| |
| |
| |
Tweede deel De jonge mannen
| |
| |
I Spartaanse kroniek
Na drie dagen harde strijd in het Kirphisgebergte werden maatregelen genomen voor het vertrek van Diomos en Aletes naar Antikyra. Verfrist door het bad in de Kastaliabron - het daarop volgend offer, twee rammen elk, had Aletes bekostigd - begaven zij zich in een parelende schemering op weg, terwijl achter hen, blozend aan de bovenrand, de westelijke Phaidriade wegzonk met tempel en stad. Te midden van Thessalische soldaten, die de bergen weer introkken, reden zij langs Athena Pronaia, de goddelijke Beschermster met haar nederige dienaressen, en vervolgens langs de lange rij rotsgraven even buiten de poort. Dicht bij de hoek van het kalkbastion van de Hyampeia zat een gebogen gedaante op een steenblok in de schaduw. Als op onderlinge afspraak hielden zij de muilezels in. Het was Sopatros, de blinde priester. Zat hij daar op de zon te wachten?
‘Wie zijn dit?’ kwam het zwakke stemgeluid van de oude, ‘ik ruik mannen die muilezels berijden. Eén groot, één iets kleiner.’
‘Diomos en Aletes,’ antwoordde de laatste, ‘dat had gij kunnen raden, zo gij alles weet.’
‘Ik rook het.’
‘Míj kunt gij ruiken, want ik ben Aletes, die zich heeft verstout zijn lokken te zalven na het gewijde bad; maar Diomos?’
Niet alleen de geurige lokken, of het witte kleed, hoe stoffig dit ook zou worden op de weg naar Antikyra, duidden zijn stand en waardigheid aan. Daar was de amulet met de drievoetsroof erop, die zij beiden op de borst droegen, het alom gevreesde teken van Apollo's macht. Geldstukken voorts, en een groot aantal vrijbrieven, aanbevelingen en machtigingen, onder andere om geld op te vragen bij Delphi's hieromnemonen, zonder op- | |
| |
gaaf van redenen. Het was moeilijk te geloven, dat niet hij, doch Diomos de hoofdpersoon was van dit heerlijke avontuur. Met volle teugen zoog hij de frisse ochtendlucht in.
‘Neen, een oog op een der graven hebben wij niet gezien,’ hoorde hij Diomos zeggen, ‘het spook Baskanos kennen wij immers niet in Delphi.’
‘Het sterven van jongelingen,’ zei de blinde, ‘deed mij aan dit verboden teken denken, dat inderdaad belachelijk is. Het kan ook zijn, dat het teken, zo het op de rotsen is aangebracht, mij aan het sterven van jongelingen deed denken.’
‘Rijd door,’ mompelde Diomos, die Aletes' babbelzucht duchtte, ‘ik wil niet onhoffelijk zijn... Belachelijk, o Sopatros, gij hebt het gezegd. Maar jonggestorvenen beklagen pleit niet voor de wijsheid, die men u altijd heeft toegeschreven.’
Zo zacht fluisterde de oude man, dat Diomos zich naar hem overbuigen moest. - ‘De dood is minder schoon dan de graven in Lykië... Laat één uwer voorzichtig zijn met iemand die uitgeput is.’
‘De jongste?’ - Diomos keek om naar Aletes, die langzaam doorgereden was en wiens lokken glansden in het vroege zonlicht.
‘Laat ook de oudste... Ach, zij zijn nooit voorzichtig.’
‘Ik ben geen jongeling meer. Ook Aletes is getrouwd. Zal hij kinderen krijgen?’
‘Ik weet het niet,’ zei Sopatros, en wenkte hem verder te gaan.
De weg naar het Oosten was met steenrollers gladgemaakt, en de nieuwe, witgekalkte hermen stonden op gelijke afstanden van elkaar, enkele versierd met wijze spreuken, die pelgrims niet al te veel hoofdbrekens mochten kosten. Diomos bracht zijn vriend niet op de hoogte van wat hem was voorspeld. Hij had een vrolijke Aletes nodig, en niemand was verplicht Sopatros te geloven. Zelfs tegenover de Pythia behield men zijn innerlijke vrijheid, zelfs tegenover de Goden...
‘Deze grijsaard,’ zei Aletes, ‘ziet níets meer, geen vogels of bloemen, de zee niet, waar wij heengaan, en de vrouwen niet. Het is goed dat hij oud is.’ - Met een bedeesde glimlach keek hij naar Diomos op. - ‘Ik wil veel vrouwen zien.’
‘Hesiodos zegt, dat de vrouwen slecht zijn, daarbij verwijzend naar Pandora.’
| |
| |
‘Vrouwen zo rijk als Pandora moeten er in Sikyon wel zijn,’ riep Aletes vrolijk, terwijl zijn weelderige, in de zonnewarmte drogende haarlokken de eerste sprong waagden, ‘slecht zijn ze niet, wel onuisprekelijk dom. Toch komen in Delphi, en naar ik mij heb laten vertellen ook in Sparta en Athene, verstandige vrouwen voor. Maar mij trekt niet het verstand, of de rijkdom, en, wanneer ik eerlijk moet zijn, evenmin de wellust...’
Jij eerlijk, dacht Diomos, maar zijn gedachten dwaalden af, en opeens zag hij zijn jongste zoontje voor zich, dat hij bij het afscheid had opgetild, zoals Hektor het zijne, toen er niets meer te hopen viel. En wat had hijzelf te hopen? Onbeschermd zou zijn gezin achterblijven, ook al hadden zijn vader en twee van diens vrienden, alsmede Onomakriton, hem plechtig bezworen, dat haar niets geschieden zou. Maar niemand kon de last dragen van een ander, of instaan voor zichzelf. Daarom had hij bij het afscheid ook Leontíon opgetild, haar ogen ter hoogte van de zijne brengend, terwijl de oudste jongen de kinderen wegjoeg van het zwaard, waarvan de slaaf het roest verwijderd had tot hij er de tranen van in de ogen had gekregen. In het vertrek geurde het nog van de offers, gebracht aan Zeus, Apollo en Hermes. Alles mocht zij reeds hebben beloofd, herhaalde malen, thans wilde hij het haar woordeloos ingieten: mijd Klymene, verwerp Dionysos, ook al kon je het leven van je kinderen ermee redden door toe te geven aan wat in het eerst misschien niet eens een verleiding schijnen zou... Hij had haar gekust, en was zwijgend vertrokken, de kinderen en de slaaf het luisteren latend naar het afnemend gerinkel van zijn zwaard over de splinterige leigrond.
Reeds waren zij voorbij het punt, waar de Kirphis geen strijdtoneel meer was, toen een menigte hurkenden en gebukt en hun voortgang vertraagden: de wegwerkers, oude mannen en vrouwen, en de weinige slaven, door Apollo uit de krijgsbuit ontvangen, en die zich bij de koloniestichters zouden mogen aansluiten na het eind van de oorlog. Dat de troep zich verder van het heiligdom bevond dan een tiental dagen tevoren, bleek uit het gedrag der opzichters. Nu en dan kletsten zweepslagen. Nadat Aletes een der opzichters, die hij toevallig kende, met de hand had gegroet, wendde hij zich tot Diomos: ‘Een jaar zonder mijn vrouw! Dat beeld vinden we niet zo spoedig, en ik ben je toegewezen voor de gehele duur van de tocht: vier jaar!’
| |
| |
‘Ik weet niet wat zij bedoelden, en de Pythia kan alles weer ongedaan maken. Een Pythia als Themistoklea. Maar binnen een jaar moet het beeld gevonden zijn, want ik wil aan de Pythische Spelen deelnemen en Kleisthenes zien overwinnen op de renbaan. En mijn vrouw kan ik niet vier jaar alleen laten, zonder berichten.’
Aletes schudde lachend het hoofd. Toen zei hij, op ernstige toon: ‘Míjn vrouw, je weet het misschien niet eens, heeft zich de spot der Delphische burgers op de hals gehaald door overal te gaan klagen over de kinderloosheid van ons huwelijk. Gylidas zelf heeft mij een scheiding aangeboden, niet op grond van de kinderloosheid, maar van haar schandelijk optreden, dat thans, na de val van Kirrha, veel meer de aandacht trekt dan voorheen. Mijn vader trekt al genoeg de aandacht in mijn familie! Ik voel, dat ik vruchtbaar ben, en ik wil het mijn vrouw bewijzen. Daarna wil ik scheiden, tenminste als ze dan nog langer de buren en de Pythia lastig valt en mij in de slaap insmeert met stinkende en onheilige zalven. Diep zal zij zich in het stof vernederen, voor mij, Aletes. Maar ik heb geen afkeer van haar, en ik wil rechtvaardig zijn. Wie weet groeit er nog een goede, zij het ook kinderloze priestervrouw uit haar. In Delphi heb ik het nooit kunnen bewijzen, mijn moeder ried het mij ook af, maar zou een beambte van de hieromnemon, een schrijver of een archivaris, geen vrouwen in het oog kunnen houden?’
Diomos haalde de schouders op. Met zijn gedachten was hij nog steeds bij Kleisthenes. Op de dag van het koninklijk bezoek had hij met de tuinman in Amphissa vertoefd, iedereen ondervragend of zij de verblijfplaats van een roodharige man kenden, Chremilos genaamd, bij wie een verzameling slecht geglazuurde Apollobeeldjes was gevonden en die zich daarna uit de voeten had gemaakt. In Amphissa had hij familie. En de volgende dag was Kleisthenes er niet meer. Als atleet was niemand met hem te vergelijken, al was hij voor hardlopen, worstelen en discuswerpen natuurlijk te oud.
Op de nog ongelijke weg naar Antikyra woei de zeewind hun toegemoet. Achter zich lieten zij het lage en barre gebergte, waarlangs de weg naar Thebe verder liep, de reizigers of pelgrims tot huiverend nadenken stemmend. Want daar, in een omgeving voor gruwelen geschapen, lag de Schiste, de drie- | |
| |
sprong, waar Oidipous zijn vader Laios had gedood. Vooral nu zij zich van deze plek verwijderden, schepte Diomos innig behagen in de gedachte, dat het orakel van Delphi toen reeds wijsheid had opgevangen, die menselijk verstand en berekening verre te boven ging. Zijn wantrouwen jegens Themistoklea zou hij moeten afleggen, overwoog hij; zelfs door middel van een slechte Pythia gaf Apollo nuttige aanwijzingen, zoals de meester goed werk leverde met een onbeholpen werktuig. Hij mocht niet wanhopen aan zijn zending. Toch verheugde het hem, dat hij Aletes bij zich had. Aletes had slechts aandacht voor het landschap met het weidende vee. Bloemengeur kwam uit het Zuiden, en uit diezelfde richting daagde een troep meisjes op, de bruine benen sterk, in het haar een overvloed van klaprozen. Zij waren aan het zingen, maar sloegen stom de ogen neer voor Diomos' afwijzende blik en voor de spotlach van Aletes, die zijn vriend niet wilde ergeren met onbeheerstheid dadelijk al aan de noordkust van de Golf.
Antikyra was tijdelijk tot heilig oord opgeklommen. De bevolking van dit oude stadje zonder faam had zich haastig gemetamorfoseerd tot muilezelverhuurders, bakkers van offerkoeken, kneders van waardeloze beeldjes, gidsen, en schepelingen, wat zij altijd al waren geweest, doch alleen om te vissen, niet om pelgrims over te zetten. Voor de twee reizigers was de bark reeds besteld, en de schipper, die in het gras lag te luieren, hadden zij niet tot haast aan te sporen, want nauwelijks had hij de twee bereden muilezels waargenomen tussen de rotsen bij de haven, of hij holde naar zijn scheepje, hees het zeil en floot een troep modderige jongens om de beide dieren naar stal te jagen. Op de deur van de stal vertoonde zich het drievoet steken in gele verf. De jongens gilden ‘Delphi, Delphi,’ - het klonk als een welgemeende afscheidsgroet.
Nu gleden zij van baai tot grotere baai. Antikyra had er zelf een, onderdeel van de baai van Boulis, die veel op die van Kirrha geleek, met dit verschil, dat het hooggebergte erachter ontbrak, en dat de Helikon een te smalle en grillige vergoeding was voor de overdaad der Kirphisbergen. Later, na het bereiken van de eigenlijke Golf van Korinthe - zoals de schipper en zijn matrozen hem noemden - werden alle licht- of donkergroene verheffingen meer en meer gesloopt tot heuvels aan de voet van de Parnassos,
| |
| |
die zich aanstonds wel zou openbaren. Het water was van een onpeilbaar, bijna nachtelijk blauw. Nochtans had de bark met deining en onverwachte golven te kampen, en in het midden van de Golf was het zaak overvaring te voorkomen door de grote Korinthische triëren, waarvan de meeste huiswaarts voeren. De wind was lauw. Diomos en Aletes zaten op hun leren zakken, waarin zich de levensmiddelen bevonden, een stel kleren, touw, sandalen, vervangingsriemen, en het geld en de documenten. Nieuwsgierig staarde Aletes naar Sikyon: huisjes en tempels tegen de zonnige heuvels op.
‘Ik zie de vissersschepen de haven verlaten... Er zijn weinig vliegende vissen hier...’ - Even draaide hij zich om en staarde naar het witte, wiegende spiegelbeeld van de Parnassos in het water en de spiegelbeelden dáár weer van: de Kiona en de Korax. - ‘Diomos, ik ben je mijn bewijsvoering nog schuldig. Ik wil aan de zuidkust een aantal kinderen verwekken.’
Met grote snelheid dreef een Etruskisch handelsschip voorbij, de boeg versierd met een schilferende houten dwerg, kwaadaardig begunstiger van de zeeroof, waaraan de bemanning zich in de veilige maanden wijden zou. Van tijd tot tijd ging de zon schuil. De wind draaide naar het Noorden, en na zich in hun mantels te hebben gehuld zetten zij zich op de voorplecht, telkens tegen elkaar aangedrukt door het slingeren van de bark.
‘Alle vrouwen, met wie ik mij verenig,’ vervolgde Aletes, ‘zal ik vragen mij in Delphi te doen weten, of ik het bewijs geleverd heb. Het moet geheim blijven... Er zal geld mee gemoeid zijn; dat kan ik later terugbetalen; het spreekt vanzelf, dat ik al die kinderen later ook zal willen zien...’ - Toen hij zich naar de schipper omwendde, sloeg Diomos, menende, dat hij ook deze dienstbare in vertrouwen wilde nemen, hem de hand voor de mond. Aletes sputterde: ‘Barbaar! Bij wie heb je die kuisheid geleerd?’
‘Het meeste heb ik van mijn vader geleerd,’ zei Diomos lusteloos.
‘De jongste zoon van Onomakriton heeft mij verteld hoe je vader Kleisthenes heeft bedreigd, toen die zich grievend uitliet over Sparta. Men zou van overmoed kunnen spreken. Tirannen hebben lange armen. Ik heb altijd gemeend, dat hij Sparta verfoeide.’
| |
| |
‘Hij nam het op voor de Doriërs, zo heb ík het gehoord. Het is waar, dat hij Sparta haat. Maar...’ - Diomos keek zijn vriend oplettend aan. - ‘Hij heeft het ook lief.’
‘Haten en liefhebben? Ik droom wel eens, dat ik iemand die ik liefheb sla. Niet mijn vrouw. Heb jij je vrouw wel eens geslagen, Diomos?’
‘Neen,’ zei Diomos, omkijkend naar de schipper, ‘wel aan de haren getrokken. Haten en liefhebben kan men iemand alleen op het slagveld. Trojanen en Achaïers eerden elkaar, zij verheugden zich bij iedere gelegenheid om dit te tonen. Tegenwoordig komt dit zelden meer voor.’
‘Homeros moet overdreven hebben. In Ionië wordt aangenomen, dat hij niet alles wist en de Goden anders beoordeelde dan wij. Maar waarom heeft je vader Sparta verlaten?’
Dit was een onkiese vraag. Het was bekend in Delphi, dat Agetoros jaren tevoren als burger opgenomen was, zonder zijn verleden tot in bijzonderheden te hoeven blootleggen. In Diomos' jeugd had hij alleen maar gesproken over zijn avonturen in andere landen, en dan nog zelden genoeg. Een jaar voor haar dood had zijn moeder hem alles onthuld.
‘Dat is in grote trekken de priesters bekend,’ antwoordde hij voorzichtig; maar toen hij naar Sikyon keek, dat onder een wolkenschaduw vaal en ontmoedigd zijn hoogste heuvel beklom, kwam een groot heimwee over hem naar de bergen en naar zijn vrouw, en zijn vader zag hij minder als een moedig avonturier dan als een ongelukkige. Niet dat hij medelijden met zijn vader had, want al deze zaken werden door het noodlot bestierd; maar hij verlangde opeens naar begrip en medeleven van een vriend, niet voor zichzelf, maar juist voor zijn vader, die hem zo weinig nastond. Beter Aletes dan een ander. Aletes zou het spoedig vergeten.
‘Beloof mij, zo je het geheim, dat ik je onthullen zal, ooit schendt, mij niet als zegsman te noemen.’
‘Ik het geheim schenden...!’
‘Mij niet als zegsman noemen,’ verbeterde Diomos, ‘noem een onderhorige van Xenon, desnoods een slaaf.’
‘Maar Diomos, ik zweer...!’
‘Een eed geldt slechts, voorafgegaan door een offer.’
‘Diomos, je hart is van ijzer,’ klaagde Aletes, wild om zich | |
| |
heenblikkend, ‘waarom vertrouw je mij niet? Vroeger heb ik je voorgelogen, toen ik je zei, dat de priesters tegen je huwelijk waren, en dat was een vergissing, ik wilde je alleen maar plagen, de priesters hadden het wel gezegd, maar...’
‘Weet dan,’ vervolgde Diomos, de ogen nog steeds naar Sikyon gewend, naar het gele strand, waarop vele grote schepen lagen: Kleisthenes' oorlogsvloot, die Kirrha van de Golf had afgesloten, ‘weet dan dat mijn vader bij de heloten...’
Maar Aletes was nog niet uitgeklaagd, en wrong zijn handen, en draaide zich zelfs naar de schipper om, die de matrozen had gelast het zeil te spannen naar de minderende wind.
‘Wreed ben je, een echte Spartaan! Jíj bent het niet, die dat land verafschuwt!’ riep Aletes driftig.
Diomos legde hem de hand op de schouder. - ‘Hardheid in de strijd strookt met mijn natuur, Spartaanse hardheid niet. Daarvoor vereer ik Apollo te vurig... Maar weet dan, dat mijn vader, de eerste telg uit een gezin, verwant aan het geslacht van een der koningen - het geslacht der Eurypontiden, als je het weten wilt - bij zijn geboorte te zwak werd bevonden.’
‘Te zwak! Agetoros...?’
‘Te zwak zijnde, werd hij naar de berg Taygetos gebracht; let wel: niet in de voor dat doel bestemde steile kloof, waar hij de hongerdood gestorven zou zijn, om van de roofvogels te zwijgen, maar op enige afstand ervan, in de bossen. Daar in de buurt wemelt het van de schildpadden. De heloot, die hem vond, beweerde later, dat de dieren het kind met melk hadden gevoed, die zij op regendagen van de slapende ooien stelen. Mijn grootouders hadden zich niet durven verzetten; de koningen hadden immers geen eer en geen macht meer, tenzij als voorspoedig legeraanvoerder; en mijn grootvader, hoezeer van oud-Achaïsche afkomst (en dat betekende, dat zijn voorouders, zich noemende Herakliden, als aanvoerders van de Doriërs in Lakonië waren gekomen), had zich als Spartaans krijgsman, niet eens zeer hoog in rang, te voegen naar de wetten. Hij wist niet, dat het kind in de bossen was gelegd, anders had hij misschien nog navraag gedaan, of mijn grootmoeder had het gedaan. Hun naam heeft mijn moeder mij niet willen noemen. Zij was zeer trots.’
‘Namen zeggen weinig,’ onderbrak Aletes hem, ‘ik heb een tijdlang bij Onomakriton gewerkt, en in zijn aantekeningen over | |
| |
pelgrims vond ik acht maal de naam Aletes. Toen ik hem vroeg wie de oudste Aletes was geweest, gewaagde hij van een achterkleinzoon van Herakles, die de Doriërs naar Korinthe heeft gevoerd. Dat is lang geleden. Stam ik van de oude Aletes af, dan zijn wij misschien bloedverwanten, Diomos!’
‘Het is beter nieuwe vriendschap te onderhouden.’
‘Er bestaan ook geen legenden omtrent de oude Aletes. Het was lang voor Homeros, die de meeste legenden toch kende... Mijn vader spreekt altijd van ons Ionisch bloed, maar waar ons geslacht vandaan komt heeft hij nooit gezegd. Op familiefeesten drinkt hij op Ion, maar ook wel op Kekrops, die het koninkrijk Attika heeft gesticht. Kekrops was half mens half slang, maar Ion is de zoon van Apollo...’
‘Ion is niet te vergelijken met Herakles. Maar luister nu. Mijn vader werd door de heloot opgenomen en gevoed met honing en geitemelk, en in het geheim nog wel eens door de schildpadden. Was hij naar het oordeel der Ephoren te zwak geweest, nu werd hij sterk. De heloot, die Triops heette, was houthakker; reeds op zijn zesde jaar kon mijn vader eiken vellen; dat heeft Triops hem later verteld. Gaandeweg ontwaakte in de verzorger de begeerte om het pleegkind op te voeden tot krijgsman, want hij wist, dat helotenkinderen, mits krachtig en geoefend, wel eens onder de Spartaanse krijgslieden worden opgenomen. Triops leerde mijn vader boksen en met de stok vechten, en alle krijgsdansen en uitvallen en schijnbewegingen, en ten slotte werd mijn vader sterker dan de kinderen van Triops en dan Triops zelf.’
‘Zijn de heloten zo sterk?’
‘Deze was houthakker. Of hij werkelijk sterk was, weet mijn vader niet. Op een herfstdag werd hij mee op de berejacht genomen. Al spoedig stuitten zij op een troep Spartaanse jongelingen, mager en fel als roofdieren, sommigen geelharig, wat mijn vader zich nog vaag herinneren moet, want mijn moeder heeft hij gezegd, dat het geel op een doodskleur geleek. Zij waren op zoek naar een heloot, die van de korenvelden was weggelopen. Daar de helotenvervolgingen, als middel om de Spartaanse knapen het krijgshandwerk te leren - een middel, dat bij Apollo in geen goede reuk kan staan - nog niet in zwang waren, lieten zij Triops en diens kinderen ongemoeid, en toen aangelokt door honing in een holle boomstam, de beer eindelijk | |
| |
verscheen, klommen zij in de bomen om, zoals zij zeiden, Triops en de zijnen alle eer te laten. Triops nu had op bijna ontoelaatbare wijze gesnoefd op de kracht en de behendigheid van mijn vader, zodat de jonge Spartanen met eigen ogen wilden zien of er grond van waarheid bestond: schoot mijn vader tekort, dan zouden zij Triops doden, wegens misleiding. De jonge Spartanen moesten wilde dieren, zelfs zogende luipaarden, met de hand kunnen doden, maar mijn vader was twaalf jaar, en had zich nog maar met kleinere dieren gemeten. Zijn pleegvader wilde hem nog raadgevingen in het oor fluisteren, maar de ruwe jongelingen braken takken af en smeten hem die om de oren. Toen kwam de beer. Mijn vader snelde op hem af, week behendig uit, sprong het dier op de rug, en rukte hem, van achteren, een van zijn kleine ogen uit, waarna hij vluchtte, niet echter dan om terug te keren met een scherp takje en dit het brullende monster in de andere oogholte te boren, tot de hersenen waren geraakt. De toeschouwers in de bomen eerden mijn vader door hem met eikebladeren te bestrooien. Voor zij huns weegs gingen vroeg de heloot, of zij zijn voorspraak wilden zijn. Het duurde lang voor zij hem begrepen, zij stonden reeds op het punt om hem toch nog te mishandelen, maar eindelijk drong de bedoeling tot hen door, zij stemden toe, en een dag later kwamen twee krijgslieden mijn vader halen, die zij nauwelijks tijd gunden voor een behoorlijk afscheid. Daar de oorlog met Messenië uitgebroken was, leek het de Ephoren raadzaam zoveel mogelijk nieuwe soldaten te kweken, en daarbij niet al te nauw toe te zien, zodat als aanbeveling het verhaal over de berejacht volstond. Tot speerdragers werden toentertijd wel perioeken aangesteld, die niet eens de bekwaamheid bezaten van mijn vader als twaalfjarige jongen.’
‘Een twaalfjarige jongen een beer doden?’ vroeg Aletes twijfelend.
Diomos glimlachte. - ‘Een jonge beer misschien. Mijn vader, laat ik je dit niet verzwijgen, beschouwt het als een sprookje. Maar hij kan wel eens al te bescheiden zijn, daarmee de door Apollo voorgeschreven matiging toch weer verloochenend. Triops heeft het hem later verteld. Zelf herinnert hij zich weinig van wat voor zijn twaalfde jaar is geschied, en wellicht schaamt hij er zich voor, of schaamde hij er zich vroeger voor, zodat de | |
| |
herinneringen hem ontrouw zijn geworden. Zoals jij later vergeten zult, dat je vrouw je belasterde en niet tot rede te brengen was dan door middelen, die geheel voor je eigen verantwoording komen...’
‘Goed opgemerkt! Er is ook genoeg, dat jíj zult moeten vergeten!’
‘Voorlopig, ik bedoel de eerste vier jaar, is daar weinig kans op,’ zei Diomos, ‘hoe dit zij, Triops vergat níet. Maar hoewel hij zijn hout vaak genoeg in de buurt van de stad kwam afleveren, zag hij mijn vader niet terug voor deze van de oorlog terugkwam, geëerd en gezien om zijn dapperheid. Hij was toen twintig jaar en droeg een baard. Eigenlijk had Triops hem eerder naar Sparta moeten sturen, want in muziek en dichtkunst is hij altijd achtergebleven, en lezen en schrijven heeft hij zich pas eigen gemaakt in Athene. Omdat de oorlog aanvankelijk slecht verliep, bekortte men de opleiding van de jonge Spartanen zoveel mogelijk, dus ook van mijn vader, die in alles aan hen gelijk werd gesteld. Voor mijn vader was de krijg een weldaad geweest, en hij had zeven wonden opgelopen, waarvan hij mij de littekens nooit heeft willen tonen. De koningen en de Ephoren hadden niemand gezegd, dat hij een zwak kind was geweest, terwijl zwijgplicht was opgelegd aan de jonge Spartanen, die hem de beer hadden zien doden. Hij zag hen nooit terug; zij sneuvelden tegen de Messeniërs en hun bondgenoten, op Lakonische bodem. De naam Agetoros ontving hij van de koningen, dat wil zeggen van de Ephoren.’
‘En zijn ouders?’
‘Zij kenden elkaar immers niet. Misschien, ofwel zeker, wisten de Ephoren, de koningen, en ook de Pythiërs, iets van de familiebetrekking af, maar pas in later jaren is mijn vader hun namen te weten gekomen. In Sparta terug, werd hij ingedeeld bij een groep van vijftien man, met wie hij oefende, in dezelfde tent sliep en de maaltijden nuttigde; je kent die gebruiken, al kun je je geen voorstelling maken van de ijzeren tucht, waarvan dit alles een uitvloeisel is. Dit strenge leven aan de Eurotas werd toch door velen als een ontspanning beschouwd, een beloning voor ontberingen en verwondingen, zodat de soldaten overmoedig werden en vrouwen schaakten, met wie zij, de dertigjarige leeftijd bereikt hebbende, zouden mogen trouwen. Als aanstaande vrouw | |
| |
nam mijn vader een Spartaans meisje, van wie hij niet hield. Van haar lichtgeel haar, hoewel een zeldzaamheid, had hij zelfs een afkeer, in het duister had hij de kleur niet opgemerkt. Ik vermoed, dat hij zich bij de schaking had vergist, en daar later niet voor uit durfde komen. Maar hij was er de man niet naar om zich om een vrouw te bekommeren, en het duurde niet lang, of hij werd door andere moeilijkheden in beslag genomen. De heloten hadden in die jaren een slecht leven. Tijdens de oorlog, toen Sparta bijna door Messenië was overweldigd, waren zij tot drie maal toe in opstand gekomen, en men nam nu wraak door het instellen van de helotenjachten. In den beginne werd er voor bevriende heloten - zoals verreweg de meesten in de buurt van de stad - nog wel een uitzondering gemaakt, zodat Triops het wagen kon mijn vader in Sparta op te zoeken en hem te omarmen en hem geluk te wensen met de verdediging van zijn geboortegrond en de verdrijving der Messeniërs.’
‘Hoe vermetel zich te laten omarmen door een heloot,’ zei Aletes, wiens aandacht werd afgeleid door het zonlicht op de hooggelegen tempels en paleizen van Sikyon, als kleurige edelstenen in het omringende groen gezet: de wijngaarden en de olijfbosjes, die het brede dal van de Asopos omzoomden. Veel meer naar links, aan het einde van een vlakke kuststrook, schuimde een vloedgolf van de kleinste witte en grijze vlekjes tegen de burchtrots van Korinthe op; de Isthmos en de verre bergen daarachter lagen in een ijle, paarse mist, die ook de noordkust van de Golf aan het oog dreigde te onttrekken.
‘Hij waande zich onbespied en liet de oude man, aan wie hij zoveel verschuldigd was, rustig uitpraten en alles vertellen, ook over de berejacht. De volgende dag vroeg men hem waarom hij in het halfduister gesprekken voerde met heloten. Zijn antwoord: dat hij op inlichtingen uit was geweest omtrent de andere, de vijandige heloten, moest wel aanvaard worden, omdat niemand de woorden had verstaan; maar toch bleef men hem wantrouwen, enige maanden lang, totdat op een bevel van hogerhand over het voorval niet meer gesproken werd, terwijl mijn vader werd beduid zich niet meer met de heloten af te geven, tenzij hij ze verdelgen wilde. Alles zou bij het oude zijn gebleven, zo zijn strijdmakkers zich niet herinnerd hadden, dat hij niet opklimmen kon. Dat heb ik nog niet verteld. Wel is waar kon hij tegen- | |
| |
over perioeken in dienst een hogere rang laten gelden, maar als Spartaan kwam hij niet verder dan een rang boven gewoon soldaat, die het voorrecht was van onbeduidende oudgedienden. Voor zijn geval golden vermoedelijk bijzondere regels, van Lykurgos afkomstig, of later uitgedacht door de Ephoren, maar die wetten ken ik niet. En was eenmaal de aandacht van het leger gevestigd op deze onmogelijkheid van promotie - bij mijn vader des te opvallender, waar hij naast persoonlijke moed veel doorzicht bezat - dan werd de geheime terugzetting tot een schandaal, werd de held tot een helotenvriend; en voor de ter zake kundigen kon het niet meer verborgen blijven, dat hij een zwak kind was geweest, opgevoed bij de heloten. Men herinnerde zich nu ook alles in zijn nadeel - niet veel, maar op zijn minst toch, dat hij zijn aanstaande vrouw, die voor mooi doorging, zoals alle Spartaanse vrouwen, sterk verwaarloosde. Niettemin schijnt hij nog een kind bij haar te hebben verwekt...’
Aletes sloeg de ogen ten hemel. - ‘Treffende onzekerheid, verwant aan de mijne! Maar als Spartaan zal hij wel niet door haar getergd zijn.’
‘Hij zou het niet hebben opgemerkt. Hij had al zijn aandacht nodig om aan het tergen van zijn veertien broeders van het tentgenootschap het hoofd te bieden. Maar ook hier kwam spoedig een eind aan. Want in wezen was hij hun meerdere, in zijn ogen ontwaarden zij het sombere en onstuimige vuur, dat in die der koningen was geblust, het vuur der Herakliden, al konden zij niet bevroeden, dat hij van het geslacht was, dat hen geleid had door de Peleponnesos, toen zij nog horden waren geweest, zonder strategen, staatslieden, bemiddelaars, diplomaten, herauten voort te kunnen brengen: helden in de ware zin, met hoofd en hart als wapen, maar die te weinig talrijk en onderling te verdeeld waren om zich nog te kunnen doen gelden. Geen tien dagen nadat zij hadden ingebonden, doodde hij drie van hen en nam de vlucht naar Messenië.’
‘De vlucht? Agetoros? Hij moet wel een diepe afkeer van de Spartanen hebben gehad...’
‘Dat is niet helemaal waar,’ zei Diomos langzaam, ‘hij had genoeg vrienden onder de Doriërs, die, naar hij mij zelf heeft verteld, al lang geen echte Doriërs meer zijn, zelfs de Dymanen niet, al worden zij daarom nu niet dadelijk tot Achaïers, laat | |
| |
staan tot Herakliden. Zij spreken Dorisch, dragen Dorische namen, en hun gewoonten en gebruiken zijn van Dorische oorsprong, naar men zegt. Dat is alles. Hetzelfde ongeveer als in Delphi. Maar in de opbouw van de staat, het leger, bewonderde hij veel. Zijn afschuw van de tyrannis is een Spartaanse eigenschap. Zijn genegenheid voor Triops en diens gezin strekte zich niet tot de overige heloten uit. Voor de oudere Spartanen koesterde hij waardering. En zo is hij nog altijd, en daarom spreekt hij niet graag over Sparta, en kan goed met Spartaanse gezanten omgaan, en had men het hem vergund, hij zou Kleisthenes hebben geworgd, toen die Sparta beledigde. Ik geloof dat hij Sparta alléén wil haten, een ander staat hij dit niet toe. Mij heeft hij eens gezegd: “Sparta is het grootste land van Hellas, maar in de ogen van Phoibos Apolloon is het een addernest, en daarom zal het verdelgd worden”...’
‘Dat had hij van iedere andere staat kunnen zeggen.’
‘Maar hij zéi het van Sparta. Wat hem tegenstond waren baldadigheid, ruwheid, verraad, en de behandeling der heloten, zelfs die der perioeken, die alleen maar geduld worden. Maar dit is meer een Delphische zienswijze. Ik geloof, dat in die tijd mijn vaders blik nog niet zover reikte, en dat hij nooit de drie Spartanen zou hebben gedood, indien...’
‘Ik raad het! Triops! Die had men vermoord of vernederd!’
‘Zo simpel werkte het noodlot niet, Aletes. Het was zelfs geen zoon van Triops, die de dag volgend op het Artemisfeest samen met enkele andere heloten in dronkenschap gedwongen werd om voor Spartaanse knapen te dansen, als oude hetaires met uitgezakte buiken, en gemene phallosliederen te zingen, opdat de toekomstige helden zouden weten wie en wat heloten waren. Hadden de knapen het weerzinwekkend spel vol waardigheid aangezien, hij zou zijn doorgelopen, toen hij daar toevallig gewapend voorbijkwam. Maar zij dansten mee, sarden en mishandelden de ongelukkigen, en zongen nog gemener dan zij. Mijn vader greep er twee bij het nekvel en deed hen allen dooreentuimelen. Dat de heloten met dansen en zingen ophielden, maakte zijn optreden pas tot iets ernstigs; het bestraffen der knapen had men hem nog wel toegestaan. Drie krijgslieden - onder wie één van zijn eigen groep - wilden hem in hechtenis nemen. Hij doorstak hen in koelen bloede, want hij wist, dat de | |
| |
Ephoren thans geen genade meer zouden kennen. Na de tierende knapen te hebben verjaagd - waarbij een wanhopige of van zijn zinnen beroofde heloot hem nog een beentje probeerde te lichten - rende hij in de richting van de Eurotas, zwom die over, en nam een paard van de koninklijke lijfwacht, dat daar graasde. Toen eerst ontdekte hij, dat hij achtervolgd werd door een troep Kretenser boogschutters, die hun pijlen op hem afzonden. Zij waren niet te paard. Toch begreep hij, dat hij er goed aan zou doen de Goden aan te roepen, en zijn gebeden golden voornamelijk Athena, hij wist zelf niet waarom. Je moet je voorstellen, dat hij zich aan de verkeerde kant van de Eurotas bevond. Het enige voordeel was, dat hij na het oversteken van de rivier de honden niet meer had te duchten. Maar hij wilde over de Eurotas terug, verder stroomopwaarts; hij geloofde, dat hij in oostelijke richting niet zou kunnen ontkomen. De wegen naar Argolis waren versperd door opmarcherend krijgsvolk, want niet alleen dat er toen nog oorlog was met Tegea, de Spartanen hadden ook zojuist Kynouria veroverd, waarna de Argivers tegen hen waren opgetrokken. Ik voor mij zou toch het Oosten hebben gekozen. De oorlog tegen Messenië, althans in de vlakte, was beëindigd, en de Spartanen moesten de achtergebleven bevolking met geweld tot heloten maken, zodat iedere weg bewaakt zou zijn. Reeds het overtrekken van de Taygetos borg grote gevaren; men brandde daar lichtsignalen in de nacht; tussen de lichtsignalen huisden de wilde dieren. Toch, alsof een stem het hem toegalmde, wilde hij naar Messenië. De gedachte om naar Arkadië te vluchten kwam niet bij hem op, ofschoon, zoals men in die tijd beweerde, de eerlijken in dat land de overhand hadden boven de verraders, want alleen de koningen waren verraders. De boogschutters waren zijn spoor bijster geraakt, en dank zij zijn opvoeding bij een bergheloot vermocht hij paden te volgen, die ieder ander zouden hebben afgeschrikt.
Het was een lichte nacht, waarin mijn vader met zijn paard de Taygetos overtrok, van stam tot stam, van rotsblok tot rotsblok. Daarna de onmetelijke vlakte; o Aletes, daar rijpen de dadels, en de honig is er zoeter dan die van de Hymettos, en olijven waren er honderd maal zoveel als in onze vlakte van Krisa vroeger. Dat in die vlakte de mannen gegeseld en verminkt en van hun vrijheden beroofd werden, de vrouwen onteerd, hij zag het niet. Hij zag zijn doel.
| |
| |
Het paard droeg hem zoals het ros Pegasos de held Bellerophontes. Geen bode had hem kunnen inhalen, niemand had ook verwacht, dat hij de Taygetos overtrekken zou, in één nacht, langs afgronden en holen, waar de oude monsters nog kruipen, door een Lichtgod overwonnen. Hield men hem tegen, met zijn verhit gezicht en zijn zwaard vol bloed, dan brulde hij: “Pylos! Pylos!” - en bijna steeds geloofde men, dat hij uitgezonden was om de voorname vluchtelingen in Pylos de pas af te snijden; bijna steeds meende men een stofwolk achter hem te zien opdoemen: Spartaanse ruiterbenden, belast met die taak, waarvoor ter plaatse te weinig voetvolk aanwezig was. Twee mannen (één bij vergissing) heeft hij nog gedood tijdens zijn wonderbare ontsnapping: in anderhalve dag dwars door Messenië, één maal heeft hij in het Zuiden de zee nog gezien, blauwer en vreedzamer dan onze Golf, en van een fijner rimpeling, die rond onzichtbare eilanden geweven scheen. Ofschoon hij naar zijn zeggen niet aan Bellerophontes heeft gedacht - daarvoor was hij ook wel te ongeletterd - beschouwde hij, dravend door dat warme olijfland, Athena als zijn Schutsgodin, en hij begreep nu beter waarom hij de vorige avond tot Haar gebeden had. In Haar naam was het, dat hij Pylos bereikte, waar reeds gevochten werd in een grote kring om de havenplaats en op het strand. Aangrijpende gedaanten uit de heldentijd waren daar opgestaan, afstammelingen van koning Nestor; knapen van edele felheid; manhaftige vrouwen, vechtende, terwijl zuigelingen zich met welpenklauwen aan haar bebloede gewaden vastklampten, de zwarte blik zo toornig als de hare. Uit de haven kwam het vertwijfeld geroep der schippers, die de benarde vluchtelingen moesten opnemen. En hij, hij was nog een Spartaan, verplaats je daarin, Aletes - Spartaan in Messenië, waar men Sparta haatte, zoals nimmer het ene Helleense land het andere; waar men aan weelderiger dracht gewend was geweest dan dit grove wollen hemd, deze mantel zonder tint, dit korte zwaard, waarop steeds meer bloed verscheen, als ware het zelf gewond. Onder de hoede van Athena, die zich eens in Mentor veranderde, verkeerde hij in de dubbelzinnigheid van de vaderlandsloze uit nood, en hoe hij erdoor kwam weet hij niet meer, wat hij geroepen heeft, welke gebaren hij maakte, hoeveel Spartanen hij neersloeg - maar hij bereikte de zijnen, degenen die de zijnen zouden worden van nu af aan.
| |
| |
En in ditzelfde Pylos... Hoe vaak werd hij tot tranen geroerd, later, toen hij Homeros had leren lezen, en ontwaren mocht hoe in datzelfde, nu al jaren geleden verwoeste Pylos eens de door Athena beschermde zoon van Odysseus de grijze Nestor had bezocht en scheep was gegaan naar Ithaka, eveneens met de zijnen, en naar de zijnen... Op het schip, dat men hem toestond te bestijgen, werd hij als Archaïer opgenomen; zijn kleren had hij gescheurd, het Spartaanse zwaard weggeworpen, zijn lange haren afgeknipt tot op de helft. Daar hij de Dorische taal krenkend voor hen achtte, zweeg hij dagenlang, hetgeen, passende bij rouw en onzekerheid, een gunstige indruk maakte. Het schip zette koers naar Athene in Attika. Onder de bruinharige reisgenoten vond hij zijn latere vrouw, mijn moeder, en de moeder van mijn broer en mijn levende zusters, en van mijn dode zuster, die door toedoen van de God Dionysos in een kloof is gestort, niet ver van de Parnassos...’
Aletes had niet meer naar hem geluisterd, hij merkte het toen hij eindelijk zweeg. Voor hen lag de stad Sikyon in een blauwe avond. Rozige nevel verborg de hooggelegen bouwwerken. Dichterbij was genoeg te zien: de haven, de vissersschepen, de onbegrijpelijke bewegingen van een niet te tellen bevolking. Aletes keek zijn ogen uit. Eindelijk zei hij: ‘Uitgestoten als vaderlandsloze, benijdenswaard is het niet. Maar jij zult Delphiër gebleven zijn, wanneer je over vier jaar...’ - Twee bontbeschilderde scheepjes, waarop de zeilen waren gestreken en de roeiers, gillend met schelle meisjesstemmen, een wedstrijd waren aangevangen naar de beste ligplaats, leidden hem af, en zijn ogen glinsterden, toen op een der vaartuigen de roeiers dooreentuimelden en het opgaven.
‘Mijn vader heeft zichzelf uitgestoten,’ zei Diomos zacht, ‘en het verdedigen van heloten is niet hetzelfde als het onnodig doden van een Atheense slaaf...’
Hoorde, voelde Aletes de terechtwijzing? Voor hem bestonden alleen de scheepjes, de wedstrijden, de gewaden op de wal, kleurig, purperkleurig, of de twee grote triëren achter in de haven, groot als die van Korinthe, en niet minder hecht gebouwd. En terwijl Diomos hem zo gadesloeg, voelde hij zijn diepe ontgoocheling wijken voor het besef Aletes op deze tocht te moeten beschermen als een kind, nu zijn eigen kinderen ver | |
| |
waren. Een kind greep en liet het gegrepene weer vallen. Wellicht zou Aletes zelfs vergeten naar het oude bronzen beeld te grijpen, wanneer hij het voor zich zag. Hij zou de kleur vergeten van het klotsende water in de haven van Sikyon: spelend tussen blauw en olijfgroen, met een vuilrode weerschijn.
|
|