| |
| |
| |
VI Een sportieve tiran
Kleisthenes, tiran van Sikyon, naneef van Orthagoras, die een zoon van Andreas (een slager) of Andreas zelf was geweest, verscheen met zijn gevolg op prachtig versierde Libysche hengsten voor de Oosterpoort. Daar vermaakten zij zich met het werpen van gedroogde visjes naar de leerlingen van de palaistra, die de Orthagoride opgewonden toegilden, al konden zij niet weten wie hij was. De heraut moest reeds in de tempel zijn. Na enig wachten verscheen, omstuwd door waardigheidsbekleders en slaven, de archont Gylidas, niet om de poort te openen, doch om de gast te begroeten met ‘koning’ en ‘heer’. Na van zijn paard te zijn gestapt en de gastheer volgens de zede te hebben omarmd, beklom hij aan diens zijde de steile weg langs de Kastalia. In de benedenstad, bij de tempel van Athena Pronaia, werden de paarden ondergebracht.
Koning Kleisthenes was een vorst naar het hart van kinderen, vrouwen, lijfwachten, vissers, paarden en barbaren. Daar men hem Kirrha had afgeraden, was hij te Antikyra aan wal gegaan. Bij de ontscheping had hij al zijn hengsten persoonlijk toegesproken. Zijn gevolg scheen te bestaan uit wagenmenners in ruste. Voortdurend kauwde hij op gedroogde visjes, waarvan hij de graatjes in de richting van de Kastalia spuwde. De Hyampeia weergalmde zijn woorden, die talrijk waren en slechts gedeeltelijk uit loftuitingen bestonden. Toen het Apolloheiligdom in zicht kwam, wees hij op de wel zeer eenvoudige inrichting daarvan: te weinig standbeelden, verbleekte kleuren (Gylidas kreeg niet de gelegenheid om hem uit te leggen, dat de tempel pas geschilderd was) en waar was het goud, waaraan Delphi zijn faam te danken had? Goud moest schitteren.
| |
| |
‘Wij woekeren met wat de Goden ons hebben geschonken,’ zei Gylidas terughoudend. Laat hem maar praten, dacht hij bij zichzelf; later zal hij zijn als het pasgeboren Dionysoskindje in onze armen...
Bij de bron van de Kastalia koesterden enkele luiaards zich onder de platanen van Agamemnon. Zonder op deze gewijde plek te zinspelen of ook maar acht te geven sloeg Kleisthenes linksaf, Gylidas wenkend hem te volgen.
‘Gij zijt mijn man hier, Gylidas, maar er moeten er meer komen zoals gij. Ik heb goudstukken bij mij... Eerst wil ik de Bondsraad bezoeken, die reeds ter plaatse aanwezig moet zijn... Luister goed: het wachtwoord is: de Thessaliërs in alles toegeven, en hun terzelfder tijd het ontzag inprenten voor onze verenigde wereldlijke en geestelijke macht... Er is hier weinig veranderd door de oorlog... De laatste maal, dat ik hier vertoefde, zei de Pythia tegen mij: “Verlaat mijn tempel” Ha, ha! Het was een oude vrouw, een goedig oudje. Verlaat mijn tempel... Zit die nog op de drievoet?’
‘Zij is onlangs overleden.’
Zij waren niet ver meer van de ingang tot de tempel, waar het zwaarberoete hoogaltaar de voorhof afsloot. Op de voorhof had zich ordeloos de juichende menigte opgesteld.
‘Dan proberen we het met de nieuwe,’ zei Kleisthenes gul, ‘ik heb de vrouwen nooit lang tegen mij, en voor Apollo doe ik alles wat in mijn vermogen ligt. De beste beeldhouwers - zij houden zichzelf ook voor de beste beeldhouwers - werken aan mijn Apollotempel, zij houwen Apollo, Artemis, Athena en Herakles: waar toverwerk, in marmer!’
‘Indien alles aangaande de Adrastosdienst in orde zou komen...’ - Gylidas kuchte. - ‘Dat is nog steeds een teer punt hier in Delphi.’
‘Ik haat Adrastos,’ zei Kleisthenes.
Terwijl zij zich door de menigte drongen, - het Sikyonisch gevolg wierp met goudstukken - poogde de archont zijn hoge gast zo goed mogelijk te bestuderen. Hij geleek op de Oosterse despoten, die simpel dachten en wreed bleven tot het einde. Voor echte wreedheid waren Kleisthenes' lippen te vol en te goedlachs; zijn baard was ook niet zwart genoeg, en zijn donkere amandelvormige ogen mochten vol heersersstrengheid op de | |
| |
omstanders rusten, vooral op de vrouwen, wanneer die naar een goudstuk bukten of hem onder handgeklap aangaapten, er lag ook veel kinderlijke nieuwsgierigheid in, veel ijdelheid, en het rusteloze en afleidbare van de geboren opmerker. Afleidbare mensen, springers met de geest, waren nooit gevaarlijk, meende Gylidas, wie het voorts niet ontgaan was - en dit beklemde hem enigszins - dat Kleisthenes zowel kortaf kon spreken als zeer wijdlopig.
's Konings donkere krullen waren met goudstuifsel overdekt. Gouden ringen omsloten zijn dikke, rode armen, die glommen van de boter en zeer gespierd leken. Zijn chiton, bestoven, ja beslijkt, was voorzien van gouden boorden en huppelende kwasten. Een kostbare dolk was ingeweven in de met vage mythologische figuren bedekte borstlap. Zijn uitpuilende kuiten vormden eilanden tussen brandingen van lichtbruin kroeshaar. Kort en zwaar als hij zijn mocht, had niemand nog een beter atleet gezien van zijn leeftijd (Kleisthenes was toen drieënveertig jaar). Na de inspannende tocht van de Oosterpoort naar de tempel had hij zich slechts enkele zweetdruppels van het voorhoofd te wissen.
De begroeting van de voornaamste priesters en de vertegenwoordigers van de Stadsraad nam weinig tijd in beslag. Na Xenon en Onomakriton tegelijk te hebben omarmd, stormde Kleisthenes de tempel door, maakte een goedkeurende armzwaai naar het Poseidonaltaar, waarboven veroverde wapens blonken, liep de tempel aan de andere kant weer uit, en zocht behoedzaam de omgeving af, de hand boven de ogen. De zon was reeds dalende. Gylidas voegde zich bij hem: ‘Zoudt gij niet willen drinken, o koning? Tempeldanseressen, op de Halos, zijn bereid gevonden de beroemde Geranodans...’
Kleisthenes lachte. - ‘O mijn vriend, tempeldanseressen hier in Delphi... Ik ben daar niet tegen opgewassen. Ik denk maar steeds aan die vervloekte Kirphisbergen, daar schuin achter ons, die wij eigenlijk zouden moeten afbreken... Ik wil eerst Hippias spreken. Neen, later, na de vergadering. Kies uw priesters, uw dienaren, uw dienaressen, zo gij die verkiest, en dan snel naar dat verwaarloosde gebouwtje, dat verbeterd zal moeten worden. Een goed gelag na zonsondergang zal ik niet weigeren. Maar dan onder elkaar. Thessaliërs wil ik er niet bij hebben, behalve | |
| |
Hippias, die zegt tóch geen woord. De nachten zijn hier koel, heb ik mij altijd laten vertellen.’
‘Zeer koel nog,’ zei Gylidas, waarna hij met duizelingwekkende hand- en vingerbewegingen de oudste bouleut en de oudste tempelbeambte, die op enige afstand achter hen stonden, de maatregelen tot een spoedvergadering opdrong. Leden van Kleisthenes' gevolg keuvelden met jonge priesters, die zij omarmden of op de schouder beukten. Kleisthenes was al op weg. Na hem te hebben ingehaald, vroeg Gylidas: ‘Gij spraakt alsof de gehele Amphiktyonie reeds aanwezig is.’
Kleisthenes scheen iets nadenkender geworden te zijn. - ‘Ik heb mijn herauten rondgestuurd en alles voor u geregeld. Alleen de Thessaliërs en de Boeotiërs; zij zijn Delphi ongemerkt binnengeslopen. De kleine staatjes liet ik thuis, dat stemt tóch allemaal als Thessalië. De Atheners zijn verhinderd; zij worden geheel in beslag genomen door hun nieuwe Dionysosfeesten, nu Solon op reis is, die ze wel heeft ingesteld, maar ze persoonlijk liever niet bijwoont... Men zou zeggen, dat de oude een liefje heeft in het geurige Oosten... De Atheners komen in de Amphiktyonie, maar zij moeten hun twee stemmen delen met Euboia, waarmee ik gewichtige handelsbetrekkingen onderhoud. Wij stemmen als de Thessaliërs, vergeet dit niet, Gylidas! Steeds eraan denken: Thessalië heeft voorlopig de hegemonie, een pseudo-hegemonie - laat dit woord niet wereldkundig worden... Morgen in de vroegte moet ik weer weg - breng mij in herinnering, dat ik voor die tijd offer - want over enkele dagen beginnen mijn Doriërs zich te roeren...’
‘Dat zou ons nogmaals op hetzelfde onderwerp kunnen brengen,’ zei Gylidas met een geniepig lachje.
‘Phokis en Lokris komen niet! Komen ze tóch, dan laat ik ze er door mijn lijfwacht uitsmijten... In Sikyon loop ik al twee jaar zonder lijfwacht over de straten, op zoiets kan geen tiran van de Golf zich beroemen... De eerste keer was ik bang. Maar nog nimmer heb ik zo genoten als toen, en eigenlijk was ik moedig. Langs de huizen links en rechts slopen de dievenvangers mij na, en wenende vrouwen vielen vlak voor mijn voeten in zwijm, ik richtte ze op... Het was het schoonste satyrspel, ooit aan de Golf van Sikyon vertoond, wat niet wegneemt, dat het hart sneller klopt, wanneer het volk zijn genegenheid laat blijken...’
| |
| |
Trots als hij zijn mocht op deze herinnering, verzonk hij al spoedig weer in diep gepeins, en schopte stenen voort, of trachtte in het voorbijgaan met zijn lage jachtlaarzen leirichels te vernielen. Drie mannen in reiskledij, die in de deur van het kleine gebouw stonden uit te zien, snelden naar binnen.
Kleisthenes was het die de vergadering opende. Gylidas en Xenon had hij met een grootmoedig gebaar naar de eerste rij gestuurd, bij een viertal afgevaardigden van de Amphiktyonie, onbeduidende lieden, die niemand ooit eerder had aanschouwd. Veel Delphiërs waren er niet. Hoe groot de bewondering voor de naburige vorst ook zijn mocht, zijn optreden achtte men dermate laatdunkend, om van het goddeloze ervan maar te zwijgen, dat met name Onomakriton en Agetoros, benevens een aantal oud-archonten, geweigerd hadden zijn komst op andere wijze te vieren dan door zich te gaan vertreden op de steil afdalende tempelterrassen. Het gerucht verspreidde zich, dat de paardenslachter zelfs geen aandacht had geschonken aan een troep gewonde Delphiërs, die voor de verwoeste Lesche een erewacht hadden gevormd...
‘Delphiërs, bondgenoten, gij Gylidas, archont, gij Xenon, hogepriester, en gij, hieromnemonen der Delphische Amphiktyonie - aanhoort. Ik, Kleisthenes, koning van Sikyon, de machtigste handelsstad aan de Golf van Sikyon, spreek tot u. Voortaan zal de Amphiktyonie de stad Delphi onder haar bescherming nemen, in naam van de rechtvaardigheid, de burgerzin en de vriendschap. Wij hebben strengere regels van oorlogsvoering ingesteld, omdat wij menslievend zijn. Het vergiftigen van waterleidingen is voortaan goddeloos; hoewel ik persoonlijk alles geoorloofd achtte jegens Krisa, dat zich door zijn schandelijke overtredingen, zijn geld-, baat-, en weeldezucht, buiten de Amphiktyonische gemeenschap had geplaatst. De stad Delphi wordt formeel lid van de Amphiktyonie - twee stemmen.’ - Hij wachtte. Geen spoor van bijval. - ‘Athene is opgenomen, en Euboia: Chalkis en Eretreia samen. We hebben nu vier stemmen te veel. Doris wordt verwijderd. Wie er nog meer verwijderd wordt zal Thessalië bepalen. Thessalië verkrijgt het voorzitterschap van de Delphische Pythiën en van de voltallige vergaderingen. De Amphiktyonie verbindt zich de Apollotempel te verdedigen, de geldelijke zaken te controleren - hetgeen ver- | |
| |
moedelijk zal worden opgedragen aan Sikyon - en een oog te houden op de tempelbouw, de herstellingen, de wegen, de beelden, en de wijgeschenken. In godsdienstige zaken is de tempel vrij, zoals de stad vrij is zichzelf te besturen, tenzij bij het uitbreken van onlusten. De Pythiën hebben plaats om de vier jaar, telkens één jaar voor de Olympische Spelen. Voor de moeilijke maanden worden geleerden en wichelaars aangesteld...’
‘Wat is een moeilijke maand, koning Kleisthenes?’ riep een oudere man met zware, gele wenkbrauwen. Rondom hem werd gelachen.
‘Behalve aan zang en dans zal veel aandacht worden besteed aan atletiek en wagenrennen. Het oude stadion in de vlakte wordt hersteld, daarnaast wordt een nieuw hippodroom gebouwd, naar het model van Olympia. Het aarden stadion boven de tempel, half verwoest als het is...’
Trixas stak de arm op. - ‘Wij horen, o koning, veel over maatregelen in ons voordeel. Worden wij hierin gekend, anders dan als toehoorders?’
‘Dat is voor later,’ viel Gylidas geërgerd in, ‘wij kunnen van koning Kleisthenes geen opgaven van bijzonderheden verwachten. Over de controle op de geldelijke transacties evenwel zou ook ik wel iets meer willen horen. Er bestaat een oude regel daaromtrent, maar die is nooit in toepassing gebracht...’
Kleisthenes lachte zijn tanden bloot. - ‘Ik geef slechts weer wat de Amphiktyonie heeft uitgemaakt na langdurige beraadslaging. Zou Delphi willen tegenstemmen, dan maakt dat geen verschil. Boeotië kennen wij inzake Delphi voorlopig geen stemmen toe, omdat het niet meegevochten heeft: alle Boeotische mannen ploegden en zaaiden en maaiden of lagen te verdrinken in hun moerassen. Phokis en Lokris... ik zwijg erover. Athene stemt zoals ik... zoals Thessalië en ik.’
‘Wij hechten meer aan redelijk overleg dan aan stemmen,’ liet Trixas zich horen.
‘Ik ook, ik verfoei stemmen,’ zei de tiran; hij stampte met de voet en vervolgde: ‘Stadion en hippodroom moeten zeer groots en vooral praktisch worden ingericht. Over ruim drie jaar denk ik zelf aan de rennen deel te nemen, mijn wagenmenner wordt reeds opgeleid. Het jaar daarna ga ik naar Olympia. Mijn eigen Pythische Spelen... dat is nog een onuitgewerkt plan... dat is | |
| |
meer iets plaatselijks, al zal natuurlijk iedereen welkom zijn... Ik noem ze Pythisch, omdat ze om de vier jaar gehouden worden. De Heros Adrastos, of hij die zich in het schimmenrijk die naam heeft aangematigd, beschouw ik als een afgehandeld onderwerp. Aan zijn gebeente is alle eer bewezen, maar van de Adrastosspelen is mijn volk in hoge mate afkerig, en mij staat geen andere weg open dan mij naar de wil der mijnen te voegen. Er werd nooit behoorlijk geworsteld en gebokst, onder Adrastos...’
‘De eer, o koning,’ zei Xenon glimlachend, ‘door u aan het gebeente van Adrastos bewezen, vormt nog steeds een twistpunt tussen ons.’
‘De vlakte zelf,’ galmde Kleisthenes, ‘is een belangrijker onderwerp dan de spelen die er zullen plaatsvinden, al zijn ook de spelen belangrijk, vooral uit godsdienstig oogpunt. De Amphiktyonie dient de tempel van Delphi, en samen met de tempel dienen wij Apollo. Wij hebben gestreden voor Apollo, verlies dit nimmer uit het oog. Welnu, ik heb besloten, en ook Thessalië heeft besloten, dat de vlakte van Krisa voortaan vlakte van Delphi zal heten, dat deze vlakte onbebouwd zal blijven tot in eeuwigheid, en aan Apollo, Artemis, Leto en Athena Pronaia zal worden gewijd. Zelf had ik er, in verband met de spelen Herakles bij willen hebben, maar ik moest mij buigen voor de wil van de meerderheid, en vooral het edele Athene, al heeft het dan maar één stem, was tegen Herakles. Krisa blijft een bouwval en een schandvlek. Zodra de oorlog in de bergen tot het verleden behoort, wordt Kirrha ontmanteld en gezuiverd met laurier, en mag zich als kleine en goddeloze havenplaats verdienstelijk maken door de pelgrims te ontvangen, voor zover die niet een der landwegen verkiezen. Voor grotere schepen blijft de haven gesloten. Wie de vlakte bebouwt wordt vervloekt en gestraft. De graslanden, die er op den duur zullen ontstaan, zijn bestemd voor de speelse en weelderige kudden van Apollo, - schapen, geiten, runderen, paarden, naar uw believen, o Delphiërs - en op de zevende dag van de maand... de maand van het vrolijk en zomers feest... mijn maanden heten anders...’
‘Apellaios,’ zei Gylidas nors.
‘Dat feest der Omheiningen dan zullen zij mogen verlevendigen door met versierde horens in optocht door Delphi te trekken, waarna de geiten zich enige uren mogen vermaken met de | |
| |
klipgeiten op de Phaidriaden. Uit ervaring weet ik hoe dergelijke volksfeesten levensgeluk en vroomheid begunstigen... En dan zal aanschouwd worden wat de Delphische Pythia tijdens een der jammerlijkste episoden van de oorlog heeft geëist: Apollo als buurman van de zee!’
Terwijl in de zaal enig gemurmel hoorbaar werd, stond Xenon op: ‘Kan het de bedoeling zijn van de Amphiktyonie een kale strook lands van meer dan vijftig Olympische stadiën lengte te plaatsen tussen de kust, waar onze Koning heerst en waar Hij volgens de Kretensische overlevering voet aan land heeft gezet, en de plek waar Hij Zijn orakel van de oude aardgodinnen heeft overgenomen door minnelijke schikking? Waarom geen olijfgaarden, als vanouds?’
‘Omdat het land vervloekt is voor ieder die er bouwt of verbouwt. Nu kunt gij vragen: waarom is het vervloekt, en door wie? Mijn antwoord luidt: omdat de grond doorweekt is van Delphisch bloed. Gijzelf hebt het vervloekt, bij monde van uw dapperste strijders!’
‘Waarom dan wel kudden?’
‘De kudden van Apollo, o Xenon.’
‘Waarom niet de olijven van Athena?’
‘Omdat... omdat Athena naast Hera in Krisa werd vereerd. Ook het offervee der pelgrims mag er weiden. Delphi mag zich te goed doen aan vlees. In het machtige Sikyon eten wij vis en bespotten en onderdrukken de vleeseters; maar ieder land heeft recht op eigen gebruiken en moet deze vroom in acht nemen. Dat eist Apollo zelf, is mij altijd door Zijn priesters geleerd.’
‘Maar waarom geen steden op die uitgebreide, onder vlees zuchtende vlakte, o koning?’
Kleisthenes had moeite om het niet uit te bulderen van het lachen. Hadden de Thessalische heren hem niet voorspeld, dat hij op dit punt de meeste tegenwerking zou ondervinden en zeer diplomatiek te werk zou moeten gaan? De Thessalische afgevaardigden wisten dit even goed als hun hoge lastgevers, hij merkte het aan de gespannen trek op hun baardige gezichten. Zij wisten het te goed! Hij besloot hen te overtroeven met rondborstigheid.
‘Omdat de Amphiktyonie in Delphi een godsdienstige macht ziet, en niet meer dan dat. Aan Krisa hebt gij bespeurd, en tot | |
| |
uw eigen ongerief, wat een grote stad in de nabijheid van een veelbezochte tempel betekenen kan. Wij wensen hier geen tweede Krisa, al is de vlakte nog zo vruchtbaar.’
‘Maar onze handel?’ vroeg Gylidas scherp, ‘op zijn minst een nieuw Kirrha zou men ons toch moeten laten, een havenplaats met alle gemakken...’
‘Wij hebben Kirrha en Krisa veroverd, niet gij,’ zei Kleisthenes vriendelijk, toch enigszins verontrust, omdat Gylidas zich voor het eerst duidelijk tegen hem had gekeerd, ‘Apollo moet van het onaanzienlijk landingsplaatsje één stap kunnen doen naar Zijn heiligdom, niet tegengehouden door steden en handel en karavanen, veeleer zich in de weelde Zijner kudden vermeiend...’
‘Wij kennen de God als iets hogers en edelers dan als bezitter van kudden,’ zei Xenon, zijn blauwe ogen wijd opensperrend.
‘Maar mijn goede Xenon, mijn vriend!’ riep Kleisthenes uitbundig, ‘Hij is toch beter af met kudden van Hemzelf dan met steden, waarvan de regeerders Zijn priesters bestelen en Zijn pelgrims lastig vallen met het heffen van tollen? Heden ten dage zal er wel geen Delphiër zijn, die het eervergeten Krisa terugwenst, met alle olijfbomen van Athena in en buiten Hellas op de koop toe. Maar wie waarborgt ons, dat hier geen nieuw geslacht opstaat, verraders van de Amphiktyonie, Spartaans gezind, en de verouderde Dorische gebruiken in ere herstellend? En dan een tweede Krisa, een tweede Kirrha, als broeinesten van spionage, onneembaar verschanst...?’
‘Krisa was in het geheel niet Spartaans gezind, en van afstamming minder Dorisch dan wij,’ zei Xenon, maar plotseling werd hij onderbroken door de vader van Aletes, die beide armen omhoogstak en de achterste rij banken deed daveren van zijn getrappel.
‘Mijn voorspelling komt uit! Wij krijgen het slechter dan onder Krisa!’
‘Stilte!’ werd er geroepen, ‘eerbied voor de koning!’
‘Waar is hier een koning? Wij hadden Krisa nooit moeten verwoesten! De Heradienst in Krisa was een tegenwicht tegen de Dionysosrazernij hier!’
‘Wie is die man?’ vroeg Kleisthenes aan de priester op de voorste rij.
‘Oorlog tussen broeders, en thans vredesverdragen tussen | |
| |
vijanden!’ - Op een wenk van Gylidas had men de ordeverstoorder gegrepen; maar tijdens zijn afdaling naar de deur ontvloden nog genoeg schimpwoorden aan zijn al te tragisch geopende mond. - ‘Moloch! Krisa was te rijk, zijt gij te arm? Er zijn er genoeg gevallen door uw... Genoeg vrouwen geschandvlekt!’
‘Door de Thessaliërs, waanzinnige!’ brulde iemand.
‘Het negenjarig meisje...’
‘Zevenjarig meisje?!’ riep Kleisthenes, en liet zijn ogen bliksemen.
‘Negenjarig!’ verbeterde men.
‘Vluchtende voor de vlammen naar Kirrha; Alkmaion zelf heeft haar gered uit de stinkende klauwen...’
Gylidas was woedend. Niet alleen door het optreden van de vader van Aletes, maar ook omdat Kleisthenes niet anders gedaan had, en wel op zijn onverwachtst, dan de eer van Delphi door het slijk sleuren. Zelfs voor hem, Gylidas, gold alleen die eer, alleen Delphi's welstand en onafhankelijkheid, voor zover dit nog af te dwingen zou zijn in een zee van politieke hartstochten. Controle op de gelden! De eenvoudigste rekenaar in de gewelven zou liever de tempel in brand steken dan zich bij zijn vrome werkzaamheden op de vingers te laten kijken door een Sikyoniër. Hij raadpleegde Xenon met de ogen, en Xenon hem. Er was een goed antwoord mogelijk op Kleisthenes' arglistige voorstelling van zaken. ‘Hebben wij Delphiërs dan enige waarborg, dat in Sikyon gíj niet over tien jaar, neen over een jaar, door een Doriër zult zijn neergestoken?’ Maar voor hij de mond had kunnen openen, ontstond er opschudding buiten de deur; sommigen lachten, menende de vader van Aletes weer voor zich te zullen zien; maar wie de zaal binnenstormde was een van Gylidas' eigen beambten, die met de armen zwaaide en de mond geopend hield, alsof hij niet wist tot wie zich te richten. Op het zien van de glinsterende en glimmende Kleisthenes boog hij het hoofd en stamelde meer dan hij sprak: ‘Vergeef mij, o koning, en ook gij Gylidas, dat ik hier onaangemeld verschijn. Vergunt mij te spreken. Een onzer spionnen is zoëven uit Korkyra teruggekeerd, meer dood dan levend... Lykophron van Korinthe is op Korkyra vermoord, ter gelegenheid van een feest, verraderlijk...’
‘Lykophron?’ - Gylidas verbleekte.
‘Niet de grootste zot van de twee,’ zei Kleisthenes, ‘maar | |
| |
waarom? Hij regeerde daar toch naar de smaak van het volk?’
‘Het is mogelijk, heer. Maar onder de heersende families had hij toch veel vijanden. Gij weet, dat Periandros, gekweld door zijn geweten, en door de ontevredenen in Korinthe lastig gevallen, met Lykophron van troon heeft willen ruilen. Het vertrek van Lykophron zou Korkyra niet in rouw hebben gedompeld, ze regeren daar liever zelf. Maar Periandros wilden ze in geen geval in hun land hebben. Ieder vroom en weldenkend mens zou nu menen, dat ze Periandros zouden hebben vermoord. Doch neen, ze namen de zoon, omdat de vader, die geen andere mannelijke nakomelingen heeft, dan tóch terug zou moeten gaan naar Korinthe. Toen Periandros vernam wat er was geschied, was hij een wild beest gelijk. Hij zwoer het eiland te zullen straffen, liet zijn leger alvast een inval doen, legde vier dorpen in de as, en voerde tweeëntwintig jongelingen mee, onder wie negen van voorname families. Allen heeft hij aan boord laten ontmannen. Morgen zullen we zijn schepen wel voorbij zien varen. Men zou er zich het hoofd bij moeten omhullen...’
‘Echte waanzin geneest nooit.’ - Kleisthenes begaf zich naar Gylidas, die met een somber gezicht in zijn bank zat, en zei op sarcastische toon: ‘Heeft het bericht u zo aangegrepen? Zoiets was toch te voorzien! De enige kolonie, waar ik geen handel op drijf, met of zonder Periandros, is Korkyra. Ze zijn me daar te aanmatigend, en dat alleen omdat ze onder een andere naam in de Odyssee voorkomen. Een van de vele redenen waarom ik de openlijke voordracht van Homeros in Sikyon verboden heb... Maar nu moet ik naar Hippias. Laat een knaap mij de wegwijzen naar het oude stadion, boven de tempel, daar wacht hij mij. Vanavond drinken wij alle muizenissen weg, Gylidas! Maak je geen zorgen over Periandros, ik houd hem wel tegen...’
Zonder acht te slaan op wat Xenon tegen hem betoogde, staarde Gylidas verbitterd voor zich uit. Het was hem te moede alsof alles verloren was, alsof hij Delphi aan Kleisthenes had uitgeleverd zonder slag of stoot, en alsof Lykophron van Korinthe dit had kunnen verhinderen - deze ernstige hater, die als enige de moed had gehad zijn vader aan te klagen in het openbaar. Thans moest Delphi wel in de bescherming door Sikyon berusten.
‘Kleisthenes heeft toch zoons gehad, Xenon?’ vroeg hij, toen | |
| |
zij samen de weg naar Delphi insloegen, omstuwd door een zoemende menigte.
‘Zij zijn gestorven of verstoten, dat ging zeer in het geheim. Ik meen te weten - maar hoe onaangenaam deze zaken uit de bron der vergetelheid op te halen - dat de zoons te veel aan de moeder hingen, die verwant is aan de oude Dorische geslachten. Nu deze voorgoed vernederd zijn, zou hij het met een zoon kunnen wagen. De zevenjarige dochter is lelijk, heeft men mij gezegd...’
‘Lykophrons dood is voor mij een ernstige slag. De opvolger is nu die half Egyptische neef, Hellas welgezind. Maar Delphi?’
‘De tijd moet het leren. Uit de dood van die misleide zoon kan nog veel voortkomen.’
‘Misleid?’
‘O zeker. Periandros heeft zijn vrouw niet vergiftigd. Magiërs maakten het hem wijs.’
‘Maar,’ zei Gylidas enigszins geraakt, omdat Xenon van deze duistere geschiedenissen meer scheen af te weten dan hijzelf, ‘Lykophron is het in Epidauros, bij zijn grootvader te weten gekomen! Vandaar immers, dat Periandros oorlog voert tegen Epidauros.’
‘Daar geloofde men wat het volk fluisterde in de straten van Korinthe, en wat door de adel werd uitgebuit, en wat Periandros zelf geloofde, gegeven zijn hardnekkige pogingen om de schimmen van de Onderwereld te bezweren. Ik ben van alles op de hoogte, wij hadden toen nog zeer bekwame en betrouwbare hieromnemonen in Korinthe, die Onomakriton geregeld op de hoogte stelden; wij hielden het niet voor uigesloten, dat Periandros toch nog bij de Pythia terecht zou komen... Vergeet niet, dat onze ambten tot de dood duren, het uwe een jaar. Gij hebt uzelf niets te verwijten.’
Gylidas zuchtte. - ‘Wellicht zou Lykophron toch geen goed bondgenoot zijn geweest... Hoe moet het nu met ons? Kleisthenes hebben wij leren kennen als een verscheurend monster...’
‘Gij hebt hem zelf binnengehaald, dit paard van Sikyon, dat geen paard van Troje wil zijn, omdat dit dier in de Ilias voorkomt. Maar laat deze wijn uitgisten, Kleisthenes drinken wij óók nog wel op. Werk hem niet tegen, wij moeten wachten, wij overleven al die driftige handelssteden... Wat Lykophron betreft | |
| |
ben ik het met u eens. Ongetwijfeld bezat hij edele eigenschappen, maar hij kende geen maat. Ik heb nooit een vriend van Delphi in hem gezien.’
‘Wij hadden hem matiging kunnen leren...’
‘Wild groeiende bomen buigt men niet. Bovendien was hij op Korkyra een ander mens geworden, een tiran, zoals zijn vader, die hem eerst door de straten van Korinthe had laten dolen als een bedelaar en een pestlijder, om hem vervolgens naar Korkyra te zenden, opdat hij niet meer met Periandros in één stad zou wonen, naar zijn eigen wens.’
‘Waarom hadden de Magiërs Periandros de waan ingegoten?’
‘Omdat zij de waan in zich hebben. Tirannen en Magiërs, dat gaat samen. Zij beminnen de goddeloze macht.’
‘Het zijn demonen,’ zei Gylidas, en zuchtte ten tweede male.
Inmiddels stond Kleisthenes boven het vervallen stadion, vlak onder de Phaidriaden, met Hippias te keuvelen. Hippias, nog tamelijk jong, doch reeds sterk uitgedroogd - hij zou nog nooit een vrouw hebben beroerd - was een groot geleerde, die Phoenicisch en zelfs Egyptisch schrift kende, en in Thessalië beroemd was om het geduld waarmee hij steile sterkten wist te omsingelen, zonder dat er een gerstekorrel doorkon. Zijn enige grief, in deze oorlog, was dat hij Alkmaion niet had ontmoet. Hij had een moeilijke jeugd gehad. Bleek, stil en eenzelvig, was hij door oudere broers steeds geplaagd en soms mishandeld. Later was er in Pherai een rhapsode gekomen, die een zekere Hippias bij Tegea bezig had gezien, en zo meeslepend bezong hij de onbekende veldheer, dat de broers in dronkenschap trouw aan hem zwoeren, mits hij een Thessaliër zou blijken te zijn. Toen Hippias terugkeerde, wilden zij hem eerst van zijn paard sleuren en hem zijn baard uittrekken; gelukkig kwam een oude slaaf op het reddende denkbeeld, dat Hippias de Hippias van Tegea kon zijn, die daar aan Spartaanse of Arkadische zijde zo moedig had gestreden. De broers bonden in, en bleven hem altijd trouw, en op feestgelagen werd hij de ‘strateeg der broeders’ genoemd. Maar vechten onder zijn bevel verkozen zij toch niet, hetgeen een der oorzaken was geweest van de zwakte van het Thessalische leger.
Nadat de beide veldheren de door blauwe avondnevelen doorzeefde Kirphisketen in ogenschouw hadden genomen, brak | |
| |
Kleisthenes de strategie van zijn bondgenoot onbarmhartig af, doch eindigde met een troostrijke opmerking over de slechte troepen, die Sikyon had afgestaan, bijna even slecht als de Thessaliërs, wat Hippias met een knikje beaamde. Maar waarom de landingsplaatsen niet beter bewaakt? Hippias liet zich niet uit zijn tent lokken en Kleisthenes wist even goed als hij, dat een kustlijn van honderd stadiën lengte niet te bewaken was door een slecht leger, dat ook nog vechten moest. Eigenlijk vocht men tegen de Stink-Lokriërs, riep hij uit, tegen hún nachtelijke toevoer van mannen en wapens. Afschuwelijke vernedering! Hippias knikte en zei: ‘De dode vijanden stinken inderdaad.’ Veroverd door dit staaltje van schier Spartaanse humor, barstte Kleisthenes in een schaterlach uit, en als goede vrienden togen zij tempelwaarts, eensgezind op dit éne punt, dat de bergoorlog nog jaren duren zou, en dat de Kirphis, de zuidelijke schutswal van Delphi, niet iedere dag in hun handen zou zijn. Geen van beiden beschouwde dit als een ramp. Hippias niet omdat hij, ver van zijn trouwe broers, alle gelegenheid had tot zelfstudie, Kleisthenes niet omdat hij tijd nodig had ter bevestiging van zijn macht over Delphi. Zou de bergoorlog hem gaan vervelen, dan stuurde hij zijn schepen, en tweehonderd goede soldaten.
Bij de Halos liet hij de Thessalische strateeg aan zijn lot over, groette het juichende volk, smeet met goudstukken, kuste vrouwen in de hals, en liet zich als een goedgemutst tiran neer op een thronos van kalksteen om de gewijde dansen te bewonderen. Hij bewonderde, bekeek met een kennersoog de zuinig tredende voetjes, ergerde zich een weinig aan de hoge korfvormige hoeden, beletsel voor soepele en lieftallige lichaamszwenking, en eindigde ermee gapend het Bouleuterion binnen te dringen, waar hij van een priester te horen kreeg, dat het feestgelag gehouden zou worden in deze kale ruimte. Voor het eerst werd hij boos. Dit had het voordeel, dat men zich een denkbeeld kon vormen van wat hij onder een feestgelag verstond. In allerijl werd Gylidas geroepen. Maar deze hield zich op de achtergrond, en telkens wanneer de tiran zich rechtstreeks tot hem wilde wenden, wierp hij het hoofd in de nek en liet zijn harde, gele ogen dwalen.
Allereerst kwam men te weten, dat de heerser van Sikyon wilde eten, drinken en slapen in Gylidas' huis. Vlees was onno- | |
| |
dig; hij hield er wel van, maar zijn volk zou het afkeuren; hij moest al oppassen op de jacht: een reebout verschalken was even lastig als regeren. Enkele grote vissen, naar de eis gebakken en tegen de hitte door klimopbladeren beschut, had hij voor de Delphiërs meegebracht. Men raadpleegde Gylidas in de achterhoede, en gaf Kleisthenes te verstaan, dat, mits de archieven werden ontruimd, het archontenhuis plaats bood aan een groot aantal personen. Daarop stapte Kleisthenes op Gylidas af en bracht hem met een slag op de schouder tot rede.
‘Niet véél mensen, Gylidas, dat heb ik immers al gezegd! Ik neem er vier mee. Niemand van de Amphiktyonie! Kies jij er ook vier, en dat hoeven niet de hoogsten te zijn, maar dat moeten de vrolijksten zijn. Met acht van die tempelmeisjes erbij is dat niet te veel. Ik heb voortreffelijke wijn uit Chios bij mij.’
Delphische meisjes kon de archont niet leveren. Desnoods jongens, zei Kleisthenes, al wist hij heel goed, dat Delphi daartegen was. Toen hij zich van de woorden ‘Dionysische meisjes’ bediende, verwaardigde Gylidas zich niet eens uiteen te zetten, dat in Delphi de Wijngod bezongen en bedanst werd door gemaskerden met bokshorens en ruige vellen. Tijdens de oorlog was deze gewoonte in onbruik geraakt. Kleisthenes gromde, en begon te klagen over de ijskoude winden, die de warme dag tot een slecht einde schenen te willen brengen. Gylidas antwoordde, dat de wind uit de Kastaliakloof kwam, die men niet intijds met hout had dichtgetimmerd. Brullend van het lachen beloonde Kleisthenes de archont met een slag op de schouder, die een jonge stier had kunnen doden. Gylidas zei, dat de koude winden ook overdag voorkwamen, zelfs in de zomer, wanneer de Pleistos verdorstte en de verdorring geen stand hield voor de heilige laurier. Maar hitte of koude waren niet het enige dat in Delphi heiligschennis bedreef, zei Gylidas. Voorlopig liet hij het daarbij.
|
|