| |
| |
| |
VIII Verwisselde rollen
Hij schaamde zich. Nooit was het zijn bedoeling geweest Delphi zo plomp te beledigen. Maar nu hij er eenmaal mee begonnen was, kon hij niet meer terug. Dat kon een tiran nooit. Van een tiran werden steeds verblindender daden verwacht; het volk wilde dit, het wilde niet alleen alle tempels, maar ook alle schandalen. Naast alle schandalen veel vroomheid. En de beelden, en de wonderen. Op zestigjarige leeftijd zou hij gedwongen worden monsters uit de onderwereld te halen, en de God Dionysos uit het Meer van Lerna op te vissen met een grote trompet. Zijn zuivere vreugde om paarden, oorlog, vrouwen, zou niet lang stand houden. Reeds thans weerklonk de roep om knapen in Sikyon, en lang niet alleen in de havenbuurt, waar het Oosten jaren lang een liefhebberij had aangemoedigd, die Kleisthenes hoogstens kon waarderen als een tamelijk ongevaarlijke uiting van vrijheidsdrang; voor zichzelf zag hij geen verschil met meisjes van dezelfde leeftijd. Maar deze Oosterse vreugden moest hij tonen te begrijpen en begrijpen was meedoen, hij kon niet zeggen: ‘Ik begrijp jullie,’ en zich verder uitsluitend aan de vrouwen houden.
Alles had hij voor het volk gedaan: vis gegeten (die hem trouwens smaakte); het Dionysosfeest in het voorjaar laten vieren, zoals in Attika; halve dagen keuvelen met buitenlandse schippers, die zijn volk bestalen en rijk maakten. Beloften, grappen, geld strooien, het toespreken van paarden, veel ongemanierdheid: dit waren de vijf pijlers van de regering van iemand, zo zorgvuldig opgevoed als de edelste Athener! Nadat een dichter uit Megara, een kieskeurig jambenschrijver, hem opmerkzaam had gemaakt op Homeros' onredelijke voorliefde | |
| |
voor de oude Achaïers, die brallende helden, wier nakomelingen - of die zich zo noemden - alleen nog tierden met de Doriërs te zamen, die zelf de gave misten van het grote gebaar en het meeslepende woord, had hij de gedichten van de blinde zanger verboden, want de jambenschrijver had niet alleen tot hém gesproken in Sikyon, zodat hij wel verplicht was geweest tot iets wat hijzelf als heiligschennis beschouwde. Na het verbod was hij zich al grover en dommer gaan voelen.
Omdat de Delphische Spelen werden uitgebreid, had men van hem verwacht dat hij de Pythische Spelen zou instellen. Hij hád de Spelen ingesteld. Zijn aarzelingen daaromtrent waren een fabel, door hemzelf in de wereld gebracht. Daarna was het zo goed als staatsplicht geweest zijn overwinning aan te kondigen op de eerstvolgende Pythische Spelen te Delphi. Die overwinning zou weer de overwinning te Olympia van hem eisen. In Olympia kwam hij met de Spartanen in aanraking. Een Spartaan had daar de leiding der Spelen; er heerste godsvrede; koning Kleisthenes kon niet op de sandalen spuwen van een Spartaan. Na zijn zege zou Sikyon zeggen: hij heeft gewonnen, hij had gezegd dat hij winnen zou, het was het minste wat hij kon doen, maar heeft hij zich niet vernederd door Spartaanse leiding te aanvaarden? Derhalve moest hij op een of andere wijze Sparta een toon lager doen zingen. Maar hoe? Het vergiftigen van Spartaanse gezanten zou zijn volk in een krankzinnige vreugderoes brengen, en de verachting van heel Hellas, alle koloniën en de meeste barbaren zouden zij later te voelen krijgen dan hij. Bovendien was zelfs het vermoorden van een gezant niets in de ogen zijner onverzadelijke Ioniërs, die van hun vis eten in armoede, enkele honderdtallen jaren lang, een woeste honger naar mensenvlees hadden overgehouden.
Hij dacht aan Agetoros' toespeling op iets wat in Delphi ongetwijfeld bekend moest zijn. Agetoros herinnerde hij zich heel goed, van meer dan vijftien jaar te voren, en het had hem bijzonder in de oude man getroffen, dat hij zijn toespelingen niet tot die periode had uitgestrekt, toen hij, Kleisthenes, nog een driftig nietswetertje in Argos was geweest, huilend en snauwend om zijn troon. Aan Agetoros had hij veel goede raad te danken; toen hij merkte, dat raad hem niet hielp, alleen onverschrokkenheid, waren zij snel van elkaar vervreemd, en Argos, dat hem in | |
| |
zijn zwakheid had gezien, was hij altijd blijven haten.
Wat wist men in Delphi? Dat hij in alle stilte zijn twee zoons had laten vermoorden. De omstandigheden waren zo ingewikkeld, dat hij de verhalen opnieuw zou moeten vernemen uit de mond van dichters, al was het natuurlijk een historisch feit, dat de oudste zoon als handelsgezant naar Sinope was gegaan en nooit teruggekeerd. Niet uit haat, niet uit naijver, niet omdat Oosterse monarchen het voorbeeld gaven, had hij deze schuld op zich geladen, maar enkel omdat een Kleisthenes met twee koninklijke jongens om zich heen geen Kleisthenes meer geweest zou zijn; het volk zou zich op den duur diep rampzalig zijn gaan voelen, hoezeer men de sterke jongelingen had bejubeld. Het volk had hem lief: het was het volk dat de zoons had gedood, niet hijzelf...
Toen hij voor de verwijdering van de Argivische Heros Adrastos had willen pleiten in Delphi, was dat vreselijke woord hem in het gezicht geslingerd, en zijn wrok had niet opgehouden met schrijnen sindsdien. ‘Verlaat Mijn tempel!’ Kleisthenes, de ruiter, de atleet, de verleider, de altijd goedgeluimde, de persoonlijk toesprekende, de slimme politicus, de vader der menigte - en dan opeens: ‘Verlaat Mijn tempel’... Men had er een volksfeest aan kunnen verbinden, een jaarlijks satyrspel met goed verdeelde rollen. Het zou vreemdelingen hebben gelokt, veel goud in de schatkist hebben doen vloeien! Hijzelf de hoofdrol: de koning als de koning. Hijzelf over de agora schrijdend naar een oud wijf met lauriertakken op een drievoet - ‘Verlaat Mijn tempel’ - en het volk zou gebruld hebben van het lachen, terwijl hij terugschreed met de trotse glimlach, waarvoor hij zich dagenlang voor de gladste spiegel had geoefend. Alleen een koning kon het doen... Een beroemd wagenmenner kon het niet doen... ‘Verlaat Mijn tempel’...
Hij schrok op. Behoorde het feestgelag reeds tot het verleden? Het gele fakkellicht brandde hoog en heersend, en de zaal was weelderiger versierd dan men uit zijn hatelijke woorden had kunnen opmaken. Tapijten, achter laurier verborgen, en van een betere smaak dan waarvan men droomde in Sikyon, waar alles bont en herkenbaar moest zijn. Tapijten langs de wanden, nodig misschien tegen de kou, maar daarbij van een verfijnde kleurenmengeling, die zou verbleken, doch nooit vergaan. En | |
| |
de fiere terughouding, sprekende uit de afwezigheid van menselijke figuren, ook als de Goden schenen te barsten uit hun emblemen. Zijn vier ‘hovelingen’ tuurden over Hippias' schouders naar het vreemde, eenzelvige dobbelspel tegen toekomstige vijanden, niet bestaande vestingen, of de kansen van de dood. Gylidas en Xenon zaten te knikkebollen, zij dronken allang niet meer. Ook hij zou moeten slapen, deze nacht, alleen in het kille Delphi. Zonder vrouwen. De bergwanden op de borst. Hij gruwde.
‘Xenon,’ riep hij luid, ‘ik wil de Pythia bezoeken.’ - Hij stond op, en keek in de gele, waakzame ogen van Gylidas. - ‘Ik wil de Pythia nog bezoeken. Laat zij zich in gereedheid brengen, en ook de priester die haar helpen moet.’
‘Dat ben ik,’ zei Onomakriton, ‘het is in strijd...’
‘Ik wil het! Xenon, word wakker en geef je bevelen! Wordt mijn koninklijke wil niet gehoorzaamd, dan trek ik morgen weg, met al mijn huurtroepen. Wat gebeurt er dan, Hippias?’
Onder Hippias' vinger kantelde één dobbelsteentje. - ‘Aangezien ik nog nooit een nederlaag heb geleden tegen een vijand, zou ik mij verplicht achten u als vriend gevangen te nemen... Weg!’ - Met één sprong was hij van de wagenmenners vandaan en stond voor de deur. - ‘Ik roep de tempelwacht.’ - Zijn smalle, bleke hand omknelde een dolk. De wagenmenners verroerden zich niet. Gejaagd peuterde Kleisthenes aan zijn bemorste chiton, om de ingeweven dolk vrij te krijgen; toen hem dit niet lukte, deed hij een paar dreunende stappen naar een flambouw in een der hoeken van het vertrek. - ‘Ik steek de tempel in brand!’
Terwijl de wagenmenners zich achter het oor krabden en naar Hippias omkeken, verhief Xenon zich slaperig van zijn rustbed: ‘Matig u, koning Kleisthenes. Dreigementen vrezen wij niet, want dit huis is van grauwe kalksteen gebouwd en ligt ver van de tempel, en zoudt gij die bereiken, dan zou Zeus u doden met een zijner bliksemschichten. Uw verzoek is ongewoon, uw geweten moet zwaar belast zijn. Maar een gast wordt niets geweigerd.’
Gylidas wenkte Hippias zijn dolk op te steken. Kleisthenes grijnsde. - ‘Maar ik laat mij niet voor de tweede maal bedriegen. Word ik door de Pythia afgescheept met “Verlaat Mijn tempel”,
| |
| |
dan klaag ik u allen aan bij de Amphiktyonie. Ik heb promanteia hier, en ben ereburger van Delphi.’
‘Wilt gij nog in de kille Kastalia baden,’ zei Hippias, terwijl hij naar zijn knekeltjes terugliep, ‘dan zal ik u door vier van mijn soldaten laten bewaken. Waarom raadpleegt gij morgenochtend de Pythia niet?’
‘Ik baad in de zee, niet in een mengsel van leizaksel, geitepis en kinderspeeksel! Geef antwoord, priesters, zal de Pythia mij hoffelijk behandelen? Van mijn kant geef ik u de verzekering niet over Adrastos te zullen spreken, en als het u geruststelt, ook niet over Admetos. Die is toch maar een dode, laffe Heros van domme Thessaliërs!’
‘Gij zijt een dronkaard,’ zei Hippias over zijn schouder.
Immiddels had Onomakriton zich op een wenk van Xenon naar de tempel begeven. Xenon sprak: ‘De zeer waarheidslievende Pythia is geen gewone burgeres, wier manieren onderwerp kunnen zijn van bespreking met buitenstaanders. Ook breng ik u in herinnering, dat dit bezoek, buiten de daarvoor vastgestelde dag, zonder offers en passend ceremonieel, van weinig nut voor u kan zijn, alhoewel Apollo, die gij bij mijn weten nooit beledigd hebt, misschien te vermurven is tot het geven van goede raad op ondergeschikte punten.’
‘Voor Apollo is wat ik te vragen heb inderdaad een ondergeschikt punt,’ zei Kleisthenes onbeschaamd, waarna hij zich naar het midden van het vertrek begaf om zich een beker wijn in te schenken; de beker was van Hippias, die niet meer opkeek. Xenon vervolgde: ‘Hier behoort zo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan gegeven te worden, koning Kleisthenes.’
‘Gaat zíj nog baden in de Kastalia?’
‘In water van de Kastalia. Het water van de Kastalia is namelijk verplaatsbaar, in grote pithoi.’ -
Na de Pythia te hebben voorbereid op de taak, die haar wachtte, bleef Onomakriton bij de ingang van de tempel staan, even buiten het schijnsel van het dennenvuur der wachthoudende soldaten. Het verbaasde hem, dat Themistoklea had toegestemd. In het algemeen was zij door niemand te beïnvloeden of te doorzien. Daarbij volslagen onberekenbaar in haar gedrag, woordkeus en razende kreten. Jaren zouden ermee gemoeid zijn voor hij daar enig systeem in had ontdekt, en het gevolg daar- | |
| |
van: gemis aan samenwerking, zou vooral aan de dag treden bij het glad en werktuiglijk profeteren, eens per maand, wanneer de één een weggelopen slaaf terug wou hebben, de ander eindelijk eens een zoon bij de zes dochters. Met Aristagora waren dit de gemakkelijkste gevallen geweest, met Themistoklea dreigden zij de moeilijkste te worden. Staatkundige vragen maakten weinig verschil; daarbij kwam de kundige profeet tóch wel tot een aanvaardbaar oordeel; waarvoor in de archieven duizenden voorbeelden gereedlagen; verder had hij alleen rekening te houden met de plaatselijke en politieke omstandigheden, alles wat spionnen berichtten, waarvan hieromnemonen zorgvuldig verslag uitbrachten. Koningen, tirannen, gezanten, vreemde priesters, verwachtten ook niet anders; meestal wisten zij wel, dat de orakelspreuk, die waarheid in zich besloten hield, door henzelf moest worden uitgelegd, en op verschillende tijden verschillende dingen betekenen kon. Vooral in Ionië zag men dit in, en zelfs de buurman van Ionië, de koning van Lydië, die oorlog voerde tegen Miletos, had een deel van de goedgelovigheid zijner voorouders afgelegd, hoewel het hem bijzonder goed ging, in overeenstemming met uitlatingen van de Pythia. Dit was ook geen verdienste van Alyattes zelf, die als regerend vorst geen tijd had om skeptisch te zijn; maar hij had een hofastroloog uit Babylon, die alle gunstige Delphische orakels met slechte afloop had verzameld. Boeren,
zeelieden en handwerkslieden daarentegen, die hun spaargeld aan de Pythia kwamen besteden, verlangden meer houvast; over hun levensbijzonderheden was doorgaans minder bekend dan over die der grote heren; en daarom was het zeer gewaagd hun een uitspraak over te brengen, moeizaam saamgelezen uit woorden, die niet alleen weinig of niets betekenden, maar ten aanzien waarvan sterke twijfel bestond of zij wel van Apollo afkomstig waren. Men kon ook zeggen: of zij niet een uiting waren van Themistoklea's verstrooide speelsheid. Tijdens oefeningen met haar was dit vaak genoeg gebleken. Hij vertrouwde haar in geen enkel opzicht. Een vrouw, die voortreffelijk slapen kon, en nooit van de drievoet zou vallen, maar die neerkeek op de mindere man, en wier overgave aan de God niet bevorderd werd door de geestelijke ontwikkeling, die zij als rijk meisje, en later bij Gylidas in huis, deelachtig was geworden.
| |
| |
Hij ging terug om Kleisthenes te halen, die zich zonder tegenstribbelen liet meevoeren naar het heiligdom. Nauwelijks liepen zij langs het laurierbosje naar de Halos, ten noorden waarvan het oude heiligdom van Gaia duister dreigde boven de kleine, klaterende Musenvijver, of het was hem te moede alsof hij in de late bezoeker geen tegenstander meer had te zien. Kleisthenes keuvelde verward, doch minzaam en de sterren aan het heilige nachtgewelf schenen zijn gedachten op het hogere te richten. De priester herinnerde zich nu de kleine botsingen tussen de zozeer voor indrukken vatbare heerser en Gylidas, zijn eigen vijand. Geenszins hield hij er rekening mee, dat de archont geen vijand meer van hem wás. Daar hij niets van Gylidas' ware grootheid begreep, moest hij wel menen, dat diens zure houding tegenover Kleisthenes uitsluitend bepaald werd door de belediging, die de tiran Klymene had aangedaan. ‘Zelfs Zeus buigt zich voor de eeuwige nacht,’ fluisterde Kleisthenes, ‘waar kan ik dit gehoord of gelezen hebben? Die grote sterren beletten mij het nadenken, Onomakriton, gij zijt toch Onomakriton? - O, eeuwige Goden, sta mij bij, ik moet het in Homeros gelezen hebben... Sinds ik hem verboden heb, word ik achtervolgd door Homerische citaten, bij het inslapen, zelfs op de jacht. Ik heb hem vroeger uit het hoofd gekend, Onomakriton.’
‘Het vroegere is altijd beter dan het heden,’ zei de profeet, zijn gast voor vallen behoedend op een der beijzelde trapjes.
‘Wanneer ik Xenon geloven mag, was de vroegere Pythia niét beter dan de huidige.’
‘Een priester als ik moet dit anders beschouwen dan een priester als hij. De oude Aristagora had ik lief als een moeder.’
‘Maar mij heeft zij de tempel uitgedreven,’ klaagde Kleisthenes, terwijl hij, half verblind door het opdoemende wachtvuur der Thessaliërs, zijn nieuwe vriend een arm gaf, ‘om Adrastos. In zijn naam zijn mijn strandbewoners, mijn goede Ioniërs onderdrukt... Maar ik herinner mij uw gezicht niet, van toen...’
‘Ik was licht ongesteld. Meen ook niet, dat de profeet te allen tijde onderschrijft wat Apollo een vrouw inblaast. Geen Pythia is volmaakt, en de profeet eerst recht niet. “Verlaat Mijn tempel” is bovendien een vaststaande formule. Gij had de volgende dag terug moeten keren, na nieuwe offers...’
‘Maar de Pythia... Onomakriton...’ - Met een onstuimig ge- | |
| |
baar trok hij Onomakriton in de schaduw van de zuidelijke tempelmuur, zodat hij door zijn begeleider behoed moest worden voor struikelen over de laagste der drie stenen treden, die het gebouw omringden. - ‘Word ik behandeld als de vorige maal, Onomakriton, dan zal ik de tempel in brand steken, ik weet dit, ik zal geen weerstand kunnen bieden, en ik weet wat de gevolgen zullen zijn... Hippias zal mij doden. Hippias is een demon.’
Hij is dronken, dacht Onomakriton, zodra hij een der fakkels in het Adyton wil grijpen, moet ík hem... De muren zijn van steen, maar het dak... De Omphalos zal niet verbranden... Hij sprak rustig en met gezag. ‘Wanneer uw verstand u de gevolgen toont, moet het u gemakkelijk vallen aan de opwelling weerstand te bieden. Maar vertel mij: waarover wilt gij met de God te rade gaan? Door het stellen van deze vraag overtreed ik een verbod, maar weet ik het antwoord, dan kan ik u wellicht geruststellen.’
‘Niets over Adrastos! Niets over die vervelende Adrastos, niets wat Apollo, wat Delphi belang kan inboezemen. Zuiver Sikyonische zaken! Mijn opvolging...’
‘Laat mij u verzekeren, dat de Pythia een vrouw is van grote beschaving, die niet tegen u uitvaren zal.’
‘Geen oude boerenvrouw?’
‘Mits van onbesproken gedrag, kan iedere vrouw Pythia worden...’
‘Wie is zij dan?’
‘Waarom zou ik het u niet zeggen? Iedere Delphiër zou u kunnen inlichten. Zij is een halfzuster van de vrouw van Gylidas, de archont.’
‘Maar die vrouw, Onomakriton,’ weende Kleisthenes, zich aan zijn leidsman vastklampend, ‘die vrouw van Gylidas heeft mij op ongehoorde wijze beledigd, en ik kan zo weinig van vrouwen verdragen, en dan dit kille, bergachtige Delphi...’
Onomakriton zuchtte. - ‘Wat de God haar ingeeft is niet... Hoort, zij is vroeger van te sterke, naar bijgeloof zwemende voorliefde voor Dionysos verdacht. Wie weet, heeft zij, hoezeer Apollodienares, deze neiging nog niet geheel overwonnen... In de oorlog was de Dionysosdienst hier niet gezien, en ik voor mij ben nog steeds een tegenstander... Gij zijt een voorstander,
| |
| |
edele vorst, en zij zal wellicht, wellicht, zo Apollo het goedkeurt - en wat heeft Hij tegen Dionysos? - in u een gelijkgezinde...’
De tiran mompelde enkele onverstaanbare woorden. - ‘Dionysos... Ik ben ziek, doodziek, van al die Goden, Onomakriton. Ik geloof; ik vereer Hem; maar somwijlen is het of mijn hand teruggetrokken wordt, wanneer ik de vlam werp in het toebereide offer als hogepriester van mijn volk. Ik verbied Homeros, en ik kniel voor hem. Mijn Doriërs wurg ik langzaam, maar deze uw Agetoros, zou ik tot mijn vriend willen maken; en hij wás het vroeger - houdt dit geheim! - hij was zeer groot, bijna een halfgod: o ellendige dat ik ben, ik heb in mijn jeugd te veel mannen vereerd om een goed tiran te kunnen zijn...’
‘Gij zegt, dat gij ziek wordt van de God Dionysos?’
‘Ach, ziek... Dionysos is mijn lijfgod, de Vader van mijn politiek, want zonder Hem zou mijn volk mij niet liefhebben. En toch haat ik Hem, zelden, zelden... En dan, maar verzwijg dit als waart gij een Mainade die doodstil in het donker spiedt, en dan haat ik ook Zeus, en wil geen beelden meer zien, en voel mij ziek, en ga op jacht... Gij houdt u alleen aan Apollo, Onomakriton?’
‘Dat is het gevolg van mijn beroep, o rechtvaardige vorst. Ik móet Dionysos wel bestrijden, al was het maar om het kwaad dat Hij hier heeft aangericht; maar daarom ben ik nog niet tegen u... en de politiek...’
Kleisthenes breidde de armen uit, zodat de priester hem moest steunen. - ‘Gij zijt mijn enige vriend hier in Delphi! De enige die mij als een mens toespreekt, en niet als een dwingeland! Vorsten vergeten niet, Onomakriton, en er zullen andere tijden aanbreken: ik de grote beschermer van Delphi, maar zonder die rumoerige Dionysos, omdat ik dan, ouder en wijzer geworden... dat is van gewicht, de ouderdom, de wijsheid, gij zijt toch ouder dan Gylidas?’
‘Bijna tien jaar jonger,’ glimlachte Onomakriton.
‘Voortreffelijk! Dan kunnen wij samen...’
‘Gij wilt zeggen, dat ik, wil ons beider noodlot het zo, langer zal leven dan Gylidas...?’
‘Neen, ik wilde juist iets heel anders zeggen... Ik wilde zeggen, dat ik op den duur zal leren... mijn volk zal leren, dat Apollo... Geloof mij goede vriend, niet zelden is het mij alsof | |
| |
Apollo de enige God is die er bestaat, Zeus natuurlijk daargelaten, en Leto en Artemis. Vanmiddag verliet ik de Geranodans; mijn gedachten waren die van een geile bok; maar ik ken die dans van vroeger, van mijn reizen als jongeling, in Didyma moet het geweest zijn, anders op Delos. Toen heb ik geweend, Onomakriton, om de strengheid der lijnen, zich voortplantend in lieftalligheden, die golvend zijn... Maar alles zal veranderen. Eén goed woord van de Pythia, en in het geheim zal ik mijn volk... Binnen vijf jaar heb ik mijn macht hier aan de Golf gevestigd! Onderneemt gij in die tijd niets tegen Dionysos, Onomakriton! Niets tegen Dionysos! Het is wijzer. Gij zwijgt, ik zwijg. Ben ik sterk genoeg om het tegen de Thessaliërs te kunnen opnemen, en zo nodig tegen Korinthe, dat nest van on-Helleense ontucht, dan treden wij beiden uit het duister...’
Onomakriton dacht: hij bedriegt mij, maar hij is dronken en eerlijk; er schuilt veel verhevens in deze eter van vissen... - ‘Gij zijt sterfelijk... Uw nakomelingschap...’
‘Laat het geheim blijven, maar wat ik aan de Pythia te vragen heb is wat ik over zes, zeven jaar... mijn dochter... opdat Sikyon... Houdt dit geheim!’
‘Dat zweer ik u bij de Styx.’
Dichter drong Kleisthenes zich naar de priester. - ‘Laat onder die vreselijke eed ook vallen: mijn twee zoons, wat iedereen weet... Hierover kan ik met de Pythia niet spreken, maar ik zou erover kunnen wíllen spreken, en daarom zeg ik het u van te voren en vraag om geheimhouding, hoewel iedereen het weet... Mijn wichelaars zeggen altijd: wilt gij iets geheim houden, grootmachtige en naar goud dorstende koning, openbaar het dan aan de schildpad, die niet toehoren zal en wiens schild veel dingen verbergt... Niet dat gij... een schildpad... Maar als de Pythia er nu uit zichzelf over begint?! Het is vreselijk, goede Onomakriton, niets van vrouwen te kunnen verdragen... U is de verplichting toch niet opgelegd om het aan te geven, aan uw meerderen, in het openbaar?’
‘Mijn enige plicht, edele Kleisthenes, is u te vermanen boete te doen. Gij zijt vrij om die vermaning in de wind te slaan. Want alleen de God kan u dwingen tot openbaring van uw schuld. Daarvoor heeft Hij mij niet nodig. Spreekt de God zo aanstonds over uw zoons...’
| |
| |
‘Zoons, zoons,’ prevelde Kleisthenes, ‘spreek dat woord toch niet uit...’
‘Dan zal ik ervoor zorgen, dat het niet in het archief komt.’
‘Voor mijn land, zweer nogmaals...’
‘Ik zweer bij de Styx u niet te zullen verraden.’
‘In Sikyon spreekt niemand erover, doch spreekt de Pythia het woord uit: kinder... kindermoordenaar, dan weet... dan doet men in Sikyon alsof men macht over mij heeft, omdat het uitgesproken is... Ik geloof toch niet, dat ik naar de Pythia toe durf.’
‘Bezoedel uw schitterende loopbaan niet met een daad van lafheid! En zouden de stinkende geruchten dan niet eerst recht opschieten uit het slangenmoeras van de laster? “Koning Kleisthenes liet de Pythia wachten, omdat zijn geweten te zwaar belast was...”’
‘Gij hebt gelijk,’ zei de koning vastberaden, ‘gij zijt wijs. Bezoek mij in Sikyon. Hebt gij manbare zonen? Zend hen aan mijn hof... Vraag iets terug, Onomakriton! Het is zelfzuchtig en gevaarlijk om weldaden onvergolden te laten, en geen geheim in te ruilen voor een ander geheim... Vraag mij iets wat geheim moet blijven!’
‘Na uw bezoek aan de Pythia. Wij mogen haar niet langer laten wachten.’
Zonder de aandacht van de Thessalische wachters te hebben getrokken slopen zij door de donkere tempel, waar nog enkele vrouwen aan het werk waren. De profeet had Kleisthenes willen nopen zich met wijwater te besprenkelen, uit het bekken, bevestigd bij de ingang; toen de tiran fluisterde ‘Zij wacht op mij,’ onthield hij zich eveneens van het ritueel. In de cella was een vrouw bezig met het haardvuur; uit de geruisloosheid, waarmee zij de laurierblokjes uit een ondiep bronzen bekken in het vuur schoof, maakte hij op, dat Themistoklea reeds aanwezig was. Kleisthenes gluurde nieuwsgierig om zich heen. Onomakriton opende de deur naar het Adyton.
Hars- en wierookgeuren dreven hen tegemoet. Op de drievoet zat met wijdopengesperde ogen de blonde Pythia. Het ingesnoerd gewaad, de linten, maakten haar eerder strenger dan feestelijker. Kleisthenes schrok. Want daar was wederom de kilheid van Klymene: hetzelfde strakke gezicht, geslepen uit een lichtend ijsblok van de Parnassos, die hij in het warme Sikyon | |
| |
iedere heldere dag aan de overkant van de Golf kon zien liggen. Dorisch. O, dat waren wraakgodinnen, dacht hij, nu twee al... Een stem zei hem: zij weten alles. Zij weet alles, omdat zij van het vervloekte ras is dat alles weet, en ‘alles weten’ bestaat uit een edele houding aannemen en in een verre verte blikken. Welke Helleense hater van het blonde kon halen bij hém... Themistoklea was erger, veel erger dan Klymene! Zij zat steil rechtop, als de bevallige vrouwenbeelden van Chios, die architraven droegen op lieve hoofdjes, het lichaam gestrekt, de borsten rond en vermetel, volgens de smaak van Chios; terwijl de halfzuster meer gebogen was in de rug en breder in de heupen...
Met de hand aan het haar, onversierd, alsof de macht van dit vrouwenhoofd zelfs niet door laurier mocht worden aangetast, richtte de Pythia haar blauwgroene ogen op Onomakriton:
‘Koning Kleisthenes is laat.’
‘Hij had veel te vragen over de gebruiken, het Delphische orakel betreffende.’
‘Die had gij ook hier te weten kunnen komen,’ zei zij, zich tot Kleisthenes wendend: ‘Hebt gij in de Kastalia gebaad en de vereiste offers verricht?’
‘Als uitzondering... Vroeger óók wel, bij de Delphiërs zelf...’ Onomakriton stotterde. Kleisthenes zei niets, en staarde de Pythia aan, het voorhoofd diep gerimpeld. De glanzende ogen verwarden ook Onomakriton; het was hem te moede alsof de Pythia hém in slaap zou kunnen brengen, in plaats van andersom.
‘Ik durf dit tegenover de God niet op mij te nemen.’
‘Ik geef u een talent goud,’ prevelde Kleisthenes, nadat hij een stap in haar richting had gedaan. Hij herinnerde zich iets over omkoping van Pythia's lang geleden. Hij kon de ogen niet van Klymene's halfzuster afhouden, die zonder duidelijke minachting geglimlacht had om het aanbod.
‘Maar daarom hoeft gij niet met ledige handen heen te gaan, o koning. Verwacht alleen geen andere wijsheid uit mijn mond dan die van een eenvoudige, dienstbare, daarbij ganselijk onervaren vrouw. Apollo draagt geen verantwoordelijkheid, mijn stem zal niet de Zijne zijn, en ik niet de Pythia, nauwelijks Themistoklea. Stemt gij toe?’
‘Ik stem toe,’ zei Kleisthenes overdreven vormelijk, ofschoon ergens, even koninklijk als onhelder, de overtuiging in hem | |
| |
leefde, dat hij deze vrouw eigenlijk de nek zou moeten omdraaien.
‘Onomakriton, wilt gij ons alleen laten?’
Benauwd keek de priester van de Pythia naar de koning. De vraag was ontstellend. Zou in zijn afwezigheid Themistoklea tóch nog gaan gillen en schuimbekken en hoorden de tempelvrouwen dit, dan wachtte hem de dood door de Hyampeia, en háár wellicht eveneens. Raadplegen van de Pythia zonder profeet was even godslasterlijk als het luidop in de tempel raadplegen van de Lichtgod zonder Pythia. Maar zou hij, door te weigeren, Kleisthenes niet tot zijn vijand maken? Hij volstond ermee te zeggen: ‘Op voorwaarde, dat gij zeer zacht met elkander spreekt. Ik zal de vrouwen in het oog houden. En ik vraag geheimhouding, van u beiden.’ - Dit laatste voegde hij er nadrukkelijk aan toe om duidelijk te maken, dat dit niet het verzoek was, waarvan Kleisthenes hem de inwilliging had beloofd.
Hij verliet het Adyton. Voornemens om de vrouwen te gaan waarschuwen zich niet in de nabijheid van het allerheiligste op te houden, sloot hij de deur achter zich dicht. Maar bij de buitendeur van de cella gekomen, draaide hij zich om, schuifelde terug, en bleef luisteren.
‘Kom iets dichterbij, koning Kleisthenes,’ hoorde hij Themistoklea zeggen, ‘er is hier geen zitplaats, kniel bij mij neer. Vertel mij welke uw zorgen zijn en wat uw ogen zo schichtig doet afdwalen.’
‘Iedereen ziet, dat ik bezorgd ben.’ - Kleisthenes lachte ruw. - ‘Mijn vraag luidt...’
‘Te vragen past u niet. Wij spreken samen. Ik spreek tot u. Wat gij vreest is vermindering van uw macht, en vermindering wordt steeds teweeggebracht door de dood, of de schaduw van de dood - de aarde en wat onder de aarde is. De aardgoden staan hier dicht om ons heen. De Omphalos bergt de geheimen, de drievoet de geheime woorden, en zie mij, arme vrouw.’
Kleisthenes begon te stamelen; de woorden ‘arme vrouw’ hadden hem diep geraakt. - ‘Het is mijn dochter Arete... Zij is... de enig overgeblevene. Zij is zeven jaar, en lelijk; soms heb ik aan de trouw van mijn vrouw getwijfeld, hoewel ik haar nooit kwaad heb gedaan, zoals Periandros de zijne... Aan wie moet ik haar uithuwelijken, om Sikyon niet te gronde te doen gaan?
| |
| |
Mijn zoons heb ik vermoord. Arete leeft, maar zij is lelijk...’
Onomakriton stak zijn wijsvinger in de mond, en beet erop. Waarom verklapte Kleisthenes deze vreselijke geheimen, die geen geheimen meer waren, al was het maar alleen omdat iedereen ze vergeten was? Dit was niet meer te verklaren met dronkenschap. Themistoklea moest macht over hem hebben...
‘Je beeldt je dingen in, Kleisthenes. Wie heeft ooit over zoons gesproken? Sprak ik over zoons?... Je dochter heeft de zevenjarige leeftijd bereikt; huw haar uit, zodra ze zeventien is, dan zijn de lelijke meisjes van zeven op hun betoverendst: het getal van Apollo, opgeteld bij dat van de Trojaanse oorlog: dat is Helena. Laat dan vele mannen, helden, atleten van de eerste families, Pythische en Olympische overwinnaars, en ook die van de Isthmische Spelen, zo ze te dien tijde zijn ingesteld, dingen naar haar hand: laat uw bronsstemmige herauten hen roepen uit de vele landen van Hellas. Dat verhoogt haar waarde, en uw betrekkingen worden erdoor vermenigvuldigd en versterkt. Breng haar in de nabijheid van hengsten: dat verhoogt haar bloed. Laat haar keuvelen met de vroomste Bakchante van Sikyon: dat verhoogt de wijn in haar bloed en de heiligheid van haar liefde. Laat haar sterk verlangen, en bewaak haar. De Dionysosfeesten... laat haar raden naar de geheimen daarvan. Je bent Dionysos toch niet ontrouw geworden, Kleisthenes? Sommige Delphische vrouwen behoeven dit toch niet te duchten? Ik sta boven heilige razernij, maar hun lot zou mij aan het hart gaan... Ook vraag ik het, omdat Apollo het mij tijdens zijn nachtelijke bezoeken inblaast...’
Harder en harder beet Onomakriton op zijn vinger. Dit kon zo niet blijven duren. Wat de tiran mompelde verstond hij niet; maar niemand behoefde eraan te twijfelen, of hij zou niet lang meer weerstand kunnen bieden aan dit schijnheilige monster... Scherp luisterde hij. Mompelen, mompelen. Ja nu, Kleisthenes: ‘Dionysos, mij heilig... o Godin van de spelonk, wie Gij ook zijt. Maar ik, Kleisthenes, ben vermoeid van Goden. Soms vergoddelijk ik vrouwen...’
Themistoklea's stem klonk schril en gebiedend. - ‘Dit is ontoelaatbaar! Het is bovenmenselijk, meer nog dan te huwen met een Godin, zoals de oude helden deden. Er is veel moed toe nodig (en jouw moed gaat op in jacht en atletiek), en een ver- | |
| |
langen naar dood en Onderwereld, dat jij niet kent. Zelfs Apollo heeft nooit een Godin bemind, enkel bronnimfen, en welke zegen rustte daarop?’
‘Ik bemin u, laat mij...’
‘Gij kunt geen Godin beminnen. Kijk mij aan...’
‘Ik zie u... ik bemin u... wees dan géén Godin... Ik heb mijn Doriërs gemarteld, en zal daarmee doorgaan, want ik kan niet terug. Maar gij zijt de enige vrouw, die meer is dan ik, Kleisthenes. U alleen kan ik beminnen, en ik weet uw ware naam niet...Toen ik Klymene beminde, waart gíj het in werkelijkheid...’
Onomakriton was in de grootst mogelijke opwinding geraakt. Kleisthenes hoorde hij hijgen, Themistoklea giechelen, of misschien snikken; er waren denkbaarheden, ontstellend... Werkelijk ontstellend? Terwijl hij zijn vinger bijna stukbeet, zag hij als op een eng begrensd strijdtoneel hoe Kleisthenes was opgesprongen om Themistoklea te overweldigen. Nog hoorde hij geen kreet, geen worsteling, maar hij zag het, en hij wenste het. Hij wenste de koning de weg te wijzen naar deze, tot de zwartste misdaden behorende heiligschennis, hij wilde wenken geven: Themistoklea zou geen weerstand mogen bieden aan Kleisthenes de onstuimige... En hij de getuige! Themistoklea van de Hyampeia, van de Hyampeia! Hij de getuige en de aanklager: hij was komen toestormen op het horen van haar aanmoedigend gekir, ja gekweel... Een andere Pythia doet haar intree. Het huis van Gylidas tot in lengte van dagen geschandvlekt... Voorwaarts, Kleisthenes, verdoof haar zinnen, volgt Dionysos, weest Dionysos, paar u met Ariadne, de duur van een kleine zandloper lang...
Stemmen had hij niet gehoord, wel het klapperen en schuren van de poten van de drievoet, toen plotseling de deur van het Adyton tegen zijn voorhoofd bonsde. Terugdeinzend zag hij Kleisthenes als een gewond strijder voorbijwankelen, en hoorde Themistoklea's bijtende woorden: ‘Onomakriton, verlaat de tempel, met koning Kleisthenes. Roep de vrouwen, opdat ik mij terug kan trekken. De koning is onwel geworden...’
Na zich hersteld te hebben riep Onomakriton luidkeels ‘vrouwen’, en voerde Kleisthenes met zich mee tot waar het wachtvuur onzekere schaduwen wierp: zwarte pilaren als zoe- | |
| |
kende slangen over vaalgele pilaren. Rillend greep de tiran zijn begeleider bij de arm. Beiden luisterden zij naar het toesnellen der vrouwen, gevolgd door de vaste tred van de Pythia.
‘Laat ons het terras opgaan,’ fluisterde de profeet, ‘de koelte zal u...’
‘Zij was de andere... Klymene... Niet Klymene?... De halfzuster, ik ben er koud van in mijn gebeente... En zij weten alles!
Ik droomde, dat mijn... zoons,’ fluisterde hij, ‘dat mijn zoons opeens... Twee Sirenen: “Wij weten alles!”... Homeros, hij heeft mij al weer bij de strot...’
‘Loop vlug,’ waarschuwde Onomakriton, ‘zij heeft u half betoverd. Herhaal enkele malen bij uzelf: “Wat vuur verteert, wat water schendt, wat lucht verstrooit, wat aarde bergt, ik werp het terug op de vrouw die het schiep.” Dat is de machtigste Apollospreuk, slechts enkele ingewijden bekend. Draagt gij geen amuletten bij u?
‘Een met een sprinkhaan erop, ik weet niet van welke God...’
‘Apollo.’
‘Apollo de hagedis toch?’
‘Ook de sprinkhaan. Voelt gij u beter?’
‘Ja, maar ik weet niet wat er met mij gebeurd is, Onomakriton.’
Telkens nog omkijkend, waren zij de zuidelijke tempelmuur genaderd. Dichter dan de eerste maal stonden zij bij de schutsmuur, die door een breed pad van de tempeltreden gescheiden was en waartoe de oeroude heiligdommen, oprijzend uit lager gelegen leigrond, niet reikten. Beneden hen ruiste de laurier, links de Kastalia. Aan de overkant van de onzichtbare afgrond, op een der Kirphisbergen, brandden vuren, waarvan zich lichtjes springend losmaakten.
‘Ik luisterde,’ zei Onomakriton, ‘zij heeft van u weer een Dionysosvereerder willen maken. Gij waart zeer kneedbaar in haar handen...’
‘Zij is een vals orakel, ik klaag haar aan...’
‘Doe dat niet. Wij zouden alles in het geheim doen. Herinnert gij u wat wij besloten hebben? Herinnert gij u, dat ik u om een gunst mocht verzoeken?’
‘Vraag,’ gebood Kleisthenes, onaangenaam getroffen doordat de profeet zijn blote arm had beroerd. In de verte huilden honden, en de lichten dansten en verdwenen. Bij vlagen was het | |
| |
ijzig koud, de oude muur, waarop zij hun handen lieten rusten, scheen die koude tegelijk uit te stralen en in zich besloten te houden. Op plechtige toon sprak Onomakriton: ‘Luister, en dwaal niet af met uw gedachten. In deze tempel stond een Apollobeeld van brons. Niet groot, maar het enige dat wij bezaten. Niet lang geleden werd het gestolen, en Gylidas wilde er niet naar laten zoeken.’
‘Wie, Gylidas...?’
‘De archont Gylidas. Hij wil de weg vrijmaken voor Dionysos, die gij haat zo goed als ik, want gij hebt het gezegd. Maar het toenmalige orakel Aristagora, besliste anders, en de oudste zoon van Agetoros werd opgdragen het beeld te zoeken. Hij vindt het nooit, want hij wordt tegengewerkt door Gylidas en diens beambten, en door de meeste priesters. Zij lachen hem uit achter zijn rug. Hoe denkt gij hierover?’
‘Een bééld, van Apollo?... En wie werkt die jongeman tegen?
‘Gylidas.’
‘Gylidas?!’ - Kleisthenes balde de vuist, en richtte zich hoog op, als een afgodsbeeld, dat zijn harige muil voor levende offergaven opent. - ‘Ik trek hem zijn baard uit.’
‘Kalm, kalm,’ fluisterde Onomakriton, ‘mijn verzoek houdt het volgende in. Gij moet van hem gedaan krijgen, dat er behoorlijk naar het beeld gezocht wordt. Míj moogt gij als zegsman niet noemen.’
‘Ik houd het geheim! Verraadt gij mij niet, dan verraad ik u niet.’
‘Zeg, dat gij het van een Thessaliër hebt gehoord; heel Delphi weet er immers van. Gij hebt het zo juist van een der wachters gehoord...’
‘Ja? Ja, voortreffelijk, Onomakriton. Ik verafschuw die man, ik sla hem de schedel in! Twee slangen koestert hij aan zijn borst, een archont van één jaar! En die ogen, ja ook de zijne, die ogen die heb ik gezien bij mijn eigen Doriërs, bij de Onaten vooral, die als morsige bokken door de stad stappen, als waren zíj nog de heersers...’
‘Nu uw beweegredenen. Weten onze soldaten het, dan is ook de vijand van de diefstal op de hoogte, want de onderlinge verbroedering, het ruilen van veroverde wapens, vrouwen, kostbaarheden, is soms onthutsend tijdens oorlogen. Wat zal de | |
| |
vijand zeggen, daarginds op de Kirphis, waar op dit ogenblik gevochten wordt van het goud uit uw schatkist? De vijand zal zeggen: Delphi is krachteloos, zijn enige Apollobeeld is gestolen, en ondanks naarstige nasporingen onvindbaar; wij kunnen Delphi binnenvallen en de tempel plunderen en in brand...’
‘Maar dat is waar!’ riep Kleisthenes, zo luid, dat Onomakriton hem ijlings over de trapjes naar de Halos voerde, vanwaar zij, na de Heilige Weg westwaarts te hebben gevolgd, het pad zouden bereiken naar de archontswoning.
‘En de vijand vertelt het weer aan onze troepen, en die verliezen hun zelfvertrouwen...’
‘Monsterlijk verraad!’ barstte Kleisthenes los, ‘een beeld wordt gestolen, de Amphiktyonie niet ingelicht; het wordt geheimgehouden voor míj! Dat hebben die twee slangen hem ingeblazen! Wij zullen Gylidas vernietigen!’
‘Maar behoedzaam. En schreeuw minder hard, de stenen hebben hier oren. Inderdaad, wij moeten Gylidas treffen: hij heeft de beelden afgekeurd, daarbij ongetwijfeld ook op Sikyon...’
‘Dan moet hij vannacht nog... Zijn beelden niet het enige wat de mens siert? Ik, Kleisthenes, kan geen beeld van de God onderscheiden, en daarom moeten er véél beelden zijn, anders sterven de Goden... Is dit Apollobeeld schoon? Spreek op!’
‘Het is oud en eerwaardig.’
‘Onomakriton, gij zijt mijn vriend! Hebt gij kinderen?’
‘Twee zoons.’
‘Stuur ze een jaar naar Sikyon, dan kunnen ze bij mij jagen, luieren en de manieren leren van het hof. Hierover schrijf ik u nader.’
‘Weet gij dus wat gij zeggen zult?’ zo ontweek de priester met enige haast deze naargeestige uitnodiging, ‘gij eist dat er vlijtig naar het beeld wordt gezocht, door diezelfde zoon van Agetoros, en niet alleen in Delphi. Gij kunt dreigen met de Amphiktyonie en met het terugtrekken van uw leger. Zodra gij de gevaren hebt geschetst, die ik u noemde, zal Hippias u niet meer dwarszitten.’
Zonder gebaad te hebben of geofferd verliet Kleisthenes bij zonsopgang de orakelstad. De wagenmenners wuifden meisjes toe. Zij vormden een geheimzinnige troep, met al hun versierselen, daar in de ochtendnevel; maar een eigenlijk geheim verte- | |
| |
genwoordigden zij toch niet, want alles wat in Gylidas' huis was voorgevallen lekte al spoedig uit. Ook Diomos werd op de hoogte gesteld. Dat Kleisthenes zich van de God Dionysos had afgekeerd, zou hem tot verrukking hebben gebracht; maar Onomakriton was de enige, die het hem had kunnen vertellen, en die geloofde er zelf niet meer in.
Bij hun terugkeer van de tempel hadden Kleisthenes en Onomakriton het halve gezelschap in sluimer aangetroffen. Hippias sneed nieuwe, grotere dobbelstenen van een stuk been, dat een der wagenmenners, ketters genoeg, in 's konings afwezigheid had afgekloven. Gylidas had een open oor voor Kleisthenes' argumenten en verklaarde zich terstond bereid Diomos buiten Delphi te laten zoeken. Hij beweerde, dat hij alleen maar de krachten van de boeteling op de proef had willen stellen; de man bleek langzaam, maar volhardend te zijn, en opgewassen tegen de schimpscheuten, die hem ook op zijn reis wel niet bespaard zouden blijven, want Hermes, de God der vondsten, was tevens die der spotternij, en iedere zoeker was op zichzelf al een weinig belachelijk. Van tegenwerking van hogerhand was geen sprake geweest. Door zich schijnbaar niet om hem te bekommeren had men Agetoros' zoon willen leren op eigen voeten te staan. Zijn begeleiders, in verhoor genomen, hadden niets dan goeds over hem te berichten gehad. Afkerig van het ontwarren van priesterleugens, verklaarde Kleisthenes zich voldaan, en zeeg op zijn rustbed terneer om zich door een wagenmenner te laten masseren.
Inmiddels was Xenon ontwaakt, zodat alles opnieuw moest worden uitgelegd, thans door Onomakriton. De hogepriester had onverwacht veel bedenkingen. Waarom toonde koning Kleisthenes zich bezorgd over een bronzen beeld, hij die Apollo in marmer vereerde? Wat kwaad kon het dat soldaten, van welke partij ook, te weten kwamen wat zij allang wisten? Hellas was groot, waar moest Diomos zoeken? Hierover zou men de Pythia kunnen raadplegen, zei Onomakriton. Dat daarbij niet getornd mocht worden aan de vroegere uitspraak, van Aristagora, was overeenkomstig het gebruik: eerst na een jaar kon in belangrijke zaken Apollo van mening veranderd zijn. Op het horen van het woord ‘Pythia’ begon Kleisthenes met tafeltjes te smijten en de hem omringende wagenmenners aan de neuzen te trekken.
| |
| |
Zij overmanden hem en vleiden hem. Een uitvoerige toelichting waarom hij nu ook al de nieuwe Pythia verfoeide kon door Onomakriton in ongevaarlijke banen worden geleid.
De dag daarop weigerde Themistoklea de God lastig te vallen met gebeurtenissen die door haar voorgangster waren behandeld. Wel is waar had zij het recht te weigeren tijdens de uitoefening van haar functie - Apollo weigerde dan - maar juist hiertoe liet zij zich onder geen voorwaarde bewegen. De ongeschreven wetten waren vaag op dit punt. Er had wel eens een Pythia een half jaar gezwegen, omdat zij de kelder niet in wilde; later, toen deze in onbruik was geraakt, had zij op een zevende van de maand vierendertig pelgrims laten wachten tot de avondstond. Een Pythia werd voor levenslang benoemd, en verkoos zij de stilte, dan schoot er niet anders over dan haar te vergiftigen. Zo ver kwam het intussen niet met Themistoklea. De volgende dag liet zij zich door Onomakriton, in het bijzijn van Xenon en Gylidas, op de drievoet in slaap brengen, en deed haar plicht zonder krampen of schuim op de mond. Onomakriton was zo verheugd, dat zijn hexameters in een ommezien gereedkwamen.
Weet dat mijn beeld is te vinden tussen veel andere Goden.
Aan deze Golf, waar ijverzucht heerst, en lauwheid, of dweepzucht.
Maar zoals eens, van Phokis naar Argos, de sombere Orestes
Eenzaam niet ging, zo schenk ook Diomos de vriend en geleider?
De knapste koppen van Delphi bogen zich over dit raadsel. Toen men Aletes polste - in de overtuiging hem geen betere dienst te kunnen bewijzen dan hem voor langere tijd te verwijderen van zijn snibbige vrouw - stemde hij vol vreugde toe. Afgezien nog van de band der vriendschap, die twee man de krachten schonk van tien, was Aletes de aangewezen persoon door zijn soepele natuur, zijn vermogen om met mensen om te gaan, zijn opgewektheid - alles wat Diomos miste.
Wat de aangeduide plaats betrof waren er twee opvattingen. In Sikyon en Korinthe werden de ‘andere Goden’ vereerd, zoals in Delphi niet eens in de maand der Vreemde Goden, Artemis natuurlijk daargelaten. Naupaktos was als Atheense kolonie te onbelangrijk; behalve Pallas Athena waren daar eigenlijk alleen de gewone handelsgoden in zwang, Themis en Hermes. Korinthe | |
| |
te doorzoeken mocht wel als gevaarlijk gelden voor twee betrekkelijk onervaren mannen, die ten gevolge van de Heilige Oorlog nog nauwelijks een voet buiten Delphi hadden gezet. In Korinthe oefende de, inmiddels van de diefstal verwittigde hieromnemon niet de minste invloed meer uit, terwijl Periandros tegen iedereen woedde, die de aanklacht van zijn zoon Lykophron had ondersteund en op de troonruil had aangedrongen: dat waren, behalve een deel van het volk, vooral de edele geslachten, de Bakchiaden, voor zover zij niet verbannen waren. Daarbij kwam, dat de tiran bezwaren had tegen Delphi. Zelfs in de jaren van zijn razendst berouw over de moord op zijn vrouw Lyside, de dochter van Proklos van Epidauros, had hij zorgvuldig vermeden de Pythia te raadplegen, de voorkeur gevend aan magiërs, waarzeggers, Orpheotelesten, de Eleusische mysteriën en alle gaten naar de Onderwereld, die hem maar werden aangepraat. Van edele afkomst, was hij veel minder een echte tiran dan Kleisthenes; daardoor werd zijn afkeer van Delphi des te bevreemdender, al had men zijn vermoedens. Overigens kon het beeld in Korinthe zijn en binnenkort per schip verdwijnen, naar Ionië, Lydië, Phrygië, Egypte, of zelfs naar het Westen. Sikyon had minder talrijke verbindingen met de koloniën.
Men besloot Diomos en Aletes naar Sikyon te sturen. Ontvingen zij geen bericht, dan mochten zij een jaar wegblijven; na die tijd zou men het recht hebben een wijziging in Apollo's houding vast te stellen. Het was zeer goed denkbaar, dat de God zich dan niet meer om Zijn bronzen beeld bekommeren en Diomos een andere opdracht geven zou. Samenwerking met de Apollopriesters in Sikyon werd hun slechts aarzelend aanbevolen, zo ook met de hieromnemon aldaar, die even oppervlakkig was en door het hofleven verwend als die in Korinthe bangelijk van aard en geneigd tot het aanknopen van ongewenste betrekkingen. Of de twee afgevaardigden tot Kleisthenes moesten doordringen, hield de grijze hoofden nog geruime tijd bezig. Bij de behandeling van dit punt gingen er stemmen op, die Kleisthenes zelf van de diefstal betichtten: om de weg voor Dionysos vrij te maken zou hij handlangers hebben gestuurd om in die spookachtige onweersnacht hun slag te slaan. Gylidas lachte deze veronderstelling haastig weg, hetgeen hem niet belette danig te keer te gaan tegen een betrekkelijk jeugdig tiran, die ervaren en eer- | |
| |
waardige priesters als zwijnen, biggen en ezels behandelde. De Delphische politiek scheen een draai gemaakt te hebben - meer sportief dan redelijk, vond men.
|
|