon benoemen in een stad als deze, waar de rozen bloeien, en de vrouwen van alle landen; laat mij geen priester worden in Delphi, waar de vrouwen zo anders zijn, en men de vriendschap bij de liefde niet kent...’
‘Je hebt gezegd, dat je zekerheid wilde hebben omtrent je vruchtbaarheid. En je gaat naar een tempel, waar barbaarse meisjes tien, twintig maal in één nacht die zekerheid geven aan Karische matrozen, kromneuzige Phoeniciërs en Lydische hermaphrodieten! Had je je deze nacht afgezonderd met die twee meisjes hier, had je hun genoeg geld aangeboden om je één maand trouw te blijven, er was nog enig verstand geweest in je handelingen. Dan had je, misschien, in de maand Poitropios of de maand Amalios, wanneer Dionysos over Delphi heerst, of meent te heersen...’
‘Stil, Diomos, stil...’
‘...een kind kunnen gaan halen voor je vrouw. Als ze het geloofd had!’
Snauwerig trok Aletes zijn bovenlip op, maar het volgend ogenblik was hij weer een en al weekheid en zelfbeklag. - ‘O Diomos, ik heb er niet naar gevraagd, ik heb er niet eens aan gedacht. Zelfs die twee meisjes - ja ik heb er aan gedacht, toen zij binnenkwamen - wat zijn dit voor meisjes? Daarom moest ik ook zo lachen gisteravond. Het betekent niets meer voor mij. En ik ga immers niet naar Delphi terug, al zal ik jou tot het beeld gevonden is bijstaan. Een kind van mijzelf zou ik vertroetelen, maar een bewijs... er zijn geen bewijzen in het rijk van Eros, Diomos. Deze nacht heb ik een liefde leren kennen, waarbij de Goden knikken en glimlachen - dat kon dat Aphroditebeeld óók, Diomos, knikken en glimlachen, het was een wonderwerk, door Hephaistos vervaardigd, aan wie een meeslepend lied werd gewijd door bekoorlijke Atheense zangeressen... Liefde zal ik alleen nog kunnen smaken in tempels als deze, doorstroomd van goddelijke snarenmuziek... Je gelooft zeker, dat ik naar Delphi terug ga bij een vrouw, die mij tijdens spelen, die hier zoetheid zijn en begoocheling, toefluistert: “Misschien nu, Aletes, mis- | |
| |
schien nu...” Over een jaar snáúwt ze het mij toe. Ik vervloek haar! Laat zij zich iedere nacht een andere slaaf kiezen! De kinderen mogen allen heten: zoon van Aletes, als de wet dat eist. Ik wens haar geluk, de onvruchtbare! Of misschien is zij vruchtbaar, zoals ik. Twee vruchtbaren, en gezamelijke dorheid, dat bestaat toch, Diomos?’
‘Het is mogelijk,’ zei Diomos.
Peinzend keek hij zijn vriend na, toen die uit zijn geknielde houding verrees en traag naar het venster terugging, vol schaamte voor zijn tranen.
‘Aletes, ik zal deze nacht vergeten. Ik zal je ook niet meer tegenhouden. Maar wanneer onze taak het vergt, moet je zelfbeheersing tonen, uit vriendschap voor mij en om mij mijn zelfbeheersing niet te doen verliezen.’
‘Ik zal mij minstens een half jaar lang kunnen beheersen,’ zei Aletes, terwijl hij de bronzen lamp bekeek, die hij van de muur had gehaakt, ‘wanneer de Kephisos Boeotië bevrucht als een machtige Stiergod, laat dit een groter voldoening na dan het schieten van een half uitgedroogde Kastalia in het hol bij de Pleistos, waarin de monsters krijsen... ja, waar krijsen zij om?... om kinderen.’
‘Waar kijk je naar?’ - Diomos had zich bij hem gevoegd. Stom reikte Aletes hem de lamp.
Dat deze de vorm van de kantharos, de Dionysische kelk met de twee handvatsels, in het vage nabootste, viel hem thans voor het eerst op. De versiering bestond uit twee naakte mannen, die samen vochten of een krijgsdans uitvoerden. Maar de druiventros, die de ene boven het hoofd hield, liet al evenmin twijfel over aan de ware bedoelingen van de kunstenaar als de kantharos in zijn uitgestrekte linkerhand. De achtergrond was gevuld met druiventrossen en wingerdbladeren. De andere man sprong als een bok en droeg als wapens een kronkelende slang en iets dat het midden hield tussen een knots en een grof omlijnde, niet met pijnappels bezette, doch met klimop omwoelde thyrsosstaf. De mannen keken niet naar elkaar: zij vochten met hun eigen roes. Zeven maal in het rond werd de dubbele figuur herhaald. Op vazen en kannen hadden Diomos en Aletes dergelijke motieven vaak genoeg aanschouwd; maar de figuren hadden daar altijd vrouwen voorgesteld: een thiasos van dansende Mainaden,
| |
| |
Bakchanten, Nimfen, de fluit aan de mond, en hoogstens begeleid door een enkele satyr, die een lynx of een luipaard mocht strelen of bewaken. Diomos fronste het voorhoofd: ‘Geeft dit enig denkbeeld van wat je vannacht hebt gezien? Dionysos zelf ontbreekt.’
‘Vannacht woonde hij in de maskers, die aan muren en zuilen waren opgehangen. Er waren vele uitdrukkingen. Er waren erbij in doodsnood; er waren verliefden; wellustigen; wijsgeren; komische acteurs - een en dezelfde God. De liefde was er minder openbaar dan in de Aphroditetempels. Op de muziek der bokkenkoren werden de Mainaden achtervolgd, niet de God zelf...’
‘Ik wil nooit meer slapen, beschenen door zulk een lamp,’ zei Diomos op doffe toon, en toen verkleedden zij zich en gingen naar buiten, zonder evenwel de jongeman te kunnen ontlopen, die bij de deur stond en strak naar de grond keek. Op hun vraag waar de dochters waren antwoordde hij, dat zij sliepen, omdat in de nacht het feest van Melanippos zou worden gevierd.
De reisgenoten wisten genoeg van Melanippos af. In de langdurige strijd om Thebe, ten tijde van koning Oidipous, was hij de voornaamste vijand geweest van koning Adrastos van Argos, die er ten slotte in geslaagd was Thebe te veroveren. Voor Sikyon was dit feit belangrijk geworden, doordat niet alleen Adrastos' gebeente in de stad lag - verschillende wonderen en genezingen leverden het bewijs hiervoor - maar ook omdat, naar de oude liederen wilden, Adrastos, voor hij tegen Thebe optrok, tijdelijk over Sikyon had geheerst. Argos bekommerde zich niet meer om de machtige Heros, en de Spelen in Sikyon heetten sinds mensenheugenis Spelen van Adrastos. Totdat de Orthagoriden, de nieuwe tirannen en volksvrienden, er rekening mee gingen houden, dat Adrastos door de Dorisch-Achaïsche adel vereerd werd, niet of niet van ganser harte door het volk. Toen Kleisthenes dan ook nieuwe Pythische, dus aan Apollo gewijde Spelen wilde stichten, achtte hij de tijd gekomen om Adrastos voorgoed te verwijderen en in de bergen te begraven. De Delphische priesters weigerden hun toestemming, en Aristagora sprak het opzienbarende woord: ‘Verlaat Mijn tempel!’ - waaraan zij de woorden ‘beul’ en ‘schenner’ zou hebben toegevoegd. Kleisthenes besloot Adrastos in de stad te laten liggen, het gebeente van Melanippos, bestaande uit een in de tufsteengroeve gevon- | |
| |
den halve onderkaak, er vlak naast te begraven, de Adrastosdienst te verbieden, de beroemde bokkenkoren aan Dionysos te geven, en de Spelen uitsluitend aan Apollo. Nog afgezien van het gewijzigde karakter van de Spelen, was de Delphische priesterschap sterk tegen Melanippos gekant, omdat Adrastos een stuk traditie vertegenwoordigde. Een Heros, een Schim, die lange jaren was geëerd en aanbeden, gold eeuwig, niet minder dan Zeus en de andere Olympiërs, niet minder dan de Titanen, niet minder dan Moeder Aarde met al haar, gedeeltelijk gedrochtelijke afstammelingen.
|
|