| |
| |
| |
VII Het feestgelag
Op het bericht van wat haar te wachten stond was Klymene zich gaan uitdossen, zalven en verven, het toezicht op de voorbereidingen overlatend aan piepjonge Lydische slavinnen, een persoonlijk geschenk van koning Adyattes aan de voor-vorige archont. Bij plechtige maaltijden in Delphi werden zij vaak uitgeleend, zo kundig waren zij. Daar zij de meisjes streng verboden had koning Kleisthenes onder de ogen te komen, werd de tafelbediening toevertrouwd aan niet al te jeugdig tempelpersoneel: haar goed recht, aangezien de maaltijd door de tempel werd aangeboden. Gylidas zou niets hoeven te betalen. Maar ongetwijfeld was hij het, die de kosten zo schandelijk laag wilde houden, want toen zij haar verbazing tegenover hem uitsprak over het ontbreken van gebak en vruchten (die men inderhaast nog had kunnen betrekken uit Amphissa, of daar in de buurt), verviel hij tot razernij en brulde haar toe, dat Kleisthenes blij moest zijn, wanneer hem na de vierde beker de strot niet werd afgesneden. In Gylidas was de krijgsman ontwaakt, en hij vervloekte het archontaat, dat hem tot zulk een gehuichel verplichtte. Nadat Klymene zich alles had laten vertellen, werd zij in haar hart zeer nieuwsgierig naar Kleisthenes. Als vrouw met politiek doorzicht zag zij in, dat Sikyon, lastigste aller bondgenoten, met rustig zelfvertrouwen tegemoetgetreden moest worden, en daarom wakkerde zij Gylidas' drift nog meer aan, in de hoop dat hij op het feest uitgeraasd zou zijn. Toen Gylidas, die ongeveer dezelfde gedachte had, zich tegen haar begon te keren, volstond zij met een blik die hem in het gebeente voer. Uit ervaring wist zij, dat hij nimmer zo goed en weloverwogen vocht als na zulk een beroering met het oog. Vroeger had hij wel eens | |
| |
blijk gegeven van wellustigheid. Om niet haar overwicht op hem te verliezen had zij zich toen bij de Thyiaden aangesloten, die hun hartstochten in de vorm van heilige kilheid goten en opzamelden voor de donkere God.
Zo weinig liet Sikyons meester zich aan de manieren gelegen liggen, dat hij na een vluchtige begroeting een zak vol gebakken visjes over de tafeltjes uitstrooide, twee amphora's met Chioswijn op de vloer zette, en vol belangstelling toekeek hoe het vlees werd opgedragen, gesneden, en op andere tafeltjes gelegd. Wijn uit Naxos was de Delphische bijdrage. Terwijl de vier wagenmenners de Delphiërs hinderden met hun goud, hun drukke bewegingen en hun vrijpostige toon, veegde Kleisthenes zijn vette handen af aan de zijkanten van zijn gewaad, en begaf zich naar zijn gastvrouw. Hij wist niet, dat Gylidas' politiek ten gunste van Sikyon háár werk was; hij kon zich onmogelijk voorstellen, dat een vrouw enige macht had in een Apolloheiligdom. Daarbij was een lange avond zonder een vrouw om onbeschaamd het hof te maken ofte bespotten hem een gruwel. Ook was het van enig belang zijn wagenmenners in te prenten waartoe een koning zich in Delphi durfde vermeten, en te meer omdat de sporen van haar leeftijd zorgvuldig waren uitgewist, meende hij Klymene tot de mooiste vrouwen te mogen rekenen, die hij ooit had ontmoet. Ook dat zij bijna blond was, en stellig van het geslacht, dat hij in Sikyon lager had doen zinken dan de nederigste penest in de Thessalische vlakten, had zijn bekoring. Lang hield hij haar hand vast.
‘Mijn gastvrouw is schoon als Aphrodite zelf - ook zonder het gevolg van Aphrodite, dat het hare zal zijn, zo zij ooit Sikyon bezoekt.’
‘Ik heb Sikyon bezocht,’ zei Klymene koud. Zij was diep ontgoocheld door Kleisthenes' uiterlijk en optreden. Wilde deze overladen gedaante haar als vrouw van aanvechtbare zeden het hof maken?
Maar de tiran was niet ontmoedigd. Met boerse begerigheid gluurde hij naar haar borsten, haar schouders, haar roerloos masker met de lichte, betoverende ogen. Terwijl hij opnieuw haar hand trachtte te grijpen, schonk hij de nodige aandacht aan zijn eigen gelaatstrekken, vooral aan het fronsen der wenkbrauwen, dat tegelijk gemoedsadel en bedwongen hartstocht uit- | |
| |
drukken moest. Daar was geen vrouw tegen bestand.
‘Wanneer, o schone Klymene?’ vroeg hij op nederige toon.
‘Als jonge vrouw, met mijn vader. Wij zijn niet verder gegaan dan de haven, waar mijn vader een ontmoeting had met een der Delphische hieromnemonen in Sikyon. Mijn vader deed daar indrukken op, die hem ongeschikt leken voor jonge vrouwen van hoge rang.’
Kleisthenes liet zijn ogen bliksemen. De belediging zwol in zijn keel. Gelukkig had hij op Klymene's arm bruine vlekjes ontdekt, vergeten door de dekkende poederlaag. Hij had al genoeg van haar. Een oude vrouw, vermomd in schoonheid! Zulke vrouwen waren vergift voor een stad...
‘Mijn gastvrouw verloochent haar afkomst niet,’ zei hij, terwijl hij haar gemeenzaam op de arm trachtte te kloppen, hetgeen mislukte doordat Klymene, alsof zij zich haar jeugd weer te binnen bracht, de arm liet zweven in een los en onbekommerd gebaar.
‘Ik weet niets van mijn afkomst af, o koning Kleisthenes.’
‘Tellen de Spartanen niet de mooiste vrouwen?’
‘En de Thrakiërs de beste paarden.’
‘En Sikyon de beste vis,’ snauwde Kleisthenes, diep gekrenkt in zijn paardentrots.
Nu schrok Klymene toch. Nu was zij zelf al begonnen met ondiplomatiek te zijn. Zonder te bevroeden, dat dit hem als man nog erger beledigen moest, legde zij haar hand op de zijne, en honigzoet kwamen haar woorden: ‘Gij weet zelf niet hoezeer ik Sikyon in het hart draag, al heeft niet alles er mijn goedkeuring.’
Een hand als ijs, dacht Kleisthenes, terwijl hij op een der rustbanken neerzonk en als een uitgehongerde visjes begon te verorberen. Een vis! Een Sirene... Sikyon draag ik in mijn hart! Maar ónder het hart, oude harpij, zul je geen Sikyoniër te dragen krijgen... Grimmig vermaakte hij zich er mee haar in gedachten te ontkleden, haar in de onmogelijkste houdingen te laten geselen, haar in stukken te laten hakken door Andreas, zijn voorvader, die slager was geweest; en dan dacht hij aan de Dorische vrouwen in Sikyon, de trotse wijven van vroeger, die hun uitgeteerde lichamen aan de Phoeniciërs lieten zien voor een obolus. Zien was de Phoeniciërs al voldoende...
Zijn visjes smaakten hem niet. Na enkele graten over de vloer | |
| |
gespuwd te hebben liet hij zich wijn inschenken, die hij onvermengd dronk. Een scheutje voor de Goden mikte hij in de haard. Daarna zag hij toe of het zijn wagenmenners aan niets ontbrak. Klymene keuvelde met hen, zeer hooghartig, en zij van hun kant gedroegen zich zo wellevend en bescheiden, dat hij bijna stikte in een laatste graat. Had hij ze daarvoor meegenomen en voorgesteld als hovelingen? Had hij hun niet bevolen zich bij de eerste de beste gelegenheid als wolven en beren te gedragen? En zij ondergingen niet alleen de invloed van Klymene, maar ook van Xenon en Gylidas en Trixas, en die twee anderen, de donkeren, van wie hij er één maar al te goed kende. Allemaal knaagden zij geruisloos aan hun vlees. Opeens hield hij het niet langer uit, en riep: ‘Gylidas, morgenochtend ga ik weg, en ik heb nog maar de helft kunnen vertellen. Van nu af aan is Apollo geen dolfijn meer, en de Kretenser leugens mogen niet meer in liederen worden bezongen. Dalphoi betekent ook niet ‘dolfijn’, hebben de geleerden van Sikyon en Athene onlangs uitgemaakt.’
‘Wij hebben nooit gezegd, dat Dalphoi dolfijn betekende,’ zei Xenon, ‘het zijn oude overleveringen, waarover wij ons geen oordeel aanmatigen.’
Kleisthenes verrees half van zijn rustbed. - ‘Apollo kennen wij een waardiger werkkring toe dan in de golven te spartelen. De Thessaliërs hebben een God, of Heros, of Schim, Admetos geheten. Bij die Heros, genaamd Admetos, moet Apollo voortaan dienen, acht jaar lang!’
‘Apollo diénen?’ - Gylidas wierp een hulpeloze blik naar Xenon. Trixas vroeg: ‘Is u hier iets van bekend, o Hippias?’
‘Ik ken Admetos niet.’
Kleisthenes lachte honend. - ‘En Hij heerst over de stad, waar uw wieg stond!... De leden der Amphiktyonie zijn eenstemmig op dit punt. Apollo heeft de draak gedood, en daarvoor moest Hij boete doen.’
‘Bóete doen?’ - Ook Onomakriton ging rechtop zitten en begon Kleisthenes iets beter op te nemen. - ‘Het vreemdste waaraan Goden moeten voldoen zit in de wijn. Heeft Apollo dan niet de draak gedood, omdat het monster de stad Pytho onveilig maakte, de oogst verwoestte en de mensen opvrat?’
‘Is hier ooit geoogst? Apollo sloeg de draak dood, omdat Hij een orakelplaats nodig had. Die draak was de dochter van Gaia,
| |
| |
een zuster of halfzuster van Themis, die de wetten regelt en bij mij op de markt staat... Bij Zeus, gijzelf vereert hier Gaia, alsmede Poseidon, die gij Poteidan noemt, in uw zonderling taaleigen - de ouders van de draak! De Thessalische priesters zeiden: ieder jaar doen er honderden en duizenden boete in Delphi en reinigen zich van bloedschuld; zou dan de God niet het voorbeeld geven, omdat Hij de draak vermoord heeft... ik vergiste mij, Apollo hoeft geen acht jaar boete te doen, maar ieder jaar, als Hij weg is.’
‘Dan vertoeft Hij bij de Hyperboreeërs,’ leraarde Xenon geduldig, ‘en leidt een zalig leven met Zijn zwanen... Overigens, wie is Admetos, o Onomakriton?’
De profeet leende zich onmiddelijk tot dit spel van onwetendheid, en trok een overdreven bedroefd gezicht. - ‘Waarschijnlijk een plaatselijke Heros. Hij zou aan de Argonautentocht hebben deelgenomen. Maar ieder weet, dat half Hellas het Schip Argo heeft bevolkt, zelfs doden en ongeborenen, Amazonen, moordenaars en schenners van knapen. In Pherai wordt hij, meen ik, als schim uit de Onderwereld vereerd, zoals zo velen van zijn slag.’
‘Ik herinner mij vaag... Luister, o koning. Wij begunstigen alle erediensten. Maar dat wil niet zeggen, dat wij deze Machten in Delphi zelf behoren te vereren...’
‘Gij behoeft Admetos niet te vereren,’ zei een der wagenmenners op beschermende toon, ‘gij hoeft alleen maar Apollo naar Hem toe te sturen.’
‘Als dienaar, als slaaf, alleen omdat Hij...’
‘Hij komt toch ieder jaar weer vrij? Er zijn niet veel slaven, die dit van zichzelf kunnen zeggen. Negen maanden vrij! Evenveel tijd als het kind slavernij heeft te dulden in de moederbuik!’ - De andere wagenmenners schudden van het lachen.
‘Wat minder uitgelatenheid aan de tafel van de Delphische archont, vechtersbazen!’ viel Kleisthenes nijdig in, waarna hij zijn beker ledigde, ‘Admetos zal Apollo niet...’
‘Wanneer de Amphiktyonie dit buitensporige en goddeloze voorstel doet,’ zei Gylidas, na een blik met Klymene te hebben gewisseld, ‘dan zal Delphi in en met deze zelfde Amphiktyonie daarover beraadslagen.’
Kleisthenes trok zijn stinkend tafeltje naar zich toe, en gaf er een harde vuistslag op. - ‘Goddeloos? Wat is hier goddeloos?
| |
| |
Dat er in dit kale vertrek geen beelden staan, van Zeus, Dionysos, Apollo, Athene, Gaia - dat noem ik goddeloos! Geen beelden in de maand der Vreemde Goden, die hier als gasten worden ontvangen! Geld oppotten maar! Alleen laurier, om de scheuren te bedekken. Waar zijn de zwellende druiven, nagebootst in gypsos? Niet eens zwellende boezems ziet mijn oog...’
Klymene stond op, en sprak tot Gylidas: ‘Wil mij verontschuldigen bij de vrolijke koning Kleisthenes.’
Zij verliet het vertrek. Enige tellen bleef Gylidas zitten, als verbluft; toen stond hij op om zijn vrouw uitgeleide te doen of terug te roepen, waarna hij zich weer op zijn rustbed liet zakken, de zwaargelede ogen bijna gesloten. Onder de andere Delphiërs was alleen bij Agetoros een zekere onrust waar te nemen. Kleisthenes tierde: ‘Ik dank de Goden, dat zij weg is! Ik had een schathuis willen stichten, Gylidas, een nieuw schathuis van Sikyon! Ik doe het niet, en daarvoor kun je Klymene dank zeggen... Gij allen hebt uw verstand verloren! Zelfs de edele Gylidas draait en weifelt als een stuurloos schip! Wie heeft de oorlog gewonnen? Wie strijdt nog in de voorste gelederen? Thessalië! Hippias, de zwijgzame, kan dit slechts beamen. En wat maakt het voor verschil: Apollo bij de Hyperboreeërs, of Apollo naar Admetos, omdat Hij een onschuldige draak heeft vermoord? In die maanden is Hij tóch weg, en wanneer Hij weg is, heerst Dionysos hier, volgens jullie eigen jaarindeling. Bovendien is Dionysos de stichter van het orakel.’
‘Onjuist,’ zei Onomakriton, ‘slechts een half waanzinnige rhapsode kan op de gedachte komen, dat Dionysos hier ooit meer is geweest dan een indringer...’
Deze woorden waren meer voor Gylidas bestemd dan voor Kleisthenes; maar toen hij de ogen van de archont ontmoette, lag daarin een zweem van goedkeuring, die hem in het eerst bevreemdde, vervolgens zijn minachting voor de oude tegenstander ten top deed stijgen: de laatste maand had Gylidas kennelijk het huichelen geleerd in een onvoorstelbare mate.
‘Dionysos,’ zei de archont, onmerkbaar de ogen van Onomakriton afwendend, ‘wordt hier vereerd, wanneer Hij zich zulks waardig betoont, in het gedrag van zijn vereerders.’
‘Vereerders? Kent Delphi alleen satyrs of Silenen?’
‘Vereersters. Houdt gij het ervoor, o koning, dat ik mij ver- | |
| |
giste, maar dat ik van nu af aan niet meer over vrouwen wens te horen aan mijn tafel.’
De verbazing was groot, vooral onder de Delphiërs. Gylidas wist zich toch steeds te handhaven, en bijzonder hoog rekende men hem aan, dat hij eerst enige tijd na Klymenes vertrek deze scherpe woorden had weten te vinden; hij stond toch minder onder haar invloed dan men altijd had gemeend. Zijn gebrek was echter, dat hij van geen ophouden wist.
‘Het gedrag van de God zal door geen sterveling beoordeeld kunnen worden. Wie hem vereert beoordelen wíj daarom des te strenger...’
Na zich behoedzaam op zijn rustbed te hebben verschoven, porde Xenon met de linkervoet in Gylidas' rechterdij. Gylidas zweeg.
‘Geheimen? Elkaar trappen op rustbedden, als echtgenoten? Maar Delphi zál geen geheimen meer hebben...!’
‘De Amphiktyonie heeft ons godsdienstige vrijheid toegestaan,’ sprak Xenon, die zich, nu hij eenmaal in beweging was gekomen, langzaam verhief, ‘maar doet wat uw onwetendheid u ingeeft. Laat Phoibos Apolloon dienen bij een schim genaamd Admetos!’ - Zijn ogen werden groot, de kaalte tussen zijn witte lokken kleurde zich. - ‘Laat Hem een molen drijven, breek Zijn leden, ontneem Hem Zijn lieflijke zwanenwagen en de zalige stromen boven de Noordenwind - Hij blijft die Hij is!’
‘Het valt te betreuren dat Sopatros, onze blinde wijsgeer, hier niet is,’ zei Trixas met de hand voor de mond, ‘hij bemint zotternij, en wat vreemd volk gelooft weet hij daartoe steeds te herleiden...’
‘Indien Apollo - zoals gíj Hem u voorstelt - Admetos hulde moet gaan brengen,’ zo richtte Onomakriton zich met een sluw lachje wederom tot Kleisthenes, ‘mogen wíj dan van u eisen, dat Adrastos in zijn eer hersteld wordt en wijding geeft aan uw Phytische Spelen?’
‘Ik spreek niet over Adrastos, ik spreek over Admetos... Maar wie zei daar: volk?’ - De aderen zwollen op het glimmende voorhoofd, dat zijn koninklijkheid bewaarde onder iedere verontreiniging: boter, zweet, stof, goudpoeder. - ‘Dát is het, dat ligt op de bodem van alles... schenk mij nog eens in, knaap, je bent zo lelijk als Thersites, schoon minder brutaal... Thersites uit de...
| |
| |
nu, we zijn hier onder elkaar, en als Homeros het hoort, dan lachen we samen in ons vuistje, hij en ik...’
Gylidas richtte zich op. - ‘Laat het tempelpersoneel het vertrek verlaten. Ik beveel geheimhouding op straffe des doods.’ - Buigend verwijderden zich de dienaren, onder wie een voornaam krijgsgevangene uit Krisa zich niet weerhouden kon de wenkbrauwen spotziek op te trekken.
‘Nu begrijp ik ook,’ zei Onomakriton, ‘waarom onze gast verzuimde de enige grond te noemen, waarop Admetos rechten zou kunnen doen gelden op de Lichtgod. In de Ilias staat, dat Apollo acht jaar bij Admetos diende, wat ik persoonlijk niet geloof, en wat in ieder geval maar voor één keer gold. De koning kon dit twijfelachtige feit niet noemen, omdat hij zich van Homeros heeft afgekeerd. Maar gij, Gylidas! Gij kunt de Ilias toch lezen en beoordelen, en tot het nut van Delphi aanwenden?’
Gylidas wierp hem een woedende blik toe - woedend vooral, omdat Onomakriton niet begreep, dat zij voor deze ene avond partijgenoten waren. Maar voor hij het passend wederwoord gevonden had, begon Kleisthenes te bulderen van het lachen. Hij was vuurrood, hij leek op een roodgeschilderd Dionysosbeeld met aangeplakte baard, of op een dronken roverhoofdman, die in zijn hol een landstreek beheerst.
‘Kom, drink eens, ruziemakers! Dit moet toch een behoorlijk feestgelag worden, al heeft Aphrodite zich in haar slaapvertrek teruggetrokken... Ik wilde zeggen, dat dit het is. Gij allen, priesters, profeten, archonten, hieromnemonen, gij voelt u te hoog. Gij minacht het volk. Daarom moet ook Apollo te hoog zijn! Hij mag niet schuldig zijn. Hij mag niet dienen bij koning Admetos, ja, ik herinner mij nu, Admetos was eens koning, daar in dat barbarenland - Hij moet een zwanenwagen hebben, opdat gíj u de heersers op aarde kunt wanen! De rijken en machtigen...’
‘Die vermanen wij,’ zei Xenon, ‘gij spreekt als een zeer klein kind, heer van Sikyon. Niet te tellen zijn de orakels, waarin het levensgeluk afhankelijk wordt gesteld van vrome armoede. Van ons goud gebruiken wij niets voor ons zelf. Wij hebben oorlog gevoerd met duizend man - in naam - en onze bondgenoten onthielden ons het voedsel, zodat gij, als atleet, tweemaal zo dik zijt als Trixas, de minst magere onder ons.’
‘En die magerheid is uw trots! Dat is de vervloekte Dorische | |
| |
trek, die wij leden van de Amphiktyonie...’
‘Ook wij zijn leden van de Amphiktyonie!’
‘... hier willen uitroeien!’
‘Roeit ons uit! De Goden zullen ons beschermen, Apollo zendt zijn pestpijlen naar de overkant!’
‘Uw heilige inscripties, uw dialect, ik laat het gelden. Maar het bloed! In jullie hart zijn jullie Spartanen en jullie vrouwen - jouw Klymene, Gylidas, stuur haar naar de Eurotas, en niemand ziet het verschil... Dat haat ik! Het volk heb ik lief, en van de zogenaamde vierde stam heb ik in Sikyon de nieuwe aristocraten gemaakt en als een Doriër zich nog Heraklide durft noemen, dan slaat men hem dood. Voor mijn volk is Herakles een bescheiden held, die voor ons aller heil werkt en zwoegt - dat zou ook Apollo moeten leren; laat Hem maar eens het schootsvel aantrekken! Maar gij, gij hebt nog steeds geen afstand gedaan van uw betrekkingen met Sparta! Lieg mij niet voor, ik heb mijn spionnen! Deze wrede, tirannen hatende en belachelijke staat, met twee koningen die geen macht hebben, stelt gij nog steeds ten voorbeeld aan vreemdelingen en zelfs aan Solon, die een staatsinrichting ontwierp, waar Athena's uilen zich vrolijk over maken... Sparta, het enige beletsel voor de eenheid van Hellas! Opent uw vakerige ogen toch! Laat ons Sparta vernietigen, dan plukken wij gouden appelen van de bomen en leven in vrede, voorspoed en rijkdom! Weest Ioniërs, weest eerlijke en vreedzame lieden, handel en visvangst begunstigend, niet neerziend op het paard, alleen omdat gij u schuldig voelt jegens Poseidon, van wie Apollo uw orakel heeft gestolen! Ik, als tiran, wend ieder middel aan om mijn Sikyoniërs gelukkig te maken. Het hele jaar door mogen zij Dionysos aanbidden. Want die mengt zich onder het volk, die houdt van de vrouwen, van dansen en springen en drinken en kinderen verwekken. Hij vertoont zich, en Hij leeft, en Hij sterft met de gewone mensen mee, en als ze al eens een moord plegen, dan hoeven ze geen lauwerkrans te dragen na acht jaar luieren bij de buurman! Luiaards, dat zijn alle Doriërs, die stinkende onderdrukkers! Dat zijn de Spartanen, die niet eens in staat zijn een land te besturen - ziet slechts naar Kreta, waar zij de hele dag korte speren gooien en van regeringszaken niets afweten...’
Agetoros verrees. Zijn houding deed alle aanwezigen naar | |
| |
hem opzien. De wagenmenners staakten hun gehoorzaam gelach. Hippias, die van een stuk schapebot kleine dobbelsteentjes had gesneden om ermee te spelen op zijn tafeltje, liet een lang gefluit horen.
‘Ik kan dit niet langer aanhoren, Kleisthenes. In Delphi kennen wij geen Doriërs, Archaïers, Spartanen. De tijd, dat die woorden zin hadden, zijn voorbij.’
Ook Kleisthenes stond op, stommelend en waggelend, dan even recht als Agetoros. - ‘Hebben deze woorden geen zin, dan kan ik ze ook invlechten in berispingen!’
‘Beledigingen.’
‘Agetoros, vriend,’ waarschuwde Xenon bezorgd.
‘Ik ben een Spartaan. Mijn land heb ik verlaten en verloochend, maar bij Zeus, het zal niet beledigd worden door een Sikyoniër!’
‘Vertrek dan naar Sparta!’ dreigde Kleisthenes, een stap naderbij komend. De wagenmenners en Hippias wilden hem de weg versperren; ook Onomakriton was opgestaan.
‘Ik verlaat deze zaal. Ik had dit reeds eerder moeten doen, toen de vrouw van de archont beledigd werd. Ik zou u met andere dingen kunnen beledigen, Kleisthenes, uw familie betreffende. Gold niet de ongeschreven wet, dat geen voornaam Delphiër de aandacht op zijn persoon mag vestigen in de ogen van het nageslacht, ik zou u met mijn onbewapende handen...’
Met een buiging voor Gylidas verliet hij het vertrek. Onomakriton maakte aanstalten hem te volgen, doch beheerste zich. Vol verwachting gluurden de vier Sikyoniërs naar hun meester. Deze verroerde zich niet. Hippias was het, die de langdurige stilte verbrak: ‘Een werkelijke Spartaan?’
Gylidas schraapte zich de keel. - ‘Dat kunnen en willen wij niet loochenen, Hippias. Hij stamt van het geslacht der koningen af, een Doriër kan hij bijgevolg niet genoemd worden, tenzij koning Kleisthenes alles Dorisch noemt wat hem tegenstaat... Hij is niet jong meer, doch ijzersterk; in de oorlog hebben wij hem niet mee laten vechten, ten einde bij de... de Atheners niet al te... niet al te grote verwachtingen te wekken.’
Een flauwe glimlach gleed over het jeugdige en uitgedorde gezicht van de Thessaliër. - ‘Een Spartaan... Ik heb samen met de Spartanen gevochten, bij Tegea. Zij zijn anders dan gij meent, koning Kleisthenes. Ik zou hem om vergeving vragen.’
| |
| |
‘Ik ben niet haatdragend,’ mompelde Kleisthenes, waarop hij zijn starre houding liet varen en naar het rustbed terugwaggelde. - ‘Ik zoek geen twist met oude mannen. Zeg hem, Gylidas, dat ik hem, als hij eens oversteken wil naar Sikyon, mijn keurtroepen zal tonen... En nu, vrienden, laten wij de wijn niet versmaden, en alle twist uitbannen!... Laat niemand menen, dat ik dronken ben... Zo ja, dat hij het zegge! “Jij bent dronken”. Dat vatten wij in Sikyon allang niet meer op als een belediging: het behoorde bij de oude “heldenmanieren” om het niet te zeggen, en die “heldenmanieren” hebben wij afgezworen. Achilleus kon het niet tegen Agamemnon zeggen, ook al had hij het willen zeggen, maar ik kan het tegen mijn geliefde medetiran Periandros zeggen... Hoe heet deze man, die zijn eer zo voorvaderlijk verdedigde? Agetoros?... Ik ken die naam, er moet eens met hem onderhandeld zijn... Agetoros... Laat hem in Sikyon komen, een grijsaard als hij zal p... paarden kunnen waarderen.’
Niemand sprak hem tegen. De vier Delphiërs namen een afwachtende houding aan, belangstelling huichelend voor zijn sterk gekleurde beschrijving van Aphroditefestijnen en Kybelerazernij, alles in Sikyon, en beter en vermakelijker dan in Korinthe, waar die schelm van een Periandros de wellust bestreed die hijzelf had aangewakkerd. Getergd door zo weinig weerklank, begon Kleisthenes weer over de Doriërs.
‘Oorspronkelijk was het een goede grap van mij, maar het leverde moeilijkheden op, bij de nadere bepalingen, uitmergeling, uitdeling van granen, en de burgerrechten, waar er opeens veel te weinig van waren...’
Toen een der wagenmenners begon te grinniken, vroeg hij op barse toon: ‘Wil jij verder vertellen?... Houd je mond dan dicht; we zijn hier in Delphi.’
‘Die gedachte, o koning, was mij al eerder door het hoofd gegaan,’ grijnsde Trixas.
‘De drie stammen... moeilijkheden, nog véél meer moeilijkheden... voor wie het niet weet volgen hier hun namen: Hylleërs, Dynamen...’
‘Dymanen,’ verbeterde Onomakriton.
‘Dymanen, en de Pamphyliërs, dat was van meet af aan al een roversvolkje, waarmee zelfs de andere twee het te stellen hadden...’
| |
| |
‘De Pamphyliërs zijn nooit echte Doriërs geweest,’ zei Onomakriton, ‘het is een mengvolk, dat overigens nauwelijks nog bestaat. De Hylleërs zijn, of waren de zuiverste Doriërs.’
‘Ja, dat zijn de grootste ellendelingen,’ beaamde Kleisthenes, ‘maar het staat vast, dat ik die stammen wenste te veranderen in diersoorten, een jaar na mijn troonsbestijging, waaraan, zoals gij weet, een verfoeilijke periode van Dorische heerschappij vooraf was gegaan... Thans heten zij Hyaten, Choeriaten en Onaten: zwijnen, biggen en ezels. Wie de Onaten zijn: Pamphyliërs of de Dynamen of Choeriaten, ik bedoel Pamphyliërs, dat weet ik niet; de moeilijkheden liggen, of lagen elders. De nieuwe namen waren een toespeling op hun afgrijselijke gewoonte om vlees te eten. Ik wilde de Doriërs die namen geven, omdat mijn koninklijke voorgangers hierin tekort geschoten waren. De ezel moest erbij; runderen of geiten vond ik te heilig, en omdat ze tóch geen vlees meer te eten zouden krijgen, kon de ezel er heel goed bij, al is hij dan een dier van Dionysos, maar dat was met offers wel goed te maken. Ik ontbood hun aanvoerders in mijn paleis. In ruil voor de namen smeekten zij om brood voor hun kinderen. Nu had het nooit in mijn bedoeling gelegen hen van honger te doen sterven. Mijn Doriërs moesten blijven leven, als levend bewijs van wat er in Sikyon met Doriërs gebeurt, en als blijvende uitdaging aan het driewerf vervloekte Sparta...’
‘En daar Sparta er niet over klaagt,’ viel Xenon in, ‘kunt gij deze gebruiken ongehinderd handhaven. Eerst wanneer Sparta er aanleiding in vindt zich met zijn bondgenoten op ons te storten, zullen wij u moeten vragen (wij leden van de Amphiktyonie) uw Doriërs andere namen te geven. Ons verzoek om hen als mensen te behandelen zoudt gij afslaan met een beroep op hun dierlijke staat.’
Na tegen Xenon geknipoogd te hebben, alsof zij elkaar nu eindelijk begrepen, vervolgde de tiran: ‘Maar gij weet niet hoe groot de moeilijkheden waren bij het verdelen der namen! Geen van drieën wilden ze ezels zijn, naar hun zeggen omdat ze door de Sikyonische jongelingschap met gebalk zouden worden vervolgd; daar stak natuurlijk meer achter, en dat was de vruchtbaarheid van de ezel, want zij begrepen wel, dat ze niet meer zo vruchtbaar konden zijn als toen ze de arme bevolking nog uitmergelden; genoeg, zij hadden kolossale bezwaren tegen de ezel,
| |
| |
en het zwijn en de big waren hun om het even. Ik liet de drie aanvoerders of stamvaders wekenlang vasten, en gelastte een hardloopwedstrijd op de agora, waar een ezel, een zwijn en een big naast elkaar waren vastgebonden. De dieren zouden zij mogen behouden. Het volk juichte, toen zij zich op mijn sein in beweging zetten om elk een dier te bemachtigen. Hun trots was groot, geen van hen wilde de ezel hebben, en toen de eerste twee zich op het zwijn en de big stortten, wierp de derde zich tussen hen in, in plaats van zich met het nuttig lastdier tevreden te stellen. Schichtig geworden, gaf de ezel hem een trap tegen het hoofd, die hem in de kortst mogelijke tijd naar Hades voerde. Zijn lijk tuimelde bovenop de andere twee, die elkaar van de schrik met messteken doodden. Het oordeel kostte weinig tijd. De ezel had zijn eigen stam aangewezen - de Onaten - die het dichtst bij het zwijn lag te verbloeden was het overleden opperhoofd van de Hyaten, en de andere dode had voor zijn stamgenoten de big veroverd. Het volk achtte dit een wijs besluit, wij offerden aan Zeus en Herakles, en volksspelen besloten de dag...’
‘Er zijn toen nog een paar Doriërs vermoord,’ vulde de wagenmenner aan, die door Kleisthenes terecht was gewezen.
‘Dat is buiten mij omgegaan... Deze gang van zaken doet mij opeens denken aan een hoogst belachelijke gebeurtenis, die even voor mijn troonsbestijging in Sikyon heeft plaatsgehad. Een jong zeeman vervoegde zich bij de Athenatempel en vroeg om de Godin met de Twee Openingen te zien. Hij kwam van Karpathos, en had oud ijzergeld bij zich, zodat men ermee volstond hem op straat te zetten. Vervolgens ging hij naar de Dionysostempel, en vroeg om de Godin met de Twee Openingen te zien. In het eerst viel hem een vriendelijke ontvangst ten deel; men ontlastte hem van een gedeelte van zijn geld, en legde hem uit, dat er wel een Gód van de Twee Openingen bestond, te weten Dionysos zelf, bezongen in de Dithyrambos, het Twee-Openingen-Lied. De zeeman zei, dat een God met twee openingen hem te onheilig was, waarop zij hem uitlegden, dat Dionysos de zoon van Semele was, door haar na zes maanden gebaard, maar door Zeus, Zijn Vader, opnieuw gebaard, uit Diens dij, in verband met rampen, waarover hij maar inlichtingen moest inwinnen bij de gidsen, herkenbaar aan hun gekleurde linten, wat overigens niets met de Dionysosdienst te maken heeft. Toen nu | |
| |
de onbehouwen Karpathische jongeling - Karpathos is een Dorische kolonie, zoals gij weet - volhield tóch de Godin met de Twee Openingen te willen zien, want dat men hem aan boord gezegd had, dat Sikyon vermaard was voor Godinnen van dat soort, wierpen de priesters hem op straat en spraken een vervloeking over hem uit. Daarop ging hij naar een tempel van Aphrodite, en vroeg om de Godin met de Twee Openingen te zien. Hoezeer bevreemd door deze wens, ontving men hem zo genadig, dat hij, later gevangen genomen wegens diefstal van een gebakken makreel, tegen de dievenvangers zijn tevredenheid betuigde met het grote aantal Godinnen, die zich over hem en zijn geld hadden ontfermd. Op Karpathos zou hij veel te vertellen hebben, maar op dit ogenblik kon hij geen opening meer van een andere onderscheiden. Onder mijn regering zou hij gekruisigd zijn: nieuwsgierigheid van vreemdelingen mag niet ontaarden in het belachelijk maken onzer heilige gebruiken.’
‘Een te zware straf voor Karpathische onnozelheid,’ vermaande Trixas; dan, met een schrander lachje: ‘Maar wat heeft dit verhaal met de ezel, het zwijn en de big te maken?’
‘Ik weet het niet,’ zei Kleisthenes somber, ‘ik ben niet dronken, maar de samenhang ontgaat mij...’
‘Mag ik de verklaring geven, o heer?’ vroeg een der wagenmenners, een jong atleet, met een vriendelijk gezicht, wiens oren sterk misvormd waren, ‘zoals ik die zo vaak uit uw koninklijke mond vernomen heb? De overeenkomst bestaat hierin, dat de jongeman zich aan Athena had moeten houden, net als Paris...’ Kleisthenes wierp hem een vernietigende blik toe. - ‘Wat zei je daar?’
‘Hij bedoelt Alexandros,’ zei Trixas vermaakt.
‘Ik ken de Ilias van voren naar achteren en van achteren naar voren,’ gromde Kleisthenes, ‘Alexandros was Paris. Maar de onwetendheid van mijn...’
‘Maar Alexandros klinkt beter,’ hield Trixas vol, ‘intussen zou ik toch graag het vervolg van de verklaring willen horen.’
‘De Karpathiër had zich aan Athena moeten houden, evenals de Onaat zich aan de ezel, dan had de een kuisheid kunnen leren bij de maagdelijke Godin, en de ander was niet doodgetrapt.’
‘Ver gezocht,’ zei Kleisthenes, en sloot de ogen.
|
|