| |
| |
| |
IV De Pythia
De avond van de volgende dag bevonden zich in het Adyton van de Apollotempel de beide tegenstanders, mitsgaders de hulpprofeet, die Onomakritons taak zou overnemen: een baardloze veertiger met een jong, rein voorhoofd en iets dweepzieks in de bleekbruine ogen. Ook Xenon en Agetoros waren meegekomen, de laatste om iedere ordeverstoring terstond de kop in te drukken. Bij de begroeting voor de tempel hadden Gylidas en Onomakriton elkaar niet de hand gereikt. Alle aanwezigen droegen de lauwerkrans.
De plechtigheid droeg een minder omslachtig karakter dan wanneer bij de beroemdste vrouw van Hellas vrome pelgrims om raad kwamen vragen. De voorgeschreven reiniging in de bron der Kastalia was in acht genomen, behalve door de Pythia zelf, in haar wankele gezondheidstoestand. Het tijdrovend offeren evenwel was vervangen door het maken van een aantekening, dat men Apollo vijf witte geiten schuldig was; dit afschuiven werd vergemakkelijkt doordat men tijdens de oorlog meestal niet in staat was geweest de God vlees te verschaffen bij de gebrande gerstekorrels; zelfs thans zou het enige moeite hebben gekost vijf witte geiten bijeen te krijgen, in verband met het opsparen der dieren voor de zevende van de maand, de Pythiadag.
Waarschijnlijk was de Pythia nog in haar vertrek, waar zij bij het aankleden werd geholpen. De deur naar de cella stond op een kier: daar waren vrouwen aan het poetsen en stoffen, aan het schrapen en kloppen van rode modder van de oorlogstrofeeën. Nu en dan drong de geur van de brandende haard tot hen door. Door de deuropening was de plek te zien, waar het sinds kort | |
| |
ontvreemde Apollobeeld had gestaan, naast een nog kleinere Hermeszuil met baardig hoofd, doch zonder phallos.
Voor de vijf mannen, behalve Onomakriton, voor wie het Adyton gelijk stond met een sinds jaren vertrouwde werkplaats, was de God een des te beklemmender aanwezigheid, waar geen der relikwieën en tempelgereedschappen, zelfs de oude drievoet niet, betrekking op Hem had. Zonder de laurierstruik vlak ernaast had de drievoet, die rechts van de lage toegang tot de kelder stond, zich evengoed in of voor een Zeus- of Athenatempel kunnen bevinden; in Dodona had men er honderden van. De ondiepe kom op de drie lange poten was niet met zinrijke voorstellingen beschilderd, terwijl de grote steen Omphalos, door priesters van een ander geslacht voor ‘navel der wereld’ uitgegeven, niets anders was dan een woonplaats van de Aardgodin Gaia, of Gaia zelf. Wie spellen wilde kon onder de wollen draden door, waarmee de reusachtige kalkvrucht was omwonden, de letters egea onderscheiden; de eerste e was hetzelfde duistere embleem, dat boven de tempelingang prijkte in hout. Niemand wist wat het betekende, al had een ieder, tot de meest onwetende gids toe, er zijn eigen mening over. Op de Omphalos zaten twee bronzen vogels met de kopjes naar elkaar toegekeerd: waren zij de adelaars van Zeus, waren zij raven van Apollo? Zij waren al eens voor mussen versleten, door niemand minder dan een beroemd vogelkenner, die veel nieuwe soorten had ontdekt, waaronder zeer ongewone en zelfs aanstootgevende (de zwaan van Leda met drie koppen en een gruwelijke phallos, die zich in de wateren van Kythera had vertoond), maar die in dit geval de voorkeur had gegeven aan de simpele mus.
De vunze kelderlucht scheen niet van de slangen en mollen uit te gaan, maar van dit raadselachtige brok, waarin gemakkelijk de Moeder was te zien van de door Apollo overwonnen Draak. Daalden pelgrims naar het Adyton af, dan werd deze lucht overstemd door Arabische wierook, brandend in de kelder. Meer naar de ingang toe, door het fakkellicht slecht beschenen, stond een tweede, ruwere steen, waarin sommigen de God Poseidon vermoedden, en die evenals de Omphalos, iedere dag gezalfd werd. Een vormloze lemen zuil aan de overkant stelde Poseidon voor in menselijke gedaante; in het vooruitgestoken handje had eens de drietand gerust, die aardbevingen verwekte en bronnen open- | |
| |
sloeg. Al heel vreemde winden moesten op de hoofdingang staan, wilde Hij de geuren van de offers voor Zijn altaar in de tempel kunnen opsnuiven. Twee lieren van Apollo hadden vroeger in het Adyton gehangen, thans bevonden zij zich in de cella, waar het Adyton, twee afgesleten treden lager liggend, een architectonisch onderdeel van vormde.
Toen in de tempelruimte zachte voetstappen hoorbaar werden, verlieten de vrouwen de cella. Er werd gefluisterd, even later stak Trixas zijn hoofd naar binnen: ‘Aristagora is nog niet gekleed, naar men mij vertelde. Ik hoorde, dat de vijand van de Kirphis verdreven is; overal op de bergen ziet men vuren. Uit Kirrha komt het bericht, dat Periandros van Korinthe daar kort na zonsondergang is voorbijgevaren.’
Gylidas haastte zich naar de deur. - ‘Gij kunt natuurlijk binnenkomen, Trixas... Ging Periandros naar Korkyra?’
‘Men moet dit wel aannemen. In zijn trière, begeleid door vier diepliggende oorlogstrières en een aanzienlijk aantal kleinere barken. Op weg naar Lykophron. Wat kan daaruit groeien?’
Zijn vijandschap tijdelijk opschortend, voegde Onomakriton zich bij het tweetal. - ‘Wij weten te weinig van Lykophron af, omdat hij altijd voor een waanzinnige is gehouden. Maar ook Periandros heet waanzinnig. Wat daaruit groeit is dus in elk geval waanzin. De rede heerst niet meer in Korinthe, al moet men de geestesstoornis van iemand als Periandros aan andere maatstaf meten dan die van een Karische zeerover. Maar gaat hij naar Korkyra, dan kan dit alleen zijn om Lykophron terug te halen en hem de troon af te staan - de troon, vrienden, laat mij even glimlachen - zoals men dat in Korinthe van hem verlangd heeft.’
‘Wisten wij maar hoe Lykophron over Delphi denkt,’ mompelde Gylidas, zijn geitebaard strelend, ‘en of hij ook in dít opzicht het tegendeel van zijn vader is... Het is misschien de moeite waard een paar spionnen naar Korkyra te sturen. Als ze daar Periandros vermoorden, hebben we nóg meer zekerheid, dat de zoon tiran van Korinthe wordt...’
‘Hij is geen plooibare jongeman meer,’ fluisterde Onomakriton.
‘Dat is hij zelfs nooit geweest,’ zei Trixas.
Gylidas vergewiste er zich van, dat Xenon, Agetoros en de hulpprofeet niet luisterden. - ‘Korinthe... Hoeveel sterker | |
| |
zouden wij niet staan tegenover Kleisthenes! En dezelfde voordelen... Vermoorden de Korkyraiers de dwingeland op aanstichten of met medeweten van zijn zoon, zou er dan niet een tweede Orestes ten tonele kunnen verschijnen? Het schuldgevoel zit in de familie. De vadermoordenaar winnen wij voor ons... Een man met zulk een geweten - een waanzinnige, wat zegt dat? - een prins, die alles opgeeft ter wille van zijn rechtsgevoel en zijn moederliefde...’
‘De tijd zal het leren,’ zei Trixas, ‘ik ga nu heen en wens u allen een profijtelijk orakel... Maar ik zie de geit nergens.’
Gylidas zette grote ogen op. - ‘De geit?... Ach ja...’
Xenon draaide zich om. - ‘Aristagora heeft niet in de Kastalia kunnen baden, wij meenden ook de geit achterwege te kunnen laten. De hand voor de mond, Trixas. Zelfs de vrouwen weten niet, dat het dier ontbreekt. Hebt gij tijd? Doe mij dan het genoegen, Trixas en zie toe, dat alle vrouwen - acht in getal - de tempel verlaten, zodra de Pythia bij ons is.’
‘Rekent op mij,’ zei Trixas, en verwijderde zich even zacht als hij gekomen was.
Dankzij de fakkels werd het in het Adyton warmer en warmer, zodat op een wenk van Xenon de hulpprofeet de deur naar de cella half openzette. Men zag een rij banken, bestemd voor de smekelingen op een Pythiadag. Hoe lang duurde dit wachten.
‘Blijf bij de buitendeur,’ gebood Onomakriton met schorre stem, ‘en open die, zodra de Pythia in aantocht is. Zijn er vrouwen bij, dan deze flink verjagen, en de deur van de cella achter de Pythia sluiten. Gij moogt haar steunen, met één hand. Laat haar vooral niet struikelen over de treden. Schrijf alles op wat zij zegt, nauwkeurig, zoals gij het met de oren verneemt; de tekens voor de woeste en rochelende geluiden kent gij. De vraag kent gij. Het was misschien toch beter geweest de geit...’
Vragend keek hij de anderen aan. Aan iedere raadpleging van de Pythia ging het besprenkelen van een geit vooraf. Sidderde het dier op een bepaalde wijze, dan kon de plechtigheid voortgang hebben. Geen verstandig priester die hier nog in geloofde; alleen voor volk en vreemdeling werd het gebruik gehandhaafd. Maar Onomakriton was zich zo terneergeslagen gaan voelen, dat hij zelfs aan de geit een zeker belang toekende. Waarom bleef Aristagora weg? Zij, die zo lang met hem had samengewerkt.
| |
| |
Wilde zij soms niet komen, omdat zij richten moest over hém? Omdat een ander, een betrekkelijk onervaren leerling, het zo kostbare instrument van haar ziel ging hanteren?... Zou zij nog gezond kunnen worden? Wilde Apollo dit nog? Op dit moment liet het hem geheel onverschillig wie de strijd zou winnen, en toen hij Gylidas' ogen ontmoette, waren de zijne zo open en weerloos, dat de archont verbaasd de wenkbrauwen optrok.
De plaatsvervanger opende de buitendeur van de cella. Aristagora verscheen. Vlak achter haar duwde de begeleider de deur naar het Adyton wijd open, haar voor vallen behoedend met de andere hand. Zij verscheen, zij daalde af, het flakkerende licht zweefde haar tegemoet. Zij was zo oud, dat haar hoofd niet veel hoger reikte dan dat van de leemzuil Poseidon. Over dit diep gebogen hoofd hing een huif van korte lauriertakken, met ijzeren pennen in het witte haar bevestigd. Als de echo van een gestorven mode waren in dit haar de vage, horizontale rollen aangebracht. Terwijl de mannen zich langs de wanden schaarden, wankelde zij naar de drievoet, klein, gebukt, alsof zij over de grond kroop. Linten fladderden aan het diep ingesnoerde witte kleedje, teken van feestelijke wijding en maagdelijke reinheid. Haar gezicht was sterk verschrompeld; het was allang niet meer het bruine boerinnengezicht vol schranderheid en vrome aandacht, dat Onomakriton eens had gekend.
Toen zij voor de drievoet bleef staan, schoot de schuchtere hulpprofeet toe om haar te helpen. Onomakriton echter was hem voor en tilde haar als een kind op de uitgeholde zitting. ‘Zij is aan mij gewend,’ prevelde hij; deze woorden waren bestemd voor Gylidas, wiens achterdocht hij niet wilde opwekken.
Nauwelijks had haar lichaam zich gevoegd naar de holte der kom, of zij boog zich voorover en begon gelijkmatige bewegingen te maken, grote wentelingen, alsof zij zoveel mogelijk uit de ruimte naar zich toe wilde halen met haar vooruitgestoken kin. Haar vuisten waren gebald. Xenon naderde. De hulpprofeet drukte een stuk papyros tegen de muur. In de rechterhand hield hij een houtskoolstift. In het midden van het Adyton stonden Gylidas en Onomakriton. De knetterende fakkels schoten stralen af naar twee kleine, geschonden altaren naast de Omphalos, oeroud, en van onbekende of willekeurige bestemming.
De bewegingen van de Pythia versnelden zich en eensklaps | |
| |
wierp zij zich achterover, zonder van haar zitplaats te glijden; één van de drie poten sloeg aan. Het wit van haar ogen was zichtbaar. Toen wierp zij zich weer in de vorige stand, en de bewegingen werden tot onregelmatige krampen, waarbij zij zich met beide armpjes in evenwicht hield. Een diepe zucht, zij scheen opgetild te worden, zij zat stil. Beide handen voor de buik, sprak Xenon op vaste en ongekunstelde toon: ‘O Gij, Phoibos Apolloon, Zoon van Zeus en Leto, Gij die alles weet en doorziet en ons de overwinning schonkt, waarvoor wij u niet voldoende dank hebben bewezen - aanhoort onze smeekbede. Twee mannen staan voor u: de archont Gylidas, zoon van Kampos, archont in zijn dagen, en de opperprofeet Kleoon, genaamd Onomakriton, zoon van Aithidas, die hogepriester was negenentwintig jaar lang. Beiden zoeken de waarheid en wat goed en vruchtdragend is voor Pytho, of Delphi, waar Gij uw heilig orakel hebt gesticht. Zij kennen zichzelf, als zwakke, begrensde en voor fouten niet gevrijwaarde mensen. Schenk ons allen vergiffenis voor de onvolmaaktheid van het ritueel, o roemruchte Apollo. Een bronzen beeld naar Uw gelijkenis, Gij weet het, is gestolen. Zij willen voorlichting, die ik, hogepriester, en niemand op aarde, hun kan geven. Zij vragen niet hoe Gij over dit beeld denkt. Gij kunt het liefhebben - Gij kunt het uw aandacht niet waardig keuren. Tot uw hoge gedachten door te dringen verlangen zij niet. Zij vragen alleen, of Delphi deze diefstal ongedaan moet maken. Moeten wij, o Allerheiligste Macht, naar het ontvreemde zoeken, of moeten wij berusten in deemoed? Moeten wij afstand doen van het achterhalen van iets dat niet achterhaald wil worden, of moeten wij de diepe aarde doorwroeten tot het gevonden is?’
Nadat hij de hoog geheven armen langzaam had doen dalen, wendde Xenon zich tot de hulpprofeet: ‘Wilt gij deze vraag overbrengen in eenvoudige vorm?’ Zijn blik kruiste die van Gylidas en hij voelde, dat deze de meervoudige formulering van de vraag voldoende onpartijdig achtte. Maar de man met het reine voorhoofd had de woorden: ‘De vraag luidt, o zeer waarheidslievende...’ nog niet ten einde kunnen spreken, of de Pythia slaakte een langgerekte gil en begon ijlings te prevelen, waarbij haar krampen nog onregelmatiger werden en haar vuisten boven haar hoofd tegen elkaar sloegen. Na een blik van verstandhouding met Onomakriton drukte de hulpprofeet zijn papyros tegen de muur.
| |
| |
‘Diomos, Diomos...’
Agetoros, bij de deur, deed een stap naar voren. De hulpprofeet schreef en aan de mond van de Pythia ontsnapten klanken, die alle aanwezigen, ondanks hun vertrouwdheid ermee, deden ineenkrimpen van ontzetting. Nu eens was het een vogelachtig gekrijs, hoog en laag, schor of joelend, dan weer had een rauwe mannenstem de overhand, die aan de kelderopening scheen te ontsnappen. Het was alsof een koude wind hen beroerde. Met het hoofd achterover lag Aristagora op de drievoet, in wonderbaar evenwicht; men zag haar bruine, rimpelige keel op en neer bewegen, terwijl zij schreeuwde: ‘Zonderbloed...’ - Ennogeens: ‘Na de oorlog... Kirrha...’ gevolgd door een onverstaanbaar gebrul, en nog twee woorden: ‘Vier jaar...’ Toen wierp zij zich, als uit eigen wil, van de drievoet en lag dicht bij de kelderopening te stuiptrekken en met het hoofd op de vloer te bonzen, zodat de laurierbladen wegvlogen. Terwijl Onomakriton op haar afschoot, liep Gylidas met grote stappen naar de schrijver bij de muur.
‘Is dit volledig en duidbaar?’
De man gluurde over zijn schouder en staakte het schrijven. Bij het met linten versierde lichaam, dat nog schokte en trilde, hurkte Onomakriton. Agetoros stond achter de hulpprofeet: ‘Heeft mijn zoon de diefstal gepleegd?’
‘Neen.’ - De man wees achter de drievoet. Het schokken had opgehouden. Onomakriton stond op en begaf zich naar Gylidas, terwijl Xenon tot dicht bij de drievoet sloop. Ootmoedig de armen heffend, wendde hij zich half om, en fluisterde: ‘Een plotselinge en zachte dood... Laat ons Apollo danken...’
Met hangende schouders stond Onomakriton voor de archont. Hij was sterk verbleekt, zijn ogen stonden vol tranen. Toen kwam de kleur in zijn wangen terug, hoog richtte hij zich op en sprak met vaste stem: ‘In alles wat gij eiste had ik willen toestemmen, zo Aristagora behouden was gebleven.’
‘Dit eert u,’ zei Gylidas en reikte zijn tegenstander de hand, waarbij hij de ogen neergeslagen hield.
Die nacht lag de profeet slapeloos. De gebeden, de voorlopige duiding van het orakel, het offeren van drie grauwe geiten, inderhaast, en met de hulp van enkele tempelvrouwen, omdat de offerpriester nergens te vinden was geweest, had hij niet kunnen bijwonen, zo ziek voelde hij zich. Thuisgekomen, had | |
| |
hij zijn oudste zoon geroepen en hem het schokkende nieuws medegedeeld, met het verzoek hem verder mer rust te laten.
De volgende dag zou de nieuwe Pythia gekozen worden. Het kiezen was een formaliteit, want ieder wist, dat het de schoonzuster van Gylidas zou zijn, de voormalige Dionysosvereerster. Zelfs haar naam stond reeds vast: Themistoklea. De eerste Pythia uit een voornaam geslacht, sinds mensenheugenis. Om die reden was zij niet gekozen. Het was om haar extatische bekwaamheden, haar toewijding en ijzeren zelftucht bij de tempeldienst, niet eens al te opvallend tentoongespreid. Haar zou hij nu moeten inwijden in het werk - het grote politieke werk en het leuterwerk voor boeren, zeevaarders en barbaren, dat overigens in Apollo's ogen even belangrijk heette te zijn als een dynastisch probleem, overgewaaid uit oost of west. Ongetwijfeld zou hij op moeilijkheden verdacht moeten zijn met deze hooghartige vrouw, even sluw als gesloten, en van een ongewone ontwikkeling. Zijn wrok tegen Gylidas, die hij in zijn hart bewonderde, steeg en steeg bij de gedachte aan wat Klymene haar man zowel als haar zuster nog inblazen kon, al zou dit niet eens op de Dionysosdienst betrekking hoeven te hebben, net zo min als de nieuwe Pythia in haar intriges aangewezen was op deze God. Om zich te handhaven zou hij Gylidas onophoudelijk moeten tegenwerken. Handhaafde hij zich niet, dan was hij een verloren man. In Delphi had de profeet de grootste macht - afgezien van het zuiver politieke - maar ook de meest kwetsbare macht. De geringste twijfel aan zijn bekwaamheid of eerlijkheid - twijfel, neerdruppelend van archont naar priester, van priester naar tempelbeambte, van tempelbeambte naar gids - en de pelgrims zouden hem niet meer geloven, zouden hem in zijn gezicht uitlachen. Daar waren voorbeelden van.
Al spoedig won zijn droefenis het van alle praktische beslommeringen. Onomakriton geloofde in een diepe geestelijke band tussen Pythia en vertolker. Maar bij Aristagora was er iets anders bij gekomen, iets van bloedverwantschap, alsof zij zijn moeder was geweest, neen, beter, zijn kind. Hoe duidelijk zag hij haar voor zich, al die keren dat hij overdag bij haar had gezeten, op de drempel van zijn huis, niet zo ver van haar kamertje tegen de westelijke muur van het heiligdom. Hoewel zij nog heel verstandig kon praten, vermeed hij haar te veel te vermoeien, en wees | |
| |
haar liever op de bedwelmde hagedissen in het zonlicht, de kleinste der Apollodieren, kleurige draakjes op een nabije rots, fel afstekend tegen een ruwe bergwand. En die bergwand was tevens een afgrond, zoals alles afgrond was in Delphi. Somwijlen, slaperig door het getjirp der krekels, sprak zij over haar drie zoons, vissers in de buurt van Boulis, die, hun bevangenheid overwinnend, haar wel eens kwamen opzoeken. Zij brachten lekkernijen mee, bijna altijd honig. Maar meestal waren zij ver van haar vandaan en dan had hij wel eens een argeloze voorliefde voor Delphische jongelieden bij haar opgemerkt. Was niet de jonge Diomos een dier gunstelingen geweest?
Daar hij in maanden niet aan de zoon van Agetoros had gedacht, moest hij wel aannemen, dat alleen Apollo haar brein had beroerd, zonder die geheimzinnige tussenkomst van het zijne. Of was haar even voor haar dood een andere, persoonlijker vorm van helderziendheid deelachtig geworden en had de God dit toegelaten, begunstigd, bewerkstelligd misschien wel? Aan de betekenis van de orakelspreuk was geen twijfel mogelijk. Reeds voordat de hulpprofeet met schrijven ten einde was, had hij ontcijferd en begrepen: ‘Diomos, Diomos, zal verzoend worden zonder bloed (dat betekende: zonder verder bloedvergieten), nu de oorlog beëindigd is... Kirrha (want Kirrha gevallen is), mits hij mijn beeld zoekt (of vindt), waaraan hij wijden mag vier jaar.’ Wellicht speelde bij de ongewone duur der boetedoening de nieuwe tijdrekening een zekere rol: vier jaar met zijn schrikkelmaanden als grondslag in plaats van de acht jaar, het grote jaar van vroeger. Hem ging dat nog te hoog. Het berekenen van schrikkelmaanden lag niet in de natuur van wie zich alleen met de mens had bezig te houden. En wanneer Themistoklea, om haar meerderheid te bewijzen, hem nu eens om uitleg vragen zou?... Een tijdlang probeerde Onomakriton de laatste woorden van zijn oude vriendin in hexameters over te brengen. Maar zijn verdriet was te groot.
Na overleg te hebben gepleegd met Gylidas en enkele priesters ontbood Xenon de door Aristagora aangewezene bij zich in de tempel. Diomos vreesde het ergste, en nam inderhaast afscheid van Leontíon. Xenon te bereiken kostte hem moeite genoeg, want iedereen hield hem tegen; jonge tempelslaven moest hij zelfs met dreigementen van zich afschudden. Zijn genegenheid | |
| |
voor de gestorven Pythia weerhield hem niet van de veronderstelling, dat Apollo haar gedwongen had zijn doodvonnis uit te spreken. Maar nauwelijks was zijn vader, die bij het onderhoud tegenwoordig mocht zijn, hem wenend om de hals gevallen, of hij begreep, dat de wind uit een andere hoek woei. Was de Hyampeia hem aangezegd, zijn vader zou niét hebben geweend. Nadat Agetoros weer vertrokken was - vreemde gezanten wachtten hem - sprak Xenon hem vaderlijk toe. Zij bevonden zich in de cella, waarvan de getraliede buitendeur opstond. Bij de ingang van de tempel werd getimmerd en de meeste wijgeschenken stonden reeds buiten, op de voorhof, in de warme lentezon. Het Phrygische en Lydische goud en zilver rustte als vanouds in het schathuis van Kypselos van Korinthe, Periandros' vader. Door steenworpen beschadigd, was het schathuis van Syrakousai aan de zorg van beeldhouwers en metselaars toevertrouwd. De Delphische zwaluw was er weer. En de kleuren van de tempel, onlangs bijgeschilderd, wedijverden, rood en blauw en geel, met de bloemen langs de Kastalia. Dit alles wist Diomos, en voor het eerst maakte het hem niet ongelukkig eraan te denken.
‘Van nu af aan, Diomos, zijt gij, onder zekere voorwaarden, een vrij man. De arme Aristagora, gestorven tijdens het volbrengen van haar heilige plicht, heeft gesproken. Om van uw schuld te worden gereinigd behoeft gij slechts naar het bronzen beeld van Apollo te zoeken, dat onlangs gestolen is uit de tempel. De God geeft u daarvoor vier jaar, waarin gij onder zijn bijzondere bescherming staat. Laat het aan offers en dankgebeden niet ontbreken. Het orakel was niet volledig. Wanneer wij echter op soortgelijke gevallen, geboekstaafd in het archief, mogen afgaan, zult gij na afloop van die vier jaar niét gereinigd zijn, zo gij het beeld, al uw ijver en zelfopoffering ten spijt, niet hebt gevonden. Er zal dan opnieuw een uitspraak moeten volgen, waarbij echter de priesterschap borg staat voor een betrekkelijk milde, aanvullende boetedoening. Laat u dus niet terneerslaan. Legt gij de hand op het beeld, dan zult gij het recht hebben verworven om in deze tempel terug te keren met de heilige lauwerkrans om de slapen. Ook moogt gij verwachten, dat wij u schadeloos zullen stellen voor de jaren ontbering. Uiteraard hangt dit af van de mate uwer inspanning, in dienst van Apollo...’
Diomos verhief zich van zijn bank. - ‘Ik zweer bij...’
| |
| |
‘Laat dat.’-Xenon had een hekel aan plechtige eden van zo ruime keuze. - ‘Ik moet er nog op wijzen, dat de zeer waarheidslievende en heilige Vrouwe één eis zeer nadrukkelijk stelde: de opsporing van het beeld mag niet met bloedvergieten gepaard gaan. Prent u dit in. Het ligt niet in onze bedoeling, dat gij in de buurt van Delphi blijft rondzwerven tot de taak is volbracht. Nadat alles hier grondig, doch zonder goed gevolg, is doorzocht, zullen wij vroeger of later, aan uw moed, list en volharding een andere bestemming geven. Misschien in Ionië, indien de oorlog met de Lydiërs dit toelaat...’
‘Moet ik alléén zoeken?’ vroeg Diomos.
‘Daarover zwijgt het orakel. Natuurlijk is er de tempel iets aan gelegen, dat het beeld wordt teruggebracht, onverschillig door wie; maar het in dienst nemen van helpers geschiedt alleen op uw eigen verantwoordelijkheid en zij zullen moeten zweren, dat gij, en niet een van hen, de vinder is. Vergeet niet, dat alles zoveel mogelijk geheim moet worden gehouden. Ik zal met de archont overleggen, of hier in Delphi u niet een aantal helpers toegewezen kunnen worden, die door ons betrouwbaar zijn bevonden. Voor het overige kunt gij een van zijn beambten raadplegen. Er liggen heel wat gegevens ter beschikking, ook over het beeld zelf.’
‘Hoe is mijn taak te verenigen met het nalaten van bloedvergieten?’
Voor het eerst keek Xenon zijn gast in de ogen, en zijn onbewogen gezicht verlevendigde zich. Hij kuchte, hij wilde niet lachen.
‘Tijdens een oorlog lijkt dit inderdaad een moeilijk te vervullen voorwaarde. Maar het is niet aan óns het orakel te besnoeien of eigenmachtig aan te vullen. Gij hebt het recht bloed te vergieten, wanneer men u aanvalt, maar door middel van bloedvergieten het beeld op het spoor komen is verboden. In twijfelgevallen moet uw eigen geweten beslissen. Vergeet nooit: Apollo ziet alles, en Hij straft, ook waar wij niet kunnen straffen.’
‘En mijn helpers?’
In komische berusting staarde de hogepriester Diomos aan. - ‘Helpers... Ik geloof, dat de moeilijkheden mij nu boven het hoofd beginnen te groeien. Iemand als gij zou in staat zijn een stad uit te moorden, met helpers... Neen, de helpers mogen geen bloed vergieten. Gij kunt gaan.’
|
|