| |
| |
| |
V Onbloedige speurtochten
Door dit nuchter afscheid behoedzamer geworden, vervoegde hij zich met de grootst mogelijke bescheidenheid bij Gylidas, die hem zonder een goed woord doorstuurde naar een beambte, belast met politiezaken. Behalve dat hij inzage kreeg in aantekeningen betreffende verdachten, werden hem vier helpers toegewezen, alsmede de benodigde wapens, en desgewenst muildieren, voor het oversteken van de vlakte. Het beste wat men hem aanraden kon was zoveel mogelijk verdachte personen gevangen te nemen, deze zouden dan in Delphi worden ondervraagd. De helpers hadden de eed van geheimhouding reeds afgelegd. Indien de werkzaamheden dit toelieten, mochten zij 's nachts in hun huizen slapen.
Na Leontíon het goede nieuws te hebben medegedeeld, begaf hij zich naar de woningen der trawanten, alle vier tussen het gymnasion en de tempel van Athena Pronaia gelegen. Toen hij langs het heiligdom liep, hoorde hij een gids, die in de oorlog een arm verloren had, uitleg geven aan een zestal vrolijke Tirynthiërs, een der vele groepjes pelgrims, die in de stad reeds een onderkomen hadden gevonden. Hij wees hen op de bouw van de tempel met zijn naar boven versmallende zuilen van grijs-blauwe kalk, en vooral richtte hij hun aandacht op de grote stenen, afkomstig van de Hyampeia. Rondom deze rotsblokken en ook op andere plaatsen hadden de Athenapriesteressen tuintjes aangelegd; het personeel van gymnasion en palaistra hielp wel eens bij het spitten en wieden. Ook thans waren er vrouwen bezig, maar hun gepraat werd geheel overstemd door het geginnegap der Tirynthiërs: kleine, donkere mannetjes met vervuilde baarden, waaruit het maar giechelde en kirde.
| |
| |
Onwillekeurig luisterde Diomos toe. De gids zei: ‘Daar groeit de myrthe, de bloem der smart.’ Een der mannetjes proestte: ‘Vlak bij de stadspoort al verdriet?’ - Zij begonnen te schateren en wierpen de armpjes in de lucht. Zij geleken op kromme schoenmakertjes. ‘De myrthe is een sombere bloem,’ zei de gids niet zonder verwijt, ‘hij richt onze gedachten op de ernst des levens. Hij is geen plant van Apollo, want die is de God van het Licht. Zijn plant is de laurier. De olijf, Athena's boom, groeit hier met vreugde; in de vlakte van Krisa is hij uitgeroeid.’ - ‘Uitgeroeid? Wat dwaasheid!’ jubelden de kereltjes en porden elkaar in de zij. Knorrig staarde de gids naar Diomos, die stil was blijven staan aan de andere zijde van de lage muur. Nu was het de plicht van iedere ontwikkelde Delphiër om de gidsen te verbeteren, niet wanneer zij een nieuwe legende hadden bedacht, maar wanneer zij erop los zwetsten of misverstand zaaiden. ‘Je verwart alles,’ zei Diomos, ‘de myrthe hoort hier niet.’ - ‘Hij hoort hier niet eens, hoor je dat?’ zei een mannetje, de anderen zwegen bedremmeld. De gids volstond ermee een Tirynthiër bij de arm te vatten en als verstrooid het kleine gezelschap naar de tempel te drijven. Over zijn schouder riep hij: ‘Gij weet niet meer hoe de laurier er van dichtbij uitziet, zolang is Apollo's heiligdom voor u gesloten geweest!’ - Diomos' hand gleed naar zijn zwaard. Er doorschokte hem iets, een brandend verlangen, een wee gevoel van onmacht en hij liep alweer verder, en opeens wist hij nu ook wat de myrthe betekende: het was de doodsbloem van Dionysos.
Een der helpers was tuinman, en in zijn wit kalkstenen huisje, door steeneiken reeds beschaduwd, waren ook zijn makkers aanwezig. Achter het huis werd opgewonden geblaf gesmoord door een vrouwenstem. Zij gingen kijken. In houten hokken rukten aan kettingen, de harige kragen opgezet, twee vaalbruine herdershonden, die, naar de tuinman meende, op hun omzwervingen niet gemist konden worden. Diomos had hier een hard hoofd in, Xenon zou er zeker niet in toestemmen, te meer omdat de meeste priesters honden haatten, als voornaamste aanranders van de tempelstilte; maar toen hem de stevige leren lijnen getoond waren en de ijzeren halsbanden, stemde hij erin toe deze vrienden aan te werven. In huis lieten de mannen hun wapens zien, en hun leren uitrusting, die zij aantrokken voor de vrou- | |
| |
wen; deze laatsten kusten Diomos de hand, en zetten hem geitemelk voor.
De volgende ochtend liet de kleine troep zich door twee snuivende herdershonden over de bergrug trekken, die Delphi scheidde van de vlakte van Krisa. Op het hoogste punt strekte de Onderwereld zich voor hen uit, overgoten door zonlicht, dat aan sommige verkoolde olijfstammen een valse, loodachtige glans verleende. Links van hen stegen de groene hellingen van de Kirphis boven rillende klaproosvakken en in het gebergte waren de soldaten bezig, en ook die hadden honden, te oordelen naar het verre gejank, dat door de herders werd beantwoord.
Toen zij afdaalden, werden de herders niet meer door geluid, maar door geur in opwinding gebracht. Hun meesters onhoudbaar voortsleurend, wierpen zij zich op al of niet zichtbare bloedsporen, waarvan vele naar een verbrande brug over de Pleistos leidden en ook wel naar een onbegraven lijk met zijn schrikkelijke uitwaseming. De honden toesprekend en dwingend, sloegen zij rechts af naar waar Krisa eens had gebloeid. Hier waren nog hopen scherven te vinden, resten van de plundering door de Atheners, die, tuk op kunstvoorwerpen, de meeste vazen als al te oud en onbeduidend in stukken hadden gesmeten. Bij een rechthoekige herm plengden zij een wijnoffer aan Hermes, de God der vondsten.
Op een muilezel naderde van de kant van Kirrha de jongste zoon van Onomakriton, van wie de hele stad wist, dat hij aan zee samenkomsten had met jonge slavinnen, die de Thessaliërs hadden vergeten. Aangezien hij in zekere zin de Thessaliërs benadeelde, die beslag hadden gelegd op de edelste vrouwen uit Krisa en er zelfs niet voor terug hadden gedeinsd in Delphische huizen rond te vragen of er soms ‘vijandelijke’ meisjes of vrouwen waren - hetgeen overigens door Eurylochos terstond de kop was ingedrukt - was dit tedere afschuimen van de randen van de Golf niet verboden, evenmin als de jool in Amphissa of Oeanthia, waar jongelingen ontspanning zochten na zoveel afmattende strijd. De zoon van Onomakriton groette met omhooggeheven arm, nog blinkend van het zoute bad. Afgemeten groette Diomos terug. Deze jongeman had jaren niet tegen hem gesproken.
Iemand zei, dat men de achtergebleven slavinnen zou moeten | |
| |
verhoren. Onderwijl konden de tuinman en een der anderen de ruïne van Krisa doorzoeken, iets wat nog niet was geschied. Ook de kalkgroeven, hoger en meer naar Delphi toe gelegen, had men vergeten; er werd daar alweer gewerkt. In de vroegte had Diomos de verlepte lauwerkrans van het gestolen Apollobeeld opgevraagd, om reuk te geven aan de honden, die nu door de tuinman werden meegenomen.
Naar de Pleistos voerde de weg door dichter geplante olijfbosjes, die in het midden nog wel eens groene twijgen uitzonden. Aan sommige bomen waren wapentrofeeën opgehangen, zwartbestoven, van het beste beroofd. De Pleistos lag in een ondiep ravijn, zij daalden zorgeloos af en maakten gebruik van grote platte stenen onder water. Daarna knapte de kool weer onder hun sandalen. Bijna zonder overgang werd de bodem geel, en toen gingen zij baden, niet ver van Kirrha, waarvan de geweldige muren uit de zee verrezen. Hoewel de stad halfleeg was gebrand, viel het moeilijk in die muren een bres te ontdekken. De haven was bijna geheel door rotsblokken versperd, die in een onregelmatige rij boven het water uitstaken. Krijgslieden van Sikyon hielden de vesting bezet; zij bestonden grotendeels uit huurtroepen: Argiven of Arkadiërs.
Voortwandelend langs het strand in zuidelijke richting - zij bevonden zich nu op Lokrisch gebied - ontdekten zij aangespoelde lijken, kleine roofvogels er boven op. Diomos herkende een grijsaard uit Krisa, met wie zijn vader wel eens handel had gedreven. Het grote Apollobeeld aan de haven was verwijderd; waar het zich bevond wisten zij niet. Verdwenen dan alle Apollobeelden in en om Delphi?... Aan de overkant lagen de omwaasde bergen van Achaia. Handelsschepen zwenkten over het paarse water van de Golf. Maar dat was de grote Golf: in de Golf van Kirrha was het stil als de gestaag aanrollende dood, hoezeer de zon het fonkelen erin hield. Aan de landzijde werd het strand door grillige rotsen afgesloten, waarachter de geblakerde vlakte plaats had gemaakt voor hellend grasland.
‘Ik wed, dat Dionysosvereerders het beeld hebben gestolen,’ - Diomos had besloten vrijmoedig met zijn mannen om te gaan.
‘Van de vijanden?’ vroeg een van hen, een gespierde zestiger met een verminkende oogziekte, waarvoor hij reeds twee maal naar Epidauros was geweest.
| |
| |
‘Gij weet wat een Thrakische slaaf mijn jongen heeft aangedaan? Ik doodde hem.’
‘Dat weten wij,’ zei de andere man, ‘onder de vrome priesteressen van Athena ging het gerucht, dat de Thrakiër er bij hooggeplaatste vrouwen op aangedrongen had een levende jongen mee te nemen om te slachten in de Korykische grotten. Daar eten ze jongensvlees, rauw.’
‘Morgen gaan wij naar de grotten,’ zei Diomos, ‘voordat de glansrots roze is aan de bovenkant zijn wij op weg. Neemt warme kleren mee en meer voedsel. Zo gij het niet weet: een goede en ook goedkope slager is Lampriskos; hij heeft zijn woning in de Pylaia kunnen behouden, niet iedereen weet dit.’
‘Lampriskos brengt wel eens vlees voor onze honden. Maar, Diomos, indien het al goed was, dat gij de Thrakiër doodde, wíj mogen geen bloed vergieten.’
‘Dat weten wij,’ zei de man met de oogziekte eerbiedig.
‘Maar slaan, of wurgen, of in een afgrond werpen?’ vroeg de ander aarzelend, ‘en wie zal de honden maat leren, zo vluchtelingen voor hen uit lopen?’
Diomos zweeg en liet de trawanten voorgaan. Toen hij het hoofd omdraaide, schoof juist de witte top van de Parnassos boven het grauw van de bergen uit. Aan de overkant van de baai was de Kirphisketen in zijn geheel te overzien. Na een poos naar de zuidelijke landtong te hebben getuurd, of daar geen bevoorradingsschepen gereed lagen of vluchtten, vroeg hij: ‘Het beeld kan hier in een spelonk liggen. Het strand wordt steeds smaller, daar voor ons uit is geen strand meer.’
‘Het beeld kan zeker in een spelonk liggen, heer. Wij zullen zoeken, de hele dag zoeken.’ - Dit was snoeverij, de zon had hen reeds uitgeput.
Plotseling schrokken de beide helpers terug. Reeds geruime tijd hadden zij geen lijken meer aangetroffen. Maar daar lag er een: een naakt meisje wier donkere haren in lussen op het hete zand waren gekleefd. Het lichaam, bleek en onverwond, gonsde van de vliegen. Juist wilde Diomos zich over het lijk heenbuigen, toen een der metgezellen schreeuwde: ‘Daar zijn er meer, tussen de rotsen, zie toch, Diomos!’
Achter de eerste rij rotsen doken twee uitgehongerde meisjes op, in lompen gehuld. Zij trokken afschuwelijke gezichten,
| |
| |
maakten vervloekingsgebaren. Zij riepen: ‘Boiska, kom,’ - en wezen naar het strand beneden hen, waar het dode meisje met de voeten in zuigende zandkuilen lag, die telkens door het aanrollende water werden bedolven. In verband met hun Aitolisch dialect kon Diomos niet anders denken dan dat zij slavinnen waren geweest bij rijke families in Krisa of Kirrha.
Vanuit het kleine strandmeer tussen de rotsen, waar zij tot de heupen in stonden, spuwden ze naar hem. Hij lachte vriendelijk en overredend, en riep: ‘Wij zijn vrienden. Is er veel brons of koper uit Kirrha weggevoerd? Gij hebt een mooie jongeman van brons gezien, denk eens na!’
Waarvan zouden zij leven, dacht hij. Schaaldieren en visjes, en als het regende, water. Zij hadden het niet zoveel minder dan hij met Leontíon, de laatste jaren...
Zij scholden en wierpen met platte stenen, zodat hij en zijn mannen zich achter de rotsen moesten verbergen. In deze vernederende houding riep hij nogmaals: ‘Gij zult rijk worden, en goed gevoed, wanneer gij ons een mooie jongeman van brons toont, die hier verborgen is.’ Hun gegil verscheurde de oren: ‘De God zal ons helpen, de Vreugdenrijke, hij zal de Thessaliërs ontmannen, weg met jullie, weg...!’
Zij liepen in de richting van Kirrha terug. Nog lang keek Diomos om naar het meisje Boiska, dat het water ingelopen en verdronken moest zijn. ‘Het zijn niet de meisjes van Onomakritons zoon,’ zei hij gedachteloos.
Bij de bouwvallen van Krisa wachtten zij op de tuinman en zijn gezel, die moedeloos de Akropolis kwamen afdalen, even vuil als de anderen. De tuinman was tot de overtuiging gekomen, dat zij spaden mee hadden moeten nemen. En welke dief verborg zijn buit zo diep onder balken, architraven, scherven en gruis? Toen Diomos de opmerking maakte, dat het beeld zich allang buiten de grenzen van Delphi en het vroegere Krisa moest bevinden, ontkende de tuinman. De vier helpers werden door de tempel vrij goed betaald, zodat zij er geen belang bij hadden dat het beeld zich elders bevond.
In de namiddag zocht Diomos de zoon van Onomakriton op, die zonder schaamte toegaf, dat een der slavinnen Boiska heette. Die zwom altijd ver in zee, soms tot de Golf, als een verdoolde of begerige Nereïde. Het waren wilde meisjes; in het begin hadden | |
| |
zij hem willen stenigen; maar hij had zich voor een God uitgegeven en had grappige bokkesprongen gemaakt, zeggende, dat hij water in wijn kon veranderen. Voedsel hadden zij steeds geweigerd; natuurlijk gingen zij 's avonds naar de Arkadiërs, in Kirrha. Zeker, het moesten Aitolische meisjes zijn, van de Stink-Lokriërs waren zij in geen geval, hun adem was niet onwelriekend. Mee naar Delphi wilden zij niet, en naar Aitolië terug, wat kwam daarvan terecht? Een beer, een roversbende, en het was gedaan met Boiska en haar vriendinnen. Omdat zij in Krisa manieren hadden geleerd, zouden hun families hen niet meer willen opnemen. Zonder een woord draaide Diomos hem de rug toe.
Tegen zonsondergang reed hij met de tuinman en de ooglijder op muilezels naar Kirrha. Op vertoon van een penning werden zij in de vesting gelaten, waar afgestompte huurlingen bij vuren dobbelden. Vrouwen zag hij nergens. Hoewel de soldaten wijn aanboden, toonden zij zich zo weinig toeschietelijk, dat navraag naar het beeld even weinig zin had als navraag naar de slavinnen. Zij leefden in een andere wereld, onder een andere hemel, als een kudde weggelopen dieren. Het enige wat zij wisten te vertellen was dat zij eens tegen de Spartanen hadden gestreden, een gevecht dat spoedig was bijgelegd, want één Spartaan nam honderd man voor zijn rekening; dat kostte hun zo weinig moeite, dat de oorlog de Spartanen was gaan vervelen.
Dat zij betrouwbare krijgslieden waren, bleek bij het minste gerucht buiten de muren: heel stil wendden zij dan het hoofd, en het schijnsel der flambouwen zonk weg in pupillen zo zwart als de stad en de vlakte die zij bewaakten. Koning Kleisthenes, zei een van hen, een logge man, die zijn handen naast elkaar hield als de klauwen van een rechtopstaande beer, koning Kleisthenes zou komen om hen mee terug te nemen. Dan gingen ze naar Arkadië met hun soldij, en dan gingen ze naar het kanaal om te graven en nog meer geld te verdienen, genoeg voor een offer van twintig runderen aan Zeus. Ergens hadden zij nog vrouwen; die zouden verbaasd staan over zoveel vroom bestede rijkdom, en dan bleven zij voortaan de mannen van de twintig runderen en hoefden nooit meer te werken.
Een rauwzoete lucht hing in de vesting, als van geroosterd mensenvlees. In de haven lag het water glad en dood, alsof het nooit meer muren weerspiegelen wilde, geen tempels meer en | |
| |
geen zwarte huizen van twee verdiepingen, waarvoor de karkassen lagen van runderen en paarden.
Met toestemming van een vlegelachtige jongeman, die naakt rondliep om zich beter tussen de schouderbladen te kunnen krabben, drongen zij met fakkels een aantal huizen binnen. In een ervan werden zij bijna getroffen door een vallende balk, die rookwolken verwekte als de adem van reusachtige vleermuizen. Tot boven de deur van een tweede huis was bloed gespat: de leeuwekop in het wapen was er zwart van. Maar zij vonden niets. Alles was leeggeplunderd. Later baadden zij zich in de Pleistos: zo zwart bij hun vrouwen te komen paste niet, zei de tuinman, en nu waren zij meteen schoon voor de volgende dag. Ook Diomos was schoon, toen hij bij Leontíon lag, maar met zijn gedachten was hij niet bij haar. Hij moest aan Boiska denken, aan de twee vriendinnen, die hem hadden uitgedaagd. Hij zag zichzelf een der meisjes naar zee dragen, de tuinman had haar gewurgd. O, maar de tuinman was er niet bij geweest... Hij voelde de hete wind, en het zand onder zijn voeten. Over zijn schouder hing het wippende lijk. Het was hem te moede alsof hij het beeld nooit vinden zou, en huiverend drong hij zich tegen Leontíon, want de nacht was ijskoud geworden.
Daar zij wijn hadden gedronken, viel het hun zwaar de honden in bedwang te houden, toen zij de volgende ochtend de Phaidriaden beklommen in zware mist. Op de rand ontbrak ieder uitzicht, de feestelijke stad was bedolven. Het was de zevende van de maand der Vreemde Goden, en behalve de Goden, voor zover zij verschijnen wilden, ontving men te midden van kermisdrukte en gidsengeschetter de honderden pelgrims, die de nieuwe Pythia op de proef kwamen stellen. Bezoekers van naam, radeloze rijkaards, klanten voor de bank, vreemde gezanten, door priesters geleide processies zou men nauwelijks tegemoet mogen zien, hoogstens een bode van de volijverige koning Alyattes van Lydië, met de vraag of zijn meester de in Ionië verwoeste heiligdommen twee maal zo groot moest opbouwen dan wel drie maal, en met welke vernieuwingen, welke dure versierselen. Tot de meeste hoge heren was het bericht van Delphi's betrekkelijke veiligheid nog niet doorgedrongen. Toch zou er voldoende offervlees zijn. Voldoende voor de Delphische bevolking, die nu eindelijk eens kon aansterken zoals zij dat voor de oorlog altijd gewend was geweest.
| |
| |
De hoogvlakte lag nog vol ijs. Oplopende sneeuwvelden werden bekroond door zwermen stekelige struiken. Verblindend liet de Parnassos zich zien tussen de nevelkolken, een oogwenk lang, dan weer in het grauwe verzonken. Vlak bij het gedeelte, dat 's zomers een moerassig verzameloord van beekjes was, ontmoetten zij uitgelaten en met kleurige linten versierde feestgangers, wier vrouwen gebrekkig de lier tokkelden en hymnen neurieden, die deze middag op de Halos zouden worden gezongen. Het gezelschap was afkomstig uit een dorpje aan de bovenloop van de Kephisos, dat in de oorlog geen partij had gekozen. Met bergkreten scheidde men van elkaar. De honden kregen de stoffige lauriergeur in de neus, en werden losgelaten.
Herhaaldelijk moesten zij omlopen en met rotshellingen heulen, die hen van hun weg zouden kunnen afvoeren. Dan wachtten zij op het doorbreken van de zon, enige gids in deze wildernis. Geen pad van sneeuw gereinigd: het staken van de Dionysosdienst in Delphi wreekte zich op een bijzondere wijze. Hier en daar ruiste het water, hoewel de meertjes nog met een ijslaag waren overdekt, waaronder gelige moerasplan ten roerloos spookten. Langs een door de bliksem gespleten, schamel omheinde den leidde hun weg naar een hoger gelegen rotskam. Daar bovenuit verdwenen en verschenen de blaffende honden, de stuifsneeuw opjagend met hun staarten, de snoeten begerig, als verlangden zij naar de geur van de lauwerkrans. Door dit schouwspel, vooral wanneer de honden hen aankeken, de tongen ver uit de bek, werden de vijf niet alleen tot geestdrift gebracht, maar zij lachten de honden uit, en zichzelf erbij. Zij schreeuwden de dieren toe: ‘Nog eens ruiken, honden?’ - en Diomos, zich de kleine Tirynthiërs herinnerend, riep: ‘Hier bij de Parnassos? Wat dwaasheid!’ - waarop de ernstige tuinman hem zo bevreemd opnam, dat hij zich neerslachtiger dan ooit begon te voelen. Men wees hem op een rij holen, met resten van vuren ervoor. Daar zouden ze moeten zoeken, natuurlijk. Maar hij wilde niet zoeken, hij was er immers zeker van het beeld nooit te zullen vinden. Alleen in de Korykische grotten wilde hij zoeken. Zoeken moest hij, maar zonder zich te laten verlokken tot het koesteren van hoop. Vier jaar lang.
Dwars door mistroostige bossen klommen zij. Grote rotsblokken in die bossen waren van omhoog gekomen, op de vlucht | |
| |
voor het steken van Poseidons drietand, in oeroude tijden, want zij waren geheel overwoekerd en hadden zelfs aan kleine dennen voet gegeven. Uit de verste verte kwam het kunstmatig geloei van een aulos, aanzwellend bij het inzetten van een hogere toon. En eensklaps was daar de bekende dalketel, overheerst door de kegel van sneeuw, waar rode rots doorheenschemerde. De helling afdalend en onder het opjagen van een troep zwarte geiten aan de andere kant weer bestijgend, zagen zij de kegel steeds hoger en wilder worden, alsof híj de eigenlijke heerser was van dit dooreengesmeten bergland. Totdat de scherpe wind een fluitsein gaf, en tussen bolle wolken op een onvoorstelbare hoogte de witte piramide zweefde. Het was alsof hij wankelde op de troon, hij viel om - hij was er, als een standvastig kristal van buitensporige afmetingen.
Voor de smalle ingang tot de grotten zaten vier mannen en twee vrouwen rondom een bijna gedoofd vuur. Zij waren vuil en donker, hun blik was vijandig. Diomos liep op hen af: ‘Delphi,’ zei Diomos, ‘op bevel van de tempel, ik zoek iets dat gestolen is, in de grotten moeten fakkels zijn. Kan een van u ons de weg wijzen, tot de achterste grot?’ - Terwijl de vrouwen met een al te vleiend lachje de honden tot zich trachtten te lokken, beraadslaagden de mannen. - ‘Hoeveel?’ - ‘Twee oboloi; één drachme als het gevonden wordt.’ - ‘Wát gevonden wordt?’ - ‘Wat ik zoek.’ - ‘Gaat gij alle vijf, met de honden?’ - ‘Waarom niet?’ - ‘Dan gaan er twee van ons mee.’ - ‘Waarom?’ - ‘Er zijn twee honden. In de oorlog verscheurden honden onschuldigen.’ - Een der vrouwen zei: ‘Ik tem ze, als ik ze in de ogen kijken mag; heer, laat mij dit doen!’ - Beiden hielden de schouders ver achteruitgetrokken; hun borsten waren zwaar, maar geheel bedekt, tegen de koude.
Nadat de gidsen de fakkels hadden gehaald en ontstoken, drongen zij met de honden in het inwendige door. In de eerste ruimte, die buitengewoon groot was, blonken aan de zoldering veelkleurige rotsaanhangselen tussen stijfgekrulde baarden van groen, uitlopend elk in een kleine ijspegel. De voet moest bedacht zijn op scherven van wijnbekers en -vaten onder het harde mos, gebroken thyrsosstaven, skeletten van kleine dieren, waar spinnekoppen en zwarte kevertjes vandaan liepen.
Op de drempel van de tweede grot gluurden de gidsen vrees- | |
| |
achtig naar binnen. Diomos en de zijnen trokken hun zwaard.
‘Ik durf niet verder,’ zei een der mannen.
‘Dan gaan wij alleen. Kunnen wij verdwalen?’
‘Neen. En alleen vleermuizen kunnen u verschrikken.’
‘Ratten,’ zei de andere man.
‘Dan hadden wij niet eens gidsen nodig gehad, alleen fakkels.’
‘Rijke heren hebben altijd gidsen nodig. Maar wij durven niet, en de weg hebben wij u nu uitgelegd.’
Diomos haalde de schouders op, de fakkels werden overgereikt, en de gidsen slopen terug naar de uitgang.
Hoewel zijn trawanten huiverden van angst en de honden alleen maar van lusteloosheid blijk gaven, was Diomos niet tevreden voor hij alles had doorzocht. Vroeger had hij eens een plattegrond gezien van deze grotten. Een oudere vriend, die er voor de oorlog kostelijke nachten had doorgebracht, zelfs buiten het tweejaarlijkse feest om - vrouwen, naakt, die letterlijk bevroren waren en van binnen gloeiden - had een schets voor hem getekend, zeer kunstvaardig, met de gehoornde Dionysos fluitspelend op een troon in de rechterbovenhoek. Zonder zich bijzonderheden te herinneren, wist hij, dat de grotten recht achter elkaar waren gelegen, en dat men alleen verdwalen kon bij een tweesprong. Vooral moest men niet nemen het pad, dat schuin naar boven liep en dat de vriend uit een behoefte aan volledigheid en kernachtige beeldtaal voorzien had van een grappig uitziende Hermesstaf, waarboven een golflijntje; vermoedelijk betekende dit, dat de bezoeker niet verder kon, evenmin als de gestorvene bij de ingang van de Onderwereld, waar de niet te noemen rivier alleen over te steken was onder leiding van de gevleugelde God.
Langzaam slopen zij door lage gangen. Alles was klam en naargeestig, eigenlijk zonder geheim, en het geraamte van een jongen trok nauwelijks hun aandacht. Bij de tweesprong was de keuze niet moeilijk: het stijgende pad was half versperd door puin en rotsblokken. In de achterste grot, waar de Parnassoswind huilde door onzichtbare kieren, ontdekte Diomos iets glinsterends tegen de achterwand. Het staande voorwerp was langwerpig. Bevreemd, dat de honden niet toeschoten, liep hij erheen en herkende zijn eigen zwaard. Half bevreesd, half nieuwsgierig keken de mannen toe, toen hij het vastgreep en | |
| |
zich tot hen wendde: ‘Dit is mijn oude zwaard, oneindig veel kostbaarder dan wat ze mij jaren lang hebben laten dragen. In de Korykische grotten, dachten ze, zal Diomos, zoon van Agetoros, niet komen. Ik doodde ermee de Atheense slaaf, en enkele anderen, waarvoor men mij niét bestrafte. Ik wil het meenemen, en gebruiken als het moet. Het andere laat ik hier achter. Moge het vergaan.’
‘Geef het mij, Diomos,’ smeekte de man met de ontstoken ogen, ‘voor mijn zoon; die is bij de avondwacht en ze hebben hem een korte speer gegeven.’
Toen zij de ingang tot de grote zaal hadden bereikt, droeg de ooglijder twee zwaarden, en hij kwam het eerst te voorschijn. De smalle uitgang tegenover hen was scherp omlijnd: een achtergrond van kale, zonnige bergen. Opeens stonden de vier mannen voor hen. ‘Ons geld,’ zei een van hen, ‘gij hebt het wonderding gevonden. Vier drachmen, voor elk van ons één. Niet meegerekend het loon voor de twee anderen, die wacht hebben gehouden, toen wij binnen waren.’ - ‘Het is niet gevonden,’ zei de man met de twee zwaarden, en Diomos voegde eraan toe: ‘Gij ontvangt niets, want niemand heeft ons de weg gewezen, en dit, mijn zwaard, is niet wat ik zocht, want het is niet gestolen, en ik had niet verwacht het hier te zullen vinden. Maar wat wij zoeken is wel van metaal, en gij kunt het geld nog...’
Een der mannen wilde de ooglijder, schijnbaar weerloos met zijn twee zwaarden, in de borst steken. De steek miste, de tuinman kreeg armslag, de grommende herders beten Diomos bijna in het been om doorgelaten te worden, en de vier mannen vluchtten naar de uitgang. Halverwege werden zij door de honden ingehaald. De tuinman verbood hen, maar slechts één van de dieren behoorde hem toe. Het tweede scheurde de steker de strot open, terwijl de andere drie als door toverij rechts van de ingang verzonken. Diomos wist wel hoe het hier gesteld was. In een dier verraderlijke gaten en holen, bestemd voor ontvluchting, wanneer in vroeger tijden Dionysoshaters op het pad waren, was tijdens een winterfeest eens een minnend paar gestikt, te beschonken om zich op te hijsen.
Buiten in de zon zaten de twee vrouwen roerloos bij het gedoofde vuur, de gekleurde hoofddoeken wapperend op de bergwind. In profiel waren hun gezichten grof en mooi. Terwijl de | |
| |
helpers de honden riepen, stapte Diomos, het zwaard in de hand, op hen af: ‘Uw mannen hebben ons bedrogen.’ - ‘Het zijn onze mannen niet. Maar gij zijt een moordenaar, en ik zal u herkennen. Zou ik de weg naar de tempel in Delphi vergeten zijn?’ - ‘Spreek op!’ schreeuwde Diomos, de vrouwen met het zwaard bedreigend, ‘waar is het bronzen beeld! Vrouwen moeten het gedaan hebben, ik zie het in uw ogen, de verdoemde vrouwenogen, zwart als de Tartaros! Een bronzen beeld met een witte vlek...’
Hij wankelde; de dunne berglucht had hem verzwakt. Naast hem stond de tuinman: ‘Heer, bedaar, zij weten van niets. Hoed u voor bloedvergieten.’ - Diomos grijnsde. Twee bloeddruppels baanden zich een weg naar zijn bovenlip. De oudste vrouw zei: ‘Hij is dronken. In Delphi bedrinkt men zich...’ - ‘Twee touwen! We zullen ze wurgen. Houdt ze vast!...’ - Maar de vrouwen deden geen poging om te ontvluchten en ternauwernood spartelden zij tegen, toen de jongste helper hun de stroppen om de hals legde, die hij, beducht voor Diomos' toorn, afgesneden had van het touw, dat zij hadden meegenomen. De zon verdween, verscheen; vol angst tuurde de tuinman in de richting van de Parnassos, die zich achter ruwe rotsmuren schuil hield.
Opeens zonken de vrouwen achterover, de ogen star geopend. De jongste hield de hand aan de keel. Toen Diomos haar wilde trappen, hield de tuinman hem tegen en fluisterde: ‘Laat ons hier partij van trekken. Zij zijn nu als de Pythia, die twee. Vraag de oudste naar het beeld. Apollo zal dit goedkeuren, niet het wurgen; wurg haar niet, heer; al is het dan geen bloedvergieten, het komt toch op onze hoofden; maar spreek tot haar - niet die met de hand aan de keel, maar de andere, alsof gij... Vraag haar alsof gij stond voor de Pythia. Hun ogen zijn als die van de Pythia...’
‘Voor de Pythia stond ik reeds eenmaal,’ zei Diomos. Hij was vaalrood in het gezicht. Het bloed stroomde uit zijn neusgaten. De ooglijder keek naar de ingang, om vervolgens de twee herders te verjagen, die de vrouwen wilden besnuffelen. Toen zei Diomos: ‘Ik zal spreken,’ en over zijn voorhoofd trok de spotrimpel, dwars door het kruisvormig litteken heen.
In zon en schaduw, begeleid door wind en onzekere echo's, sprak hij, onderwijl met zijn roestig zwaard naar de Parnassos | |
| |
wijzend: ‘Wanneer gij Mij diendet, vrouwen, stond Ik feestelijk gehoornd en met de thyrsosstaf zwaaiend op een der rotsblokken, door Poseidon in de Titanenstrijd geslingerd, toe te zien hoe gij met uw wellustige dansen vrouwen de dood indreeft. Ik ben het, de Zoon van Zeus, die steeds weer sterft door hand en tand dierzelfde Titanen, en steeds weer herleeft, tot vreugde van Goden en Mensen! De God, die niets onmenselijks schuwt, zo vruchtbaarheid maar het gevolg mag zijn. Hoort gij Mij, oudste der twee vrouwen?’
‘Ik hoor u,’ werd er gestameld. Met een zegevierende blik op de tuinman vervolgde Diomos: ‘Zo weet dan, dat het bronzen beeld van Mijn Broeder Apollo, die een maand geleden op Zijn zwanenwagen aan kwam varen over deze zelfde plek, schandelijk ontvreemd is uit Zijn tempel. Gij weet daar meer van, al hebt gij de diefstal niet zelf gepleegd, want in dat geval zouden uw mooie ogen reeds uitgepikt zijn door Zijn kraaien en raven. Uit de Onderwereld ben Ik, Dionysos, opgeklommen om Hem het beeld terug te geven...’
Hij veegde zijn neus af en verbaasde zich over de bleekheid van zijn metgezellen. Waarom fluisterde de tuinman hem toe, dat hij te ver ging, dat nog niemand dit ooit had gewaagd? Het gefluister zette zich voort in gezoem, alsof de verre aulos weer begonnen was, het herders geluid der oneindigheid. Hij voelde zich doorstroomd van macht over mensen en dieren. Hij zoog zijn borst vol, en ging verder, steeds verder.
‘Waar is het beeld, goede vrouw? Wie waren de daders? Hoe is uw naam? Ik, Dionysos, wil uw naam weten! Het kan slechts een schone naam zijn, aan wellust herinnerend...’
‘Ariadne,’ fluisterde de vrouw, de ogen iets wijder opensperrend.
Diomos lachte - ‘Ik had het gedacht... Waar is het beeld, innig geliefde Ariadne?’
‘In de bergen...’
‘Hoe is het daar gekomen?’
Met een schok was de vrouw overeind, en begon met zeurige neusstem te zingen: ‘Ik, Ariadne, kus uw leden. O zwel en zwel, en laat uw kostlijk druivenat...’
Onder het uitbraken van een verwensing liep Diomos op haar af en schopte haar tegen de dij, waarbij hij struikelde: teken voor | |
| |
de beide vrouwen om op te springen en met de einden touw bengelend aan de bruine nekken heen te razen zo snel, dat ze al spoedig, klimmend als wilde katten, tussen dikke en veelvertakte dennen onachterhaalbaar verdwenen waren. Diomos, wie het bloed de neus uitspoot, moest door de anderen worden gesteund, terwijl de honden - één door de tuinman vastgehouden - in een achtervolging weinig lust schenen te hebben.
De woorden, die Diomos zijn zelfbeheersing hadden doen verliezen, vormden de aanhef van een straatlied, verbastering van een ongewoon ontuchtige phalloshymne uit vroeger tijd, die waarschijnlijk nooit in Delphi's heiligdom was gezongen. In Lokris moest ergens een tempel zijn geweest, waar men Ariadne vereerde, Dionysos' Geliefde, met Wie hij zich steeds weer opnieuw verenigde. De korte duur die hen scheidde van de dood. Ofschoon deze tempel verwoest was, hadden enkele overleveringen zich onder het lagere volk onuitroeibaar ingeburgerd, en met het lied was Diomos vertrouwd van kindsbeen af. Jonge slavinnen, herderinnen, voedzame zoogsters, hadden hem ermee in verwarring gebracht, meer door de toon van het lied dan door woorden, die hij nog niet begreep.
De tuinman stelde voor in een der verderop gelegen holen te overnachten, die waren voor donker nog te bereiken. Nadat Diomos' neusbloeding door het inbrengen van een bepaald soort mos was gestelpt, stemde hij toe, en men ging op weg. Tegen de tuinman zei hij: ‘Deze vrouwen hadden niets te openbaren dan het gemene lied, dat de oudste zong.’
‘Zeg dat niet,’ sprak de tuinman, die zijn meester ondersteunde, ‘niet van Aristagora, doch van een Pythia lang voor mijn tijd, werd verteld - mijn grootmoeder was tempelwerkster - dat zij de aanzienlijkste heren kon verschrikken met rauwe taal en onbeschaamde liedjes, en haar orakels waren toch vermaard, wijd en zijd...’ - En toen Diomos er het zwijgen toe deed: ‘Gelukkig heeft de hond de man gedood, wij niet... Er wordt wel gezegd: ook voor de honden zijn er Erinyen, maar wie kan dit geloven?’
De man met de ontstoken ogen steunde op beide zwaarden. Hij was de oudste, en het zwaard voor zijn zoon had hem zwaar gemaakt van voldoening. Toen hij dankbaar omkeek, zag hij voor het laatst de Parnassos, roze beschenen, donkerpaars aan de | |
| |
andere kant. De randen leken te knetteren aan de blauwe, ijskoude lucht.
‘Ik heb de rol gespeeld van een slechte God,’ vervolgde Diomos, de tuinman van zich wegduwend en met zijn zwaard een vage boog beschrijvend.
‘In uw plaats zou ik Hem een zoenoffer brengen,’ zei de tuinman.
‘Een zoenoffer aan een Waanzinnige?... Zelfs Ares is alleen waanzinnig in het gevecht. En dit zijn Zijn aanbidsters: wulpse vrouwen uit het gebergte, vol arglist...’
De tuinman schudde het hoofd en terwijl hij geduldig naar hun voetsporen uitkeek in de vallende duisternis, liet hij, niet zonder bedeesde ijdelheid, Diomos iets van zijn rijpere wijsheid deelachtig worden.
‘De Mainaden zijn niet wulpser dan andere vrouwen, Diomos. Veeleer minder, al zijn zij zeer woest. En deze God heeft toch tempels en een oude eredienst, en overal kent men Hem. Zelfs een orakel mag Hij het Zijne noemen: in Amphikleia, niet ver van hier, dat moet gij weten... Mijn neef is er eens geweest. De priesters zijn vriendelijk en er komen weinig mensen. Hij zei: hij had bij een priester kostelijke wijn te drinken gekregen, en zij hadden een middag gepraat. De priester had geschriften getoond, door Orpheus geschreven, een groot Heros, al moeten er meer van die naam zijn geweest, de een al groter dan de ander, en allen wonderen van muzikaliteit. Hij zei: de priester had gezegd, dat Dionysos en Apollo weinig verschillen, alleen gaat Dionysos vlugger te werk en moet dan uitrusten. Maar beiden zijn Zij verlossers. Zij zijn als de twee toppen van de Parnassos, zoals men die uit het Oosten aanschouwt; op één van de toppen smelt de sneeuw altijd eerder dan op de andere. Apollo's gift is de zachte dood, en het leven maakt Hij sterker en reiner. Dionysos gaat vóór in de onstuimige dood, en even onstuimig herleeft Hij. Zo zijn er bij de gewassen die maar éénmaal en die vele malen bloeien. Meer heb ik er niet van begrepen, mijn neef had niet alles uit het hoofd geleerd.’
‘Daar deed hij verstandig aan,’ mompelde Diomos, die de witte en zwarte rotsen om zich heen zag draaien en naar de slaap verlangde.
Toen zij, na het beschut gelegen hol te hebben verlaten, een | |
| |
zonnige ochtend binnenschreden en het eerste Delphische ruisen vernamen, voelde hij zich zo moe en ontgoocheld, dat hij de mannen vooruitzond en urenlang in de buurt van de Halonia bleef zitten, het hoofd in de handen. Weer zou het een warme dag worden, en weer een nutteloze. Hij luisterde naar de vogels, of die soms geheimen wisten. Aan zware stammen, door de bliksem geveld, in de dras wegrottend, ontsproten nieuwe bladeren, alle van het eendere lichte groen. Leven uit dood. Maar bij de mens kwam iets dat weg was nooit meer terug. Hij dacht erover zelf de Pythia te gaan raadplegen. De Pythia zou kunnen zeggen: steek uw zwaard (uw eigen zwaard, Apollo schonk het u) in alle holen. Daal af in de Tartaros. Beledig voorname pelgrims met de vraag of zij dieven zijn... Toen herinnerde hij zich, dat er geen Pythia meer was. Niet voor hém, want Aristagora was gestorven. Hij dacht heel lang aan haar.
Die ochtend vervoegde hij zich ten tweede male bij de beambten van de archont. Men gaf toe, dat de taak zeer zwaar was, en hem - zo meenden zij - juist om die reden was opgelegd. Toen hij nogmaals om inzage vroeg van de lijst der verdachten, zei men, dat in deze richting toch weinig te bereiken zou zijn, want ieders gangen waren nauwlettend nagegaan. Twee beruchte tempelrovers, gespaard wegens hun in de oorlog betoonde moed, zouden stellig opnieuw beginnen, te meer omdat een van hen jaren tevoren door een dolle hond gebeten was; maar op de avond van de diefstal waren zij in Amphissa geweest, naar de getuigenis van niet minder dan vijf vrouwen en een priester van Hera, die hen in beschonken staat voorbij had zien lopen, waarna hij haastig naar zijn tempel was teruggekeerd. Men ried hem aan de holen op de Parnassos te doorzoeken, en toen hij zei, dat dit reeds was geschied, ried men hem aan zich aan een koord te laten zakken in de adelaarsnesten tegen de Phaidriaden. Hij kreeg de indruk, dat zij hem moed wilden inspreken door middel van kwinkslagen. Daarna vroeg hij op de Kirphis te mogen zoeken - en vechten, dacht hij erbij, met een blik op zijn zwaard, dat hij roestig zou laten, opdat het niet zou worden herkend. Maar deze uitbreiding van het terrein zijner werkzaamheden kon hem niet worden toegestaan. Hippias, de opvolger van Eurylochos, had in stilte berekend, dat driehonderd van de negenhonderd weerbare Delphiërs gesneuveld waren of zwaar | |
| |
verminkt. Geen Delphiër mocht meer ten strijde trekken. Lachend voegde de beambte eraan toe, dat de Thessaliërs bang waren, dat alle priestergeslachten zouden uitsterven, en dan hadden zij gevochten voor een tempel zonder priesters.
Dit was de ochtend, en toen kwam de middag, en toen trokken de vijf er op muilezels en zonder honden op uit om de weg naar Boeotië te verkennen tot aan de afsplitsing naar Antikyra. Dit was onzinniger dan het verbeteren van de weg zelf, waaraan vooral oude, luidkeels bedelende vrouwen zich wijdden. Onzinniger dan het steengekletter, afkomstig van een bende naakte Krisaiërtjes, verborgen in het struikgewas aan de kant van de Kirphis. Zo afmattend was de hitte, dat Diomos op het hoogste punt van de weg weigerde verder te gaan en rust gebood. Na enig onoprecht gegrom stemden zijn mannen toe. Even ten zuiden van de weg, onder zwaar geboomte, viel hij in slaap.
Tegen zonsondergang betrok de lucht, en Delphi naderden zij in een zachte regen. Vlak voor de stadspoort trof hij Aletes in gesprek met drie vrouwen, en in twee van hen herkende hij de vrouwen van de vorige dag, die van de Korykische grotten. Zij hadden de borsten ontbloot, en lonkten tegen Aletes. Hem zagen zij niet, zodat een gevoel van onwerkelijkheid hem bekroop, alsof niet híj het was, die gereden had op de weg van Thebe naar Delphi en nu zijn muilezel inhield te midden van het gedrang der laatste pelgrims, die het stadsgebied verlieten. Aletes riep hem toe: ‘Een nieuwe opdracht? Laat mij meedoen! Ach, ik weet het immers, maar laat mij spoedig meegaan, Diomos, er zijn nieuwe dingen in mijn leven...’ - Werktuiglijk wees Diomos op de vier trawanten, die hun muilezels door het gewoel trokken, uitwijkend voor grote Boeotische wagens, waarop huisgezinnen tuimelden. Slapende kinderen hielden dure Delphikoeken in de hand. Terwijl Diomos doorreed, draaide hij zich nog eenmaal om en zag de ogen van de vrouwen op zich gericht, niet bevreesd of achterdochtig, maar met een soort matte vriendelijkheid. Toch was hij er zeker van, dat zij hem hadden herkend. Behaagziek wendden zij zich weer tot Aletes.
Om niets onbeproefd te laten doorzocht hij de doodlopende gang, waarbij zijn vroegere vriend het teken van Hermes en het kronkellijntje had geplaatst op de ruw geschetste plattegrond der Korykische grotten. Onbegeleid - daar had hij op gestaan - | |
| |
kroop hij de steeds schuiner oplopende en zich zienderogen versmallende gang in, en bij ieder harteklop had hij zich te hoeden voor neerstortend puin, waaronder stukken balk, week van ouderdom, zodat men weinig beducht hoefde te zijn zich aan splinters te wonden. Hij koesterde weer hoop, hij voelde zich innig verbonden met het brons dat hij zocht, en van niets had hij zoveel spijt als van het nalaten van een offer aan Hermes, en onder zijn meest inspannende pogingen bad hij tot deze God, en beloofde Hem dertig lammeren, zo hij slaagde. De gedachte, dat de twee vrouwen, waren zij inderdaad schuldig of ingewijd, het beeld reeds naar een andere plaats hadden gebracht, zo deze duistere koker inderdaad de bergplaats was geweest, onderdrukte hij uit alle macht. Nog had hij niet ontdekt waar de koker eindigde, toen zijn fakkel uitging. De mannen, beneden, konden de hunne niet gebruiken, hij zou gestikt zijn in de walm. Zich met hand en zwaard beschermend voor wat ongezien nog op hem neerstorten kon, kwam hij beneden, en kon niet anders zeggen dan dat hij de poging herhalen zou, en dat zij dan de gang eerst geheel moesten ontruimen. Buiten in de zon kleedde hij zich uit en liet zich door de tuinman reinigen met sneeuw. Op talloze plekken hadden puntige stenen sporen achtergelaten, en op het zien van de bloeddruppels op de sneeuw voelde hij weer de vergeefsheid van alles wat hij zou ondernemen. Met barse stem riep hij, dat van nu af aan zij zich zouden bepalen tot het doorzoeken van alle grotten, gaten, spleten op het Parnassosgebergte. De taak was nu omlijnd, en hij had nog een leugen tegenover de beambte goed te maken.
Zo betraden zij ook, en enkelen hunner voor het eerst, de Hyampeia. Daar zochten zij in holen, daar groeven zij holen. De houtskool der grote vuren leek nog na te gloeien, zo hevig blakerde de zon. Overal grijnsde het brons, half uit de grond hun tegemoet. Het Bronzen Geslacht, waar Hesiodos van zong, kwam wederom de aarde bevolken, gehelmde hoofden sprongen uit kloven en kraters. De rest zou volgen, kleine lichamen, de bronzen armen stijf: de doorgang versperrend naar het bronzen Apollobeeld.
Eénmaal aanschouwden zij een gevecht achter de Kirphis, een onaanzienlijk gekrioel van mannetjes, die staken en sloegen, en van wie er twee van een rotswand tuimelden, scheef, en vol | |
| |
vertrouwen op het dichte struweel, dat de Helleense lente voor hen had gespreid. Diomos verschrikte zijn vrienden met de vraag hoe het zijn zou wanneer zij gezamelijk van de Hyampeia sprongen, en of zij wel wisten hoe het hoofd te wenden en te draaien naar de harde grond, die de zachte dood vertegenwoordigde. Iedereen, beweerde hij, scheen dit uit zichzelf te weten, en sommigen namen de aanloop al zingende. En niemand had de val ooit een hartslag overleefd.
Spoedig zond hij de mannen weg, en bleef tot laat in de avond naar Delphi turen, waarop een reus te pletter zou kunnen slaan. Was hij een reus, of ook maar een held? Voorshands was hij alleen maar een zotte en verveelde zwerver langs rotswanden; ja, hij wist het, zijn vrienden begonnen hem al uit te lachen. Trok hij er 's morgens vroeg op uit, dan riepen de kinderen hem na: ‘Diomos, Diomos, waarom zo zwaar gewapend iedere dag? Trekt gij naar Aitolië, waar de mannen gewapend moeten zijn?’ Priesters, die hij ontmoette, wendden het gelaat af, met moeite een glimlach verbijtend.
Beneden hem lagen de onregelmatig ommuurde heiligdommen, lag het goddelijke nest, waar Eén regeerde, de wijze en rechtvaardige, ook wel in het harnas zegevierende. Maar hoe kwam het dan, dat de God altijd vol heimwee was naar het land der Hyperboreeërs, waar de zwanen door de zwarte kreken gleden, zingend, steeds aangrijpender, totdat het diepste zwart hen moest onderbreken? En hoe kon zulk een God zich bekreunen om het doden van mensen en het uitwissen van vergoten bloed?
|
|