| |
| |
| |
III De tempelroof
De derde avond regende het en in het noorden hing onweer. Diomos had nog willen toezien hoe lang de pijnfakkels langs de Phaidriaden het uithielden, maar daar de regen niet doorzette, begon het hem te vervelen en de twee vrienden daalden zwijgend af naar de stille, hellende stad. Voor zij afscheid namen zei Aletes: ‘Ik heb gehoord, dat Kleisthenes spoedig komt. Door een heraut met een gouden skepter heeft hij het laten weten. Tegelijk met hem zullen de tweeëntwintig afgevaardigden van de Amphiktyonie verschijnen.’
‘Dan kunnen de vrouwen hun ogen uitkijken,’ gromde Diomos, ‘ze hebben hem nooit gezien en te veel over hem gehoord.’
‘De Pythia heeft hem gezien, vlak na zijn troonsbestijging...’
‘Troonsbestijging van een tiran,’ mompelde Diomos.
‘En toen heeft ze hem voor een beul en een schenner uitgemaakt, in verband met Adrastos...’
‘Alleen als atleet boezemt hij mij belang in. Heeft hij niet aangekondigd de eerstvolgende Pythiën te zullen winnen?’
‘Met de renwagen. Je zult je dus niet met hem kunnen meten,’ zei Aletes, die van Diomos' eerzucht op de hoogte was.
‘En hij niet met mij, als de Hyampeia toegevoegd wordt aan het feest...’
‘Kleisthenes is een schrokkige hond. Naar verluidt, heeft hij één derde van de oorlogsbuit opgeëist, na al wat hij reeds ontving...’
‘Hij mag alles opeisen. Zolang ze mij in lompen laten rondlopen, mag Delphi te gronde gaan aan te weinig goud, of aan te veel goud, zoals Sopatros vroeger zei. Apollo wordt door Homeros de “meest vernielzieke van alle Goden” genoemd. Vroeger | |
| |
begreep ik dit niet, tegenwoordig wel. Een grootse vernielzucht. Hier maakt men mij tot bedelaar, omdat ik in drift een slaaf heb gedood, in de Trojaanse oorlog liet Híj duizenden helden sneuvelen, maakte Troje met de grond gelijk - en Hij beminde Troje - en liet de Achaiers, die voor een vrouw ten strijde waren getrokken, twist zoeken om andere vrouwen.’
‘Je zult niet rusten voor je Hem tot God van de oorlog hebt gewijd,’ zei Aletes lachend, en maakte zich uit de voeten.
Het zwoele en dreigende in de atmosfeer had een koorts bij hem gaande gemaakt, een ondraaglijk ongeduld. En weer moest hij aan koning Lykurgos denken, die Dionysos in de zilte golven had gedreven. In kracht en moed stond Lykurgos bij Hektor of Achilleus niet ten achter. Maar in deze tijd zou hij zijn doel niet hebben bereikt; in deze tijd hadden de tegenstrijdigste Goden verbonden met elkaar gesloten; zij waren Broeders, daar had men rekening mee te houden. Wie Apollo wilde dienen was een Dionysosvriend voor hij het wist... Een zware beklemming maakte zich van hem meester.
In het vertrek met de vochtige kalkmuren, waar het pleister gedeeltelijk afgevallen was, trad zijn vrouw hem tegemoet. In een hoek sliepen de kinderen, behalve de oudste jongen, die na zijn Thrakische ervaringen iets onrustigs en ontwijkends in zijn ogen had behouden. Toen de eerste donderslag ratelde, kromp het kind ineen en prevelde iets over het monster Gello. Maar hij huilde niet. Huilen zou Diomos hem nooit vergeven hebben. Gello daarentegen was een algemeen verschijnsel, het spook, waar ieder kind bang voor was in Delphi. Alle bijgeloof hatend, had Diomos nooit minnen of slavinnen willen hebben, noch amuletten aan de wand, noch phallostekenen, of vazen met het zwarte oog erop. Toen zijn jongen bang was geworden van een vaas met de drievoetsroof - Apollo en Herakles trekkend elk aan één kant en Athene in het midden, achter de drievoet, als scheidsrechter - had hij het kunstwerk, dat hem tóch reeds ergerde, in stukken gegooid.
Na het voorlopige vonnis hadden zij veel moeten verkopen: de oude reukwerkvaas, met vissen en inktvissen beschilderd en een albasten kom met tienmaal Apollo erin als kitharoede, omringd door wisselend gevolg en in het midden nóg eens Apollo, zwevend op een drievoet. Ervan te scheiden had hem geen hart- | |
| |
zeer gekost. In die dagen had Leontíon kleedjes willen weven om duur te verkopen aan gegoeden, mooie, dikke tapijtjes in Miletische trant. Toen zij het hem had voorgesteld, had hij haar weefgestoelte, een huwelijksgeschenk, als brandhout opgestookt.
Tegen de jongen zei hij: ‘Dat is Zeus, de Almachtige, Apollo's Vader. Hij slingert bliksemstralen naar de Parnassos. Dat is ver van hier. Gello en Baskanos knijpt Hij in Zijn hand fijn.’
Leontíon glimlachte hem toe. Deze avond was zij gezalfd en geschilderd en het viel hem op hoe fijngetekend haar gezicht gebleven was, hoe geestig de iets naar voren wippende neus, die ogen en wangen in een ernstig en vertrouwelijk duister liet. Omdat hij haar overdag weinig zag, kende hij alleen enkele uitdrukkingen en de noodzakelijke gebaren: de handen aan het kapsel, het aanreiken van wapens, het hulpeloos en sierlijk achteroverhellen van het hoofd met geopende mond, als zij iets niet wist. Hij kende haar stand bij het bereiden van voedsel waarvan hij de bijzonderheden niet zien mocht. Hoe zij zich waste en de bewegingen daarbij.
Het water voor zijn voeten stond klaar. Op een kist lag een stuk schapebout en een handvol geschroeide gerst. Maar hij had geen honger. Om water hoefden zij niet verlegen te zijn: alle vazen, kruiken en schotels stonden in de regen. Weer rommelde het en het vertrek werd doorschokt van kalkwit licht. Na zijn chlaina te hebben afgegooid ging hij naakt op het harde bed zitten om zijn voeten te betasten en te kneden. Twee zwaardhouwen over zijn linkerbovenarm, door witte strengen spinragsgewijs verbonden, bewogen zich ritmisch in het licht van een olielampje. De jongen sliep. Leontíon legde hem de handen op de schouders: ‘Je vader is geld komen brengen.’
Toen hij naar haar opkeek, stond er een scheve, spottende rimpel tussen de gekruiste littekens op zijn voorhoofd. - ‘Laat het hem morgen terugbrengen.’
‘Voor de kinderen.’
‘Heb je je gezicht mooi gemaakt, omdat hij er was?’
‘Ik maak mij niet mooi voor andere mannen, zelfs niet voor je vader.’ - Zich vooroverbuigend vlijde zij haar wang tegen zijn haar. - ‘Ik zal het geld terug laten brengen. Maar ik heb gedroomd...’
| |
| |
Een zware donderslag barstte in het dal van Delphi. De Phaidriaden zonden buldergeluiden; de Kirphis wierp ze terug: een balspel van de nimf Echo met zichzelf. Uit noordelijke richting vernamen zij verwarde kreten, twee huizen van hen vandaan voetstappen. Diomos boog zich opzij, naar de slaaf, die in het voorhuis bezig was bloed- en roestvlekken van zijn zwaard te verwijderen: ‘De tempel in brand?’
‘Ik weet het niet, vader,’ zei de Thessaliër, die in het laatste woord een grenzeloze eerbied wist te leggen, ‘zal ik gaan kijken?’
‘Waarom niet? Maar kom spoedig terug. Ik wil slapen.’
In diepe bergdalen slingerde Zeus zijn bliksemstralen zelden genoeg. Maar een geschandvlekt heiligdom, dat zich door vreemden liet verdedigen, door tirannen...? Of was het een nachtelijke overval? Bijna wenste hij het. Hij zou gaan slapen. Iemand die niet in de tempel mocht...
‘Hoor het water in de Kastalia,’ zei hij, ‘waaruit een man niet drinken mag, omdat hij een onbeschofte slaaf heeft gedood. Diomos zal niet schreien, wanneer de tempel afbrandt. En wat voor tempel ook! Houten wanden en op het Adyton een houten dak. Goud, honderden talenten goud, in de gewelven - de schatten van Midas, en Gyges, en Alyattes - maar geen geld voor een nieuwe tempel, zoals die reeds lang voor de oorlog overal werden gebouwd, van marmer, en met goten en fraaie waterspuwers... Laat dit alles te gronde gaan, zoals ik te gronde ga, wanneer dit nog langer duurt... Hoort, de regen neemt toe.’
Hij stond op en wees naar boven met een bijna plechtig gebaar. Vastberaden liep Leontíon om hem heen, schoof zich achter hem op het bed en dwong hem zich naar haar om te draaien. Toen drukte zij hem neer aan beide schouders, onverwacht heftig, zodat hij zich naar haar overbuigen moest om zijn evenwicht niet te verliezen.
‘De tempel is goed zoals hij is,’ fluisterde zij, ‘en is er toorn in de hemel, laat mij de jouwe dan stillen.’
Nadat het onweer met machteloze knetterslagen afgetrokken was, lag hij, onbewust van zichzelf, haar lendenen te strelen. Haar lichaam was gesloten op het zijne. Welk een verlichting, gestreden te hebben met een lichaam dat geen wapens droeg... Nogmaals, na haar verrukt gefluister te hebben ingezogen, perste hij geweld uit de uitputting van dagen en het was als het | |
| |
slingeren van een speer uit de achterhoede van een terugtrekkend leger. Hij zonk weg. Ergens was een wapenstilstand gesloten. De Goden hielden krijgsraad, op rustbedden. De heraut was hij. Ver beneden hem lag de stad. Daar voer hij overheen, als de noordenwind, die witte wolken voor zich uitblies, over de Hyampeia, de Kirphis, de Golf, het land Achaia... Hij sliep in. Toen waren er kreten: ‘Diomos, Diomos,’ en Leontíon stond in de ingang van het vertrek, de peplops ordeloos overgeworpen. Wie had geroepen? Moest hij aan plichten worden herinnerd, die niet bestonden? Hij was klaarwakker en keek in de troebelbruine ogen van de slaaf.
‘Het Apollobeeld is gestolen, vader.’
‘Een overval?’
‘Eén persoon moet het meegenomen hebben, wellicht twee, omdat het zwaar is.’
‘Het beeld in de tempel, naast het Poseidonaltaar?’
De slaaf knikte bevestigend. - ‘De Pythia weet het nog niet, zij is al zo oud. De tempel was bewaakt als anders, hoe kan diefstal mogelijk zijn? Maar het hoeft niet deze avond te zijn geschied en overdag gaan vreemdelingen in en uit.’
‘Er worden toch nog geen pelgrims toegelaten!’
‘Als bezoekers, met de gidsen. Er zijn er nog maar weinig. Zij zijn allen ondervraagd en het beeld is nog gezien geruime tijd na de hoogste stand van de zon. Er waren geometers, ik weet niet van waar, die de maten van de tempel opnamen voor hun kolonie. Zij maken een betrouwbare indruk, is gezegd.’
‘Er zal veel gezegd zijn! Is ook de bronzen palmboom uit het schathuis van Kypselos gestolen?’ - Sarcastisch staarde hij de Thessaliër aan. Deze kende zijn meester en wist dat hij niets liever wilde dan terugbetaald worden in gelijke munt.
‘Zij zijn ermee bezig.’
‘Jíj kunt dat allemaal van dichtbij gadeslaan,’ zei Diomos met iets tergends in zijn stem.
‘Men raakt eraan gewend, vader, u mist niet veel, het is de oude tempel niet meer. Ik wou u alleen nog zeggen, dat men bezig is de tempel te reinigen door met lauriertakken te slaan, want dat heb ik zelf gezien.’
Diomos zat op de rand van het bed. - ‘Dat heb ik óók gezien, talloze malen, in dit huis. Iedere zevende van de maand, huis en | |
| |
haard. De oorlog heeft mij niet zo uitgeput als het slaan met lauriertakken, die de tempel ons duur verkocht. Jij,’ riep hij tegen zijn vrouw, ‘heb jij niet je krachten verspild, heb jij de kinderen niet gereinigd met lauriertakken, omdat er geen water was?! We hebben wel gekáúwd op laurierbladen! Mijn vrouw een slavin, omdat ik, Diomos, zoon van Agetoros uit Sparta, een Atheense slaaf doodstak, een zwijn, dat zich vermat mij en zijn meester te beledigen! Mijn vrouw, uit een der edelste geslachten van Delphi, op warme avonden niet meer met haar buren uitkijkend naar de weg, waarlangs de vermoeide krijgslieden moesten naderen!’
Een stuipachtig hoongelach besloot zijn woorden. Leontíon voegde de slaaf toe: ‘Kijk of het ingeregend heeft en ga slapen met het zwaard.’
‘Verwacht u iets, moeder?’ fluisterde de slaaf terug.
‘Neen, o neen...’ - Zij prevelde: ‘Komen zij Diomos halen, laat hen dan door, geef hem onder geen beding het zwaard...’
Beschaamd over zijn onbeheerste uitbarsting, nam Diomos haar met schroomvallige hand de peplops af. Hij droeg haar naar het bed en voor hij zijn harde armen om haar heensloeg, fluisterde hij haar in het oor: ‘Mogen alle bronzen beelden gestolen worden - ons kunnen ze de schuld niet geven...’ - Nooit had zij zich zo gelukkig gevoeld als door dit ‘ons’, dat hen voorgoed scheen samen te klinken, in Delphi en daarbuiten, levend of dood.
De volgende ochtend kwamen de priesters en andere hoogwaardigheidsbekleders niet in de eerste plaats bijeen om over de tempelschennis te beraadslagen. Al het nodige was reeds gedaan. Verwensingen van de schuldige, in steen gegrift, maakten iedereen stil die ze las. Tientallen beambten hadden de bevolking ondervraagd; men had gezocht tot voorbij de Halonia op de hoogvlakte; tot op de bodem van de Pleistos; enkelen, aan lange touwen, trachtten zelfs af te dalen in het hol van het monster Sybaris; zij ontpopten zich als moedige duikers, maar stuitten op geen beeld, geen monster en ook niet op de bodem. Andere allesdurvers lieten zich zakken in de smalle, donderende kloof van de Kastalia, speurende of daar tussen de gedrochtelijk verwrongen dennen geen bronzen Apollobeeld hing.
In het bijzonder verdacht men de Skythische slavin, wier | |
| |
minnaar van de Hyampeia was geworpen. Men wist, dat zij zich hier niet in geschikt had en de Delphische priesters had belasterd. Bij ondervraging weigerde zij te spreken en toen men haar een dracht slagen op de blote rug toediende, geraakte zij buiten zichzelf, met warwoorden en schuimbekken, zoals de Pythia. Zij kwam gemakkelijk weer bij; haar scheefstaande ogen waren dichtgekleefd als door zand; en toen bekende zij het bronzen beeld te hebben geroofd en van de Hyampeia, de ‘bloedberg’, te hebben gesmeten; een stem had haar dit bevolen. Men liet haar lopen, maar bleef haar gangen volgen, enige dagen lang. Later namen de straatjongens dit over, omdat de striemen op haar rug geel en dik waren geworden.
Meer medeleven ging uit naar Aristagora, die 's morgens vroeg, juist toen de kelderspleet achter onder het Adyton doorzocht werd, door onnozele werksters was ingelicht, waarna zij met een gil in elkaar was gezakt. Men moest haar te bed leggen en de artsen schreven een mengsel voor van fijngekookte distels en gedroogd anemonensap. Reeds eerder had men opgemerkt, dat zij voor alles wat in de tempel geschiedde de verantwoordelijkheid meende te dragen.
Gylidas had de vergadering belegd in het Synedrion, een slecht onderhouden gebouwtje tussen tempel en Pylaia, waarin vóór de oorlog de Amphiktyonen bijeen plachten te komen en waar ook, na uitsluiting van de Phokische afgevaardigden, in het geheim tot Krisa's ondergang besloten was. De Delphiërs hadden er nooit alleen vergaderd. De enige zaal, waaruit het bestond, was kaal en vuil en een der muren zwartgeblakerd: herinnering aan de aanval op de Pylaia, die pas voorbij het gebouw tot staan was gebracht. Het Bouleuterion, niet ver van de Halos, op heilig gebied, en dienovereenkomstig verzorgd, kwam eigenlijk alleen voor bijeenkomsten van de Stadsraad in aanmerking, onder voorzitterschap van de archont, al zou deze geen priester weren. Gegeven de machtsverhoudingen was het van Gylidas wijs gezien de skepter aan Xenon aan te bieden. De hogepriester weigerde met een statige knik van zijn zwaar en flegmatiek hoofd, dat, naar men mompelde, de schranderste, doch ook traagste hersenen herbergde van alle Apollopriesters, Profeten, Hieromnemonen, Exegeten, Filosofen, Zieners en Wonderdoeners. De buitendeur had Gylidas half opengelaten; het gebouw- | |
| |
tje werd bewaakt. Uit het Zuiden klonk krijgsgeschreeuw. Een gemengd Thessalisch-Sikyonische troep had de bestijging van de Kirphis gewaagd. Deze klanken leverden Gylidas, nadat hij het eenvoudige offer had geleid en de vergadering geopend onder aanroeping van Phoibos Apolloon, de Drakendoder, een goed retorisch uitgangspunt.
‘Delphiërs. Zo één van u gelooft, dat wij de Heilige Oorlog gewonnen hebben, dan hoeft hij slechts te luisteren naar dat verre en hoopgevende krijgsgehuil om te weten: wij zúllen de oorlog winnen, ook al duurt het opnieuw tien jaar...’
‘Liefst minder, onze eerbied voor Homeros ten spijt,’ riep de blinde priester Sopatros, die op de voorste rij zat, op enige afstand van Onomakriton, de vertolker der Pythia. Achter hen verdrongen zich de bouleuten, de oudste in het midden. Op Onomakriton volgde in gemakkelijke houding Xenon, wiens wijd opengesperde blauwe ogen even getinteld hadden bij de toespeling van de blinde, te meer omdat hij wist, dat de periode van tien jaar (tot aan de val van Kirrha), door geleerde en kunstzinnige, zij het ook niet zeer ingrijpende afronding tot stand was gekomen. Sopatros' onderbreking berustte op een oud gebruik. Een der vroegere archonten zou eens urenlang een vergadering hebben toegesproken, zonder dat men na afloop had kunnen zeggen of men niet naar het geraaskal had geluisterd van een waanzinnige. Sindsdien werd een archont altijd in het begin onderbroken, opdat men uit de snedigheid van zijn antwoord zou kunnen opmaken, of de geest der welsprekendheid hem niet reeds verlaten had. Sinds jaren was dit de taak van Sopatros, vandaar dat hij op de eerste rij mocht zitten. Gylidas' antwoord luidde: ‘De Trojaanse oorlog bestond niet uit twee perioden, al zou het werk der dichters hier anders over kunnen doen denken’ - waarna hij rustig de vergadering overzag als om zich de plaatsing van vriend en vijand in te prenten. Er waren ook vrienden, die vijanden konden worden. Geheel links op de eerste rij zat bijvoorbeeld Agetoros, Diomos' vader, somber als een Assyriër, de zwarte baard vierkant bijgesneden. Achter hem opende zich een witte waaier van oud-archonten, en de overschietende plaatsen waren bezet door lagere priesters, tempelbeambten, mannen van het archief, rekenaars, stilisten, architecten en een enkele krijgsman, de jongste onder hen was toch altijd ouder | |
| |
dan veertig jaar en meer dan de helft droeg littekens of verse wonden, miste een arm of sleepte met het been.
‘Indien de overlevering niet bedriegt,’ vervolgde Gylidas, ‘is het nog niet eerder voorgevallen, dat een tempel werd geschandvlekt door de naburige stad en verdedigd door omwonenden. De Amphiktyonie, waarvan wij deel uitmaken, of deel van hopen uit te maken’ - met een snelle blik op de vergadering - ‘heeft Krisa en Kirrha verwoest en in deze streek de alleenheerschappij veroverd; en dat het ruwe Thessalië ons bijstaat, wordt vergoed door het edele Athene...’
‘Dat zich al weer teruggetrokken heeft,’ liet Agetoros zich horen, ‘bovendien, o Gylidas, ik wil niet redetwisten, ik juich het slechts toe, dat de Spartaanse invloed hier is gebroken, maar zoudt gij het spitsvondig van mij vinden, wanneer ik opmerkte, dat Delphi niet het enige heiligdom is, waarover strijd is gevoerd? Denk aan Olympia.’
‘Dat is een ander geval,’ haastte Gylidas zich te zeggen.
‘Ja, en de verschillen zijn zeer leerzaam voor ons. Sparta heeft daar alle invloed. Elis is niets zonder Sparta en Pisa zal te gronde gaan, daar zijn, meen ik, alle Helleense orakels het over eens. Sparta is en blijft de eerste macht op de Peleponnesos. Maar hegemonie is nooit te verenigen met Amphiktyonie, een begrip dat van godsdienstige aard is en gelijkheid tussen de leden onderling vooronderstelt...’
‘Nauwkeurig hetzelfde als wat ik bedoel,’ zei Gylidas (dit was inderdaad het geval, Gylidas wist tot op welk punt hij Agetoros als medestander kon beschouwen), ‘maar aanhoort nu míjn verschillen. Sparta beschermt Olympia, dat kan men zeggen. Maar, let op, buitendien wordt Olympia door gans Hellas beschermd, zelfs door ons. In Delphi is dit anders. Ik weet niet hoe dit komt. Misschien door Krisa, dat te dicht bij ons lag en ons uitmelkte en heel wat mans scheen te zijn; misschien door de onmiddellijke nabijheid van zoveel halve barbaren... Men ziet tegen ons op, maar zal geen vinger uitsteken wanneer het ons slecht gaat - ik bedoel: gans Hellas zal niet, in heilige verontwaardiging...’
‘En Arkadië?’ vroeg Agetoros, ‘wonen daar geen halve barbaren? En zal gans Hellas opstaan, wanneer Sparta en Elis tol heffen in Olympia?’
‘Niemand beschouwt de Arkadiërs als halve barbaren: het zijn | |
| |
mensen die in de wouden leven, op de bergen, zoals wij Delphiërs. Men zendt daar evengoed als in Korinthe, Athene, Sikyon of Chalkis kooplieden uit over zee. Daarbij komt, dat Arkadië geen werkelijk gevaar vertegenwoordigt, zoals de Phokensers hier, om van hun vrienden in het rauwe westelijke gebergte nog maar te zwijgen. Vergeven zullen zij ons de ondergang van Krisa nooit, want zij leefden van die stad. En een Amphiktyonie, waarin niet één staat de boventoon voert, zal nooit bij machte zijn ons te beschermen.’
‘Dan hebt gij u vergist,’ zei Agetoros scherp, ‘toen gij de woorden uitsprak: nauwkeurig hetzelfde als wat ik bedoel.’
Gylidas kneep de ogen toe. - ‘Een archont, zelfs in de eerste maand van zijn ambtsperiode, mág zich niet vergissen. Ik kan nog steeds uw standpunt onderschrijven, dat hegemonie niet te verenigen is met Amphiktyonie. Daarnaast leg ik er echter de nadruk op, dat Delphi niet in die mate door gans Hellas gesteund wordt als Olympia.
Waren de Pythische spelen, die nu hervormd zullen worden, even beroemd en eerwaardig als de Olympische, zelfs dán zou dit niet het geval zijn. Wij wonen te afgelegen. Men gelooft, dat Apollo ons wel beschermen zal, iets wat Hij zeker niet doet, wanneer wij Zijn toorn hebben opgewekt door eeuwen lang te heulen met de Herastad Krisa, iets wat wij in onoprechte hymnen nog verheerlijkten door van Apollo te maken een Kretenservriend! Wij zijn de scheppers der koloniën, wij zijn een politieke macht, iets wat zich van Olympia niet zeggen laat. Vandaar onze benijders. Wij tellen duizend man, en op dit ogenblik minder. Dat wij bestaan is een wonder! En alleen een wonder zal ons kunnen helpen.’
‘Een archont is geen wonderdoener,’ zei Onomakriton glimlachend. ‘Sopatros!’ werd er van de bovenste rijen geroepen, gevolgd door gejoel.
‘Hadden wij Krisa maar niet vernietigd!’ kwam een schelle stem.
Het was de vader van Aletes, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om aan zijn, overigens sterk wisselende politieke overtuigingen op de meest luidruchtige wijze lucht te geven. In gespannen houding zat hij op zijn bank, loerend ineengedrongen, het donkere, smalle gezicht verteerd van eerzucht. Eerzuchtig | |
| |
voor zichzelf was hij niet meer; dit maakte hem als opstandige des te boeiender en ongevaarlijker. Geestverwanten had hij genoeg, maar zij waren de eersten om hem uit te lachen.
‘De fout wreekt zich! De Amphiktyonie moest Delphi redden van de onderdrukking door Krisa. Dat was nieuw voor ons, die onderdrukking en al het nieuwe trekt aan! Krisa had tol geheven van pelgrims. Nooit hadden pelgrims bij de priesters geklaagd! Maar de Amphiktyonie had tol zien heffen, van verre! Wat is een Amphiktyonie? Een verzameling staatjes en stadjes: Thessaliërs, Sikyoniërs, Maliërs, Magneten, Phtioten, Ainianen, de meesten berooid en drankzuchtig - en Delphi is, of was, een rijke stad, waar de wolven het goud brachten, het goud waarvoor de Paktolos zich verkleurt! Wie Delphi had, die had het goud der aarde, want geen vluchteling beladen met bloedschuld waagde het hier te komen met een obolos! En toen Krisa eenmaal machteloos bleek te zijn tegen de Ainianen, dat zwaarbewapend volkje, dat zich nog vóór de strijd onzichtbaar weet te maken, toen waren er ook priesters, die plotseling begonnen te klagen over Krisa en de arme pelgrims..’
Gylidas hamerde met de skepter, maar de vrolijkheid over wat men bij Aletes' vader als een soort koddig-Dionysische razernij beschouwde had dermate de overhand, dat hij de wijste partij koos en meelachte. De spreker, wie het volle ernst was en die op deze momenten alles voor de loopbaan van zijn oudste zoon meende te doen, sloeg onmiddellijk andere tonen aan: ‘Enkele jaren later klaagden zij nog maar over de oorlog, en waren erg boos op Krisa, omdat dit door zijn verbitterde tegenstand in Kirrha de oorlog onnodig rekte. En Krisa had nooit rechten gehad, natuurlijk niet! Homeros was een beverige grijsaard, toen hij neerschreef, dat Pytho bij Krisa behoorde! Wij zijn allen bij de neus genomen, ik ook, ik ook! Wie aanklager wil zijn moet uitmunten in zelfkennis. Wat ik in deze vergadering mis, de eerste die na de tien- of negenjarige oorlog gehouden wordt, is dit berouwvol inzicht: dat we ons bij de neus hebben laten nemen en onze jongelingen hebben laten sneuvelen voor niets, voor onze eigen, latere ondergang. Wat ik eveneens gemist heb, is een woord van dankbare herdenking. Hier zijn gewonden en verminkten! En de doden, Gylidas, hoe hebt gij de doden kunnen vergeten? Eén woord van wijding, aan uw zakelijkheid ont- | |
| |
woekerd, en het zou u geen moeite hebben gekost uw wil door te drijven...’
‘Ik drijf mijn wil niet door,’ zei Gylidas, toen hij zijn rede hervatten kon, ‘en het getuigt van verwijfdheid gewonden te beklagen in een oorlog die nog niet beëindigd is, terwijl, voorwaar, de helden, op het slagveld gevallen, alleen maar zijn te benijden... Men vroeg mij om een wonder. Wonderen kunnen alleen de Goden verrichten. Wanneer ik hier te midden van onbeheersten tot Phoibos Apolloon mag bidden, dan bid ik: geef ons één sterke, beschermende staat en wij blijven wie wij zijn, de geestelijke macht, waar Hellas, de Ionische steden en alle barbaren (al zou ik onze vrienden, de Lydiërs, zo niet willen noemen) tegen opzien. En wij hebben keuze...’
‘Wie nog een keuze kan doen is sterk en hoeft niet op wonderen te hopen!’ schreeuwde de vader van Aletes, zich gretig vooroverbuigend.
‘Een keuze uit drie. Lacht niet, want alle drie hebben de kans eens machtiger te worden dan Sparta. Sikyon, Thessalië, Athene. Het laatste moeten wij voorlopig uitschakelen. Maar wie daar, luistert mannen, wie daar, dáár, achter ons op de Kirphis, voor ons strijden en voor de eer van Apolloon Delphinios, dat zijn Sikyoniërs en Thessaliers...’
‘Ik zou de volgorde omkeren,’ zei Onomakriton meesmuilend.
‘Dat zou onrechtvaardig zijn jegens Sikyon,’ zei Gylidas met stemverheffing, ‘ik weet, dat er onder u zijn, die Kleisthenes' hulp over zee onderschatten. Die misschien wel willen ontkennen, dat hij zijn machtige oorlogsvloot zelf heeft gebouwd.’
‘Ik weet uit voortreffelijke bron, dat Sikyonische matrozen met Stink-Lokriërs hebben zitten dobbelen,’ riep de oudste bouleut, een man met een kolossale borstkas, maar ook niet meer dan dat.
Met een korte ruk schoof Gylidas zijn smetteloos witte chiton opzij, alsof hij littekens wilde tonen. - ‘Dat komt in iedere langdurige oorlog voor. Die zich in het strijdgewoel onderscheiden letten er niet op. Laat mij samenvatten. Athene kent de vroomste Apollodienst, en heeft geen Apollo-orakel van enig belang. Maar het ligt ver van ons, praktisch even ver als Sparta, en het is even weinig geneigd tot oorlogvoeren buiten eigen gebied. Voor de Atheners was deze oorlog een uitzondering, omdat Solon een | |
| |
godvruchtig man is en afleiding van dreigende troebelen nodig had, Alkmaion heeft mij dit haarfijn uitgelegd. Sterft Solon, of wordt hij ten val gebracht, dan ontstaan nieuwe troebelen en Athene zal steeds meer rekening moeten houden met Sparta, dat niet meer naar het Noorden blikt, maar naar het Noord-Oosten.’
‘Dat is waar,’ zei Agetoros.
‘Thessalië. Wij allen weten, dat dit land zich de heerschappij over Delphi reeds aanmatigt en men mag Kleisthenes' geduld bewonderen, dat hij zich daar niet tegen te weer stelt...’
‘Kleisthenes' geduld?’ vroeg Onomakriton en er klonken stemmen: ‘Een tiran geduld?’
Gylidas tikte met de skepter. - ‘Waarom niet? Het is een onomstotelijk feit, dat hij de Thessaliërs de voorrang heeft gelaten, zowel in de oorlog als bij de leiding van onze Pythische spelen, verleden jaar. Ik geef toe, dat hij daar formeel toe gedwongen was. Met zijn satellieten beschikt Thessalië over veertien van de vierentwintig stemmen in de Amphiktyonie. Maar dat zijn kruimstaatjes en van de Dolopers en de Ainianen...’
‘De Ainianen!!!’ krijste de vader van Aletes, alsof hij Gylidas verbeterde, hetgeen een bulderend gelach tot gevolg had.
‘...hebben wij geen soldaat gezien, omdat ze daar in die onzichtbare staatjes geen man hebben te missen. Wij hebben alleen te maken met Thessalië zelf en wie zal zeggen, of over tien of twaalf Olympiaden dit onmetelijke en vruchtbare, doch slecht geregeerde land niet zelf een verzameling kruimpjes en aanhangselen geworden zal zijn? De Thessalische vorsten zijn snoevers en ijdeltuiten en wanneer Kleisthenes dit verdraagt, dan noem ik dat een bewijs van geduld. Dat een groot man ook ongeduldig kan zijn, wie zal dit tegenspreken? Zo is het maar al te begrijpelijk, dat hij kort daarop in Sikyon zijn eigen Pythische spelen wilde instellen - die daar trouwens reeds bestonden...’
‘Adrastos!’ riep iemand.
‘Dat is niet gericht tegen ons, doch tegen Thessalië...’
‘Of tegen beide!’
‘Adrastos!!’
Agetoros maakte een kalmerend gebaar. - ‘Het komt mij voor, dat wij Gylidas voor zijn moed in de strijd moeten belonen door Adrastos buiten de beraadslagingen te houden.’
| |
| |
‘Adrastos!!’
‘Wanneer wij hier een waanzinnig geworden heraut in ons midden hebben, dat hij zich melde!’ - Onomakriton sprak op zulk een bijtende toon, dat iedereen zich verder rustig hield. - ‘Het wil er bij mij niet in, o Gylidas, dat Thessalië als “sterke en beschermende staat” de mindere is van Sikyon. Thessalië kan dit dwergland maken en breken. Het is mogelijk, dat dit in de toekomst anders wordt, maar met voorspellen heb ik krachtens mijn ambt meer van doen dan gij krachtens het uwe.’
‘Ik heb een verklaring af te leggen,’ viel Agetoros in, ‘die tevens een bekentenis inhoudt. Ik ben er niet voor, ons lot aan dat van Sikyon te verbinden, voor zover het nog mogelijk is zulks te vermijden - een belangrijk punt, dat gij hebt vergeten aan te stippen, Gylidas. Ik ben tegen Sparta; maar ik ben óók tegen een stad, waar de oude Achaïsche families, zich terecht of ten onrechte Doriërs noemende, behandeld worden als de drie stammen in Sikyon nu reeds zes jaar lang door Kleisthenes. Ik kan mij niet anders voordoen dan ik ben, ik weet waartoe Spartanen (zich Doriërs noemende) in staat zijn; maar als Apollodienaar mag ik geen wraak goedkeuren, die de gestelde maat te buiten gaat. Ik ben tegen de tyrannis, omdat de aristocratische families niet de minderen zijn van het lagere volk, dat niet bestaan zou, zo de aristocraten het vroeger niet hadden geleid. Dat ook Sparta tegen de tyrannis is, legt mij (en u) niet de minste verplichtingen op. Maar daarover is reeds zo vaak gesproken. In politiek opzicht is er naar mijn mening niets tegen om de voorkeur te geven aan Sikyon. Wij moeten een keuze doen en wel zeer spoedig - dit is iets anders dan “keuze hebben” - en niet alleen voor thans, ook voor de toekomst zeg ik: Thessalië nooit. Maar omdat ik om persoonlijke redenen Sikyon, of beter Kleisthenes verfoei, heb ik geen recht van spreken meer. Neemt gij allen dus aan, dat ik over het probleem geen mening heb. Mijn vrienden weten, dat dit samenhangt met zekere tegenstrijdigheden in mijn persoonlijk lot.’
‘Dat is niet oneervol voor u en aangenaam voor mij,’ zei Gylidas overdreven vriendelijk, ‘het blijkt nu, dat zelfs degenen die Sikyon verfoeien het met mij eens zijn. Anderzijds wil ik over de nadelen van deze stad aan de overzijde van de Golf niet luchtig heenlopen. Wij allen, niet minder dan Agetoros, haten de tyran- | |
| |
nis en het bedelen om volksgunst. Maar wij leven nu eenmaal in een tijd, dat de tirannen opschieten als klaprozen in het voorjaar...’
‘Die tijd is reeds aan het verstrijken,’ zei Onomakriton, met een blik op Agetoros, ‘wij in onze rotskloof zijn niet de enigen die Kleisthenes en Periandros en Proklos haten, en deze haat is een kracht...’
‘Wij háten de tyrannis niet,’ viel Xenon in, ‘wij verwerpen haar.’
Hoffelijk boog Gylidas het hoofd. - ‘Men zou er om kunnen lachen, dat het land, waartegen mijn woorden het meest gericht zijn, de tyrannis niet kent. Maar vreemde staatsvormen gaan Delphi niet aan. Veel erger is de innerlijke verdeeldheid van Thessalië, daar hebben wij reeds de afschuwelijkste gevolgen van ondervonden. Zoals gij allen weet, heeft het heel wat moeite gekost de Aleuaden van Larisa in beweging te krijgen, toen de heersers van Pherai hun verering van Apollo geen kracht konden bijzetten en het Thessalische voetvolk, in de steek gelaten, hier rovend en plunderend rondzwierf. Toen Eurylochos eindelijk verscheen, hadden wij een goede strateeg, doch tevens een jakhals, wiens paedagogos hem niet geleerd had zijn behoefte te doen in de struiken. Die man heeft mij zo tegengestaan, dat ik in de Kastalia heb moeten baden om weer te kunnen vechten. Wij mogen Apollo en de Muzen danken, dat hij binnenkort vertrekt, en door Hippias wordt opgevolgd, wiens manieren beter schijnen te zijn. Ik wil geen kwaad spreken van Pherai, maar in het algemeen is Thessalië weinig beschaafd, kent de dichtkunst slechts van horen zeggen of horen zingen en weet niets van de God Dionysos af, hoewel daar meer gedronken wordt dan...’
Opnieuw stak de storm op. De vader van Aletes stond te trappelen in zijn bank. Dierlijke geluiden werden vernomen, borsten ontbloot, vuisten geschud.
‘Daar hebben we hem! - Kleisthenes begunstigt de Dionysosdienst, daarom moet hij hier heerser worden! - Verzet u toch krachtiger tegen Klymene, Gylidas! - Een Thessaliër zong hier verleden jaar het beste lied in jambemaat, het was vroom en ontroerend!...’
Met het gezicht van een geamuseerde satyr liet Gylidas aarzelend de skepter dalen. Hij was zeer ver gegaan. De meeste | |
| |
Delphiërs waren aan de Thessalische soldaten gehecht geraakt. Vooral als tempelwacht zag men hen gaarne en de vrouwen uit het volk, die met enkelen hunner getrouwd waren, verspreidden de wonderlijkste geruchten over hun goedheid en zachtheid. En dan Dionysos, vlak daar overheen!... Hij wist, dat een ander dan hij tot wanhoop zou vervallen. Toen de stilte was wedergekeerd, door toedoen van Agetoros en een paar tempelbeambten, zei hij op gedempte toon: ‘Ook Periandros van Korinthe, een waanzinnige, die ons beledigt, begunstigt de Dionysosdienst. Mijn voorliefde voor Sikyon staat los van mijn overtuiging, dat men er, ook in de ogen van Apollo, verkeerd aan doet de Wijngod te verwaarlozen. Hij is machtig, zeer geliefd bij het volk en door oude banden met Delphi verenigd.’
‘De Dionysosdienst is een verschijnsel van de laatste honderd jaar,’ zei Onomakriton geringschattend, ‘Homeros weet niets van Hem.’
‘Dat is niet waar,’ riep een der oud-archonten.
‘Ons orakel,’ vervolgde Onomakriton plechtig, ‘onze roem - onze enig roem - is het orakel van Apollo, dat Hij in oude tijd veroverd heeft op de Aardgodinnen. Voor Dionysos, de Grote Roeper - op sommige tijden ben ik geneigd te zeggen: de grote schreeuwer - doen wij...’
‘Godslastering,’ brulde de vader van Aletes.
‘...doen wij reeds genoeg. Is de oorlog eenmaal voorbij, dan zullen wij al onze vrouwen en dochters verliezen in de kloven en sneeuwstormen van de Parnassos; ik wil hier niet verder over uitweiden, ten einde geen pijnlijke snaren aan te roeren... Het is mij nooit gelukt uit de mond der zeer waarheidslievende Pythia te vernemen, dat Phoibos Apolloon, de Pythische Heerser, onze God en Koning, dit vol welgevallen aanziet...’
‘Zou het kunnen zijn, dat gij niet wílde vernemen uit de mond der zeer waarheidslievende Pythia,’ vroeg Gylidas op onbeschaamde toon. Een afkeurend gemompel liep door de zaal. Xenon gaf een wenk de deur te sluiten.
‘Dit is een aantijging, edele Gylidas,’ glimlachte Onomakriton.
‘Die ik terugneem, edele Onomakriton,’ zei Gylidas, ‘wij mogen het redelijk overleg niet laten overwoekeren door de hartstochten, Agetoros was ons hierin een voorbeeld. Laat ons tot een slotsom komen. Ik stel voor alle uiterlijke eer aan Thes- | |
| |
salië te geven, zolang Kleisthenes er zich niet op billijke gronden tegen verzet. Laten wij onze geheime hoop echter bouwen op hém. De macht, de rijkdom van Sikyon nemen zienderogen toe...’
‘Omdat de tiran één derde van de oorlogsbuit heeft geëist!’ riep iemand.
‘Steeds weer: ziet naar de toekomst! Ik zie daar misschien meer dan gij, mannen, ofschoon ik geen ziener of voorspeller ben en een kruk in het schrijven van hexameters. Deze donkerblauwe en langgerekte zeeboezem heette tot dusverre de Golf van Krisa; enkele verdwaasden spreken de laatste jaren van de Golf van Korinthe. Ik wed op de Golf van Sikyon! Deze stad is machtig, omdat het Ionische volk er tevreden is. Wint Kleisthenes over drie jaar de wagenrennen hier - zoals hij zich voorgenomen heeft - dan heeft hij meer voor zijn roem bij het nageslacht gedaan dan een Thessalische voorzitter, die blaat en bulkt van de tribune.’
Xenon hief de hand en sprak: ‘Alles, Gylidas, wat gij wilt willen ook wij. Wij willen Kleisthenes beleefd begroeten en ontvangen en onze oren openhouden. Wij gunnen de Thessaliërs de eerbewijzen, waar zij, kinderlijk als zij zijn, naar haken. Lieden, zonder wier aanwezigheid wij aan de vernietiging prijsgegeven waren, mogen wij enige kinderlijkheid toestaan, dunkt mij. Ongetwijfeld hebt gij, o Gylidas, erover nagedacht wat er zou gebeuren, wanneer wij de Thessaliërs de toegang tot Delphi ontzegden. Blijken zij Kleisthenes achteruit te willen zetten - maar daarvan is mij niet gebleken, veeleer bewonderen zij hem...’
‘Als krijgsman en wagenmenner werd hij bewonderd door het everzwijn Eurylochos. Maar de andere Thessaliërs hebben hem ten zeerste kwalijk genomen, dat hij verleden jaar de Pythische spelen niet heeft bijgewoond, op zijn minst als ereburger van Delphi. Terecht niet bijgewoond!’
‘Zoiets is spoedig vergeten. Maar het kan uw wens toch niet zijn, o Gylidas, dat wij ons als lammeren aan Sikyon overleveren, alleen omdat wij pas een oorlog hebben gewonnen? Uw opvolger, het volgend jaar, zou u daar een verwijt van kunnen maken...’
‘Zo is het,’ riep een der oud-archonten, Trixas, een vriendelijk en hulpvaardig man, die het archontaat nog wel eens opnieuw bekleden zou. Maar dan in rustiger tijden, want hij was | |
| |
meer godsdienstig dan politiek aangelegd, al had hij nooit priester willen worden en al kon hij zich op een scherper politiek doorzicht beroemen dan bij voorbeeld Xenon, die opstond en slapen ging met enkele vaste regels, die hij ondanks zijn hoge leeftijd zonder moeite en feilloos toepaste.
‘Wij moeten ons steeds voor ogen houden, dat de gedragslijn van Delphi niet voor een eindeloos aantal Olympiaden kan worden vastgelegd.’
‘Natuurlijk,’ zei Gylidas, ‘wanneer Kleisthenes zich misdraagt, zeggen we hem ons vertrouwen op. Dan blijft, indien de Thessaliërs zich niet uit hun half barbaarse en versplinterde toestand hebben weten op te heffen, alleen nog het weerzinwekkend Phokis, waar wij middenin liggen. Of Korinthe...’
‘Uw éne sterke beschermende staat zal moeilijker te vinden zijn dan de toppen van de Olympos of de burcht van Hades,’ zei Agetoros ironisch en onwillekeurig wendde hij zich tot Sopatros, die de ogen onveranderlijk op de plek gericht hield waar Gylidas' stem werd geboren.
‘Er is maar één bescherming,’ zei de blinde, ‘kracht vergaat en keert niet weer. De toppen en de burcht keren niet weer.’
‘Gij zegt het,’ zei Agetoros met een vergoelijkend lachje naar de priesters op zijn rij. Na enig zwijgen vervolgde Trixas: ‘Gij ziet alles te veel in het licht der politiek, Gylidas. Ons handelen wordt bepaald door onze taak op aarde. “Misdraagt” Kleisthenes zich, zoals gij u enigszins komisch uidrukte, dan ligt het op onze weg hem ter zijde te staan met raad, vermaning of vertroosting. Kleisthenes is geen onvroom mens. Zijn enige fout is, dat hij geen maat kent in de uitingen zijner vroomheid, waaronder de vroomheid zelf wel lijden moet. Wij moeten afwachten. Het heeft niet de minste zin onze houding van tevoren te bepalen.
Het noodlot is onkenbaar, zelfs voor de Goden; en mochten Zij het doorschouwen, dan moeten Zij zich toch buigen. Het heden beweegt zich voort, wij plukken de vruchten of zij verdorren in onze hand, maar wie in de toekomst wil zien is in het heden een hulpeloos pluisje, tenzij hij de toekomst weet te dwingen, wat de mens een enkele maal gegeven is, niet altijd tot zijn voordeel. Eist Kleisthenes te veel, dan zal de God ervoor zorgen, dat hij inbindt en meestal zorgt de tijd daarvoor... In het licht van het heden is Sikyon de aangewezen beschermer van | |
| |
Delphi. Daar is meer beschaving en van Periandros is slechts kwaad te verwachten, wanneer hij zich gaat roeren na zijn overwinning op de arme Proklos van Epidauros. Sikyon als tegenwicht tegen Korinthe, de ene tiran tegen de andere: deze gedachte is ons de laatste tien of twintig jaar nooit vreemd geweest. Na de belediging, de Heros Adrastos aangedaan, is er niets meer van dien aard geschied noch te verwachten; de God staat in hoog aanzien te Sikyon; de Pythische spelen daar ter plaatse, om de vier jaar, evenals voortaan bij ons, zijn niet meer dan een plan. Heb ik in uw geest gesproken, o Xenon?’
‘In mijn géést wel,’ zei Xenon, die schuin achterover in zijn bank naar de met kalk bestreken zoldering lag te turen, ‘maar het is toch wel goed, dat voor het bezoek van de overwinnaar op onze Pythische spelen een beraadslaging van vijf onzer plaats heeft. Kleisthenes kan onverwacht verschijnen, hij handelt als Hermes zelf. Deze middag, wanneer de schaduw van de door koning Agamemnon geplante plataan bij de Musenbron naar de door Hem geplante platanen bij de bron van de Kastalia wijst, lijkt mij het goede tijdstip. De vergadering vragen wij het vertrouwen, dat zij ons tijdens de oorlog nooit onthouden heeft.’
Een toestemmend gemurmel plantte zich langs de rijen voort. Onmiddellijk daarop verhief Onomakriton zich van zijn zetel.
‘De diefstal van het Apollobeeld. Het is mij gebleken, dat van deze ramp iedereen reeds op de hoogte is, ook de vreemde soldaten. Mijn zoons stelden mij daarvan in kennis...’
‘Ik heb daar niets van gemerkt,’ zei Gylidas, ‘soldaten bekommeren zich niet om deze dingen.’
‘Ik eis, dat het beeld teruggevonden wordt. Zo niet, dan is dit schadelijk voor onze roep. De vreemdelingen zullen zeggen: “Was Apollo Pythios, Koning van Delphi, onze Gastheer, niet bij machte de diefstal te verhinderen of ongedaan te maken?”’
‘Mag ik terugkomen op het vorige punt, Onomakriton?’ vroeg Trixas, ‘waarom raadplegen wij de Pythia niet in de aangelegenheid door Gylidas ter sprake gebracht?’
Onomakriton glimlachte toegeeflijk. - ‘Gij weet zo goed als ik, o Trixas, dat het ongebruikelijk is met de God te rade te gaan over zaken van politieke aard, behalve wanneer het een zeer duistere aangelegenheid betreft. Wij mogen geen gemakzucht in onze gelederen aankweken. De hele Lydische politiek was ons | |
| |
eigen werk, Apollo heeft nimmer ingegrepen. Ook onze, veel tact vergende politiek tegenover Sparta, het werk van onze schrandere en veelervaren Agetoros, heeft Hij goedgekeurd, achteraf.’
‘Achteraf is altijd vooraf, want de tijd staat niet stil.’
Onomakriton werd ongeduldig. - ‘Ik houd mij aan de overgeleverde voorschriften, Trixas. Ik zie hier geen duistere aangelegenheid. Iedereen was het immers met Gylidas eens, Xenon heeft dit zelf gezegd.’ - Bestraffend wendde hij zich om naar de achterste rijen, waar zijn bedekte spotternij met gegiechel werd beloond. - ‘Daarbij is Aristagora de schrik van gisteravond nog niet te boven, terwijl een sterke en stekelige drank enkele onaangename gevolgen heeft gehad... Ik kom dus terug op mijn eis, dat het beeld onverwijld gevonden zal worden.’
‘Ik heb gedaan wat ik kon,’ zei Gylidas schouderophalend, ‘en men zal voortgaan met zoeken. Maar veel hoop kan ik niet geven. Gij kent de witte of gele stranden: niet meer dan een korrel is dit bronzen beeld binnen de grenzen van Delphi, of daarbuiten...’
‘Gij spreekt wel zeer gemakkelijk over de belediging, Phoibos Apolloon aangedaan.’ - Onomakritons glimlach was verdwenen, en onder zijn trots voorhoofd brandden de ogen van hartstocht en list. Hij kruiste de armen:
‘Er is gezocht door straatbengels.’
‘Kinderen hebben goede ogen. Verwacht gij, dat wij tot aan de poorten van Herakles zullen zoeken, tot het gebied der tin verkopende Kelten, of tot de bronnen van de Nijl? Is het beeld buiten Delphi - zo is het denkbaar, dat het gestolen is door een handlanger van de stad Miletos, om wraak op ons te nemen om de bijstand, die het orakel de Lydische koning Alyattes verleent - dan kunnen wij dit naspeuren door bemiddeling van onze hieromnemonen en de prijs betalen die men verlangt. Desnoods laten wij Alyattes betalen; hij zal niets liever doen.’
‘En intussen is het beeld misschien verborgen binnen een kring van twee stadiën middellijn om de tempel heen!’
‘Dan zal het gevonden worden.’
‘Door wie? Door zoekers, lukraak, en die de aandacht steeds meer op de diefstal vestigen?’
‘Ik wil nog een stap verder gaan. Gezocht zal er worden, maar | |
| |
laat ons deze roof vooral niet overschattten. Ramp, zegt gij; belediging, zegt gij. Het evenwicht uwer ziel, anders zo bewonderenswaardig en door duizenden pelgrims inderdaad bewonderd, moet ernstig geschokt zijn. Apollo houdt niet van beelden. Ondoorgrondelijk als Hij zijn mag...’
‘Ondoorgrondelijk?!’
‘Behalve voor de profeet Onomakriton. Apollo doorgrondt híj misschien iets ál te goed...’
‘Als hogepriester eis ik, dat gij deze woorden terugneemt.’ sprak Xenon, waarna hij een blik van verstandhouding wisselde met Agetoros. De gewezen Spartaan achtte men de meest geschikte scheidsrechter bij publieke twisten tussen hooggeplaatsten.
‘Ik neem mijn woorden terug, voor zover het mogelijk is woorden terug te nemen. Ik heb niets anders willen zeggen dan dat het ambt van profeet, meer dan vijftien jaar lang met zulk een onthutsende ijver uitgeoefend, bij de betrokkene een overdreven voorstelling kan wekken omtrent de mogelijkheden van doorgronding van de wil en de bedoelingen van een God zo hoog, zo onuitsprekelijk rein als de Lichtbrenger... In strijd met de rede zou het intussen zijn te veronderstellen, dat zulk een God aan béélden gehecht is. Van geen enkele God is dit met zekerheid bekend. De Pelasgen vereerden Zeus beeldloos, zij doen dit nog, in sommige landschappen en het is niet bekend, dat de bliksem daar vaker en moorddadiger inslaat dan elders.’
‘Ik sprak over de invloed op vreemdelingen,’ zei Onomakriton, voelende dat hij grond onder de voeten verloor.
‘Vreemdelingen? Die komen voor de Pythia, niet voor een bronzen beeld. Apollo ís hier reeds, niet in lijve, maar door Zijn stem, die uit de zeer waarheidslievende weerklinkt, wanneer zij vol is van de God. Gij, Onomakriton, weet dit beter dan ik, tenzij gij de mening toegedaan zoudt zijn, dat in de ure harer meest onthutsende openbaringen Aristagora vol is van een ander...’
Op deze hatelijkheid antwoordde Onomakriton niet. Zijn woede beteugelend, nam hij zijn plaats weer in en wachtte rustig af totdat de archont de fout zou maken, die hem aan een joelende vergadering uitleveren zou.
‘Ik zeg niet, Delphiërs, dat Apollo een afkeer heeft van beel- | |
| |
den in het algemeen. Een schoon en eerzaam standbeeld van de gulden Aphrodite, zoals dat in Sikyon, zal Hem kunnen behagen. Steunen zoveel Hij kan zal Hij de beeldhouwers, die de nieuwe jongemannenfiguren gieten of in marmer houwen. Ziet op ons zuidelijk terras de beelden van Kleobis en Biton, geheel van Apollo's geest doortrokken, want die twee edele jongelingen werden beloond met het plotselinge en zachte sterven, waar ook wij naar verlangen, oud of jong, priester of handwerker, wetgever of krijgsman. Maar een afbeelding van Zichzelf? Zoals Hij onder ons vertoeft, negen maanden van het jaar, gewillig sprekende, wanneer de mens om spreken smeekt? Deze Apollo kan slechts een glimlach overhebben voor een bronzen beeld van... Apollo, dat wij dan ook wijselijk plaatsten, níet in het Adyton, zelfs niet in de cella, waar de vrome bezoeker siddert voor wat hem te wachten staat, doch in de tempel, en, wanneer ík het voor het zeggen had gehad, vóór de tempel, bij het altaar, waar binnenkort de vele drievoeten weer neergezet zullen worden en de overige wijgeschenken, die niemand aanbidt, al mogen zij tot de stemming van vroomheid en eerbied bijdragen. Eén lauriertak, groeiende in het wild, is heiliger dan dit bronzen beeld, waarnaar wij, naar mijn persoonlijke overtuiging, die ik, als steeds in zaken van ritueel, ondergeschikt maak aan het oordeel van Delphi's onpartijdige priesterschare, niet meer zouden moeten zoeken!’
‘Waarom niet, Gylidas?’ vroeg Xenon, ‘het is tempelroof. Dan wordt er altijd gezocht, al is het waar, dat de beelden somtijds uit zichzelf terugkeren. - Wie voelt zich zo schuldig als een tempeldief?’
‘Door te zoeken,’ viel de blinde in, ‘vindt men altijd wel íéts. Apollo laat het onverschillig. Hij is niet tegen, ook niet voor de beelden. Het is mogelijk, dat beelden het enige zijn op aarde waar hij niet álles van afweet. Maar zoeken moet men.’
‘En zal het gevonden worden, aldoorgronder?’
Sopatros richtte zijn lege, starende ogen op de archont. - ‘Gij hoont mij, en ik zie niet wie gij zijt. Gij ziet en gij zijt stekeblind. Waarom niet bekend, rumoerige onzichtbare, dat het in uw eigen voordeel is, wanneer dit bronzen beeld niet wordt gevonden?’
Terstond maakte Onomakriton van deze geheimzinnige aantijging gebruik, daarmee de beweging in de zaal nog aanwakkerend: ‘Ik voor mij beschouw Sopatros niet als de geestelijke | |
| |
leidsman van Delphi, maar de gedachte, die hij uitsprak, maak ik tot de mijne, omdat zij de mijne reeds was. Waarom moet dit beeld wegblijven, o Gylidas?’
‘Vragen van bijgelovigen behoef ik niet te beantwoorden. Maar hier hebt gij een antwoord. Omdat wij onze krachten beter kunnen gebruiken in de bergoorlog.’ - Gylidas deed de skepter met kracht neerdalen. - ‘Er zijn vele andere redenen en laat iemand durven volhouden, dat ik de redenen vermeerder, omdat ik mij zwak voel! Wie waarborgt ons, dat Apollo niet wilde, dat het beeld gestolen werd?!’
‘Waarom?’ vroeg Xenon nuchter, ‘omdat Hij tegen beelden is, omdat een puntige zuil Hem liever is dan een jongeling ter grootte van een knaap? Wat kleingeestigheid. Dan had Hij het brons kunnen vernietigen of het aan Hephaistos aanbieden ter smelting en bewerking. Sinds Pytho tot Delphi werd, de Heilige Holte, waarin het aards mysterie omhoogstijgt, getrokken door Zijn hemelse wil, zijn hier honderden Apollobeelden vereerd door het volk van honderd landen en nooit is er één gestolen, verdwenen, beschadigd of verminkt. Wie zou zijn ziel ook in de drek willen dompelen?... Maar wanneer er iets gestolen is, onverschillig wat, moet het terug. Zeven van de tien vragen aan de Pythia gesteld, handelen over gestolen goed.’
‘Leto's Zoon,’ galmde Gylidas, ‘kan de diefstal bevolen hebben, omdat Hij verdwijnen wil! De diefstal kan een waarschuwing zijn. Wellicht hebben wij niet dapper genoeg voor Hem gestreden - reeds Zijn epifanie tijdens het gevecht bij de tempel van Athena Pronaia kan een verwijt hebben ingehouden. Hij kan vertoornd zijn, omdat wij de vorige maand, in verband met de troebelen, Zijn geboortefeest slecht hebben gevierd en met te weinig schapen en geiten. Wie kent Zijn gedachten? Wij weten niets. Alles wat de Pythia weet, wat Onomakriton vertelt, is nóg niets...’
‘Niets,’ bevestigde Onomakriton, ‘maar ik weet toch wel iéts, zónder bijstand van de Pythia. Ik weet, dat ik u, als archont, zou kunnen beschuldigen...’
‘Beschuldig,’ brulde Gylidas, de skepter heffend als een slingerwerktuig bij een belegering. Hij was geel in het gezicht van woede en op handen zijnde triomf.
Agetoros verrees. Zijn houding kon niet strenger en konink- | |
| |
lijker zijn. - ‘Er worden hier veel persoonlijke woorden gesproken. Men moet beginnen met de onpersoonlijke woorden. Wie weet iets van dit bronzen beeld af? Hoe en wanneer is het in de tempel gekomen? Wie heeft er zich ooit minachtend over uitgelaten of het bovenmate geprezen? Wie was de maker? Het komt voor, dat een beeldhouwer zijn hart zozeer in zijn werk legt, dat hij het uit de tempel terugsteelt, of zijn zonen laat beloven het uit de tempel terug te stelen. In Sparta zijn gevallen bekend van deze redeloze aanhankelijkheid - kunstenaars zíjn redeloos, redeloos als de dieren die zij zo bevallig weten na te bootsen. In Sparta moeten de wijgeschenken klein en onbeduidend zijn, niet uit spaarzaamheid, zoals overal wordt rondverteld, maar om de scheppers ervan niet in de verleiding te brengen van een diefstal, die, ontdekt of onontdekt, hen tot verderf zou strekken. Heeft soms een Spartaan het beeld gestolen? Wie is hier Spartaan? Ikzelf. Ondervraagt mij. Maar bij de onsterfelijke Goden, zoekt een leidraad en beschuldigt elkaar niet in het wilde weg van voornemens en gedachten! Wij bevinden ons hier in Delphi. Voor mij een tweede vaderland en een beter en een hoger. Maar wanneer ik niet wist, dat de gemoederen nog verhit zijn van de oorlog, zou ik dit gebouw allang hebben verlaten.’
‘Ik beschuldig Gylidas,’ begon Onomakriton op rustige toon, ‘en niet in het wilde weg, maar in volle ernst en na langdurige...’
Agetoros' doordringend stemgeluid belette hem verder te spreken. - ‘Mannen van de tempel! Wat is u bekend van de herkomst van het bronzen beeld?’
Toen Onomakriton geërgerd opsprong, trok de Spartaan met een bliksemsnelle beweging een mes uit de plooien van zijn gewaad en liep de profeet, tegen wie hij geen persoonlijke vijandschap koesterde, enkele schreden tegemoet. Het gezicht naar de bovenste rijen gekeerd, de vierkante baard ver vooruitgestoken, herhaalde hij zijn verzoek. De diepe stilte werd verbroken door een verveelde bromstem: ‘Het beeld is meer dan zestig jaar oud, ik weet dit; de maker was een Boeotiër, genaamd Learchos, een vroom man, die nauwelijks geld voor het werk zijner handen wilde aannemen; hier zijn nog enkele bijzonderheden aan verbonden, die mij ontschoten zijn, maar die ik kan opzoeken. In de laatste jaren van zijn leven had hij hier promanteia, ik weet dit, omdat ik die lijst kortgeleden doorgenomen heb, in verband | |
| |
met de vele Thessalische aanvragen om promanteia en enkele Boeotische, die naar de mening van mijn meerderen, die geen Boeotiërs voor in de rij wilden hebben...’
‘Andere gegevens?’ vroeg Xenon over zijn schouder.
‘In vroeger jaren werd het beeld door zieken aanbeden van geringe ontwikkeling. Lemen wijgeschenken aan de bronzen Apollo van Learchos staan opgetekend. De inscripties waren ruw. Waarschijnlijk plaatsgenoten van Learchos. De wijgeschenken bestaan niet meer, voor zover wij weten. Op de rechterschouder bevindt zich een witte kalkvlek, gevolg van de grote steenstorting in het tweede jaar van de vijfendertigste Olympiade. Zoals gij weten zult, is één onyxoog uitgevallen, de oorlog heeft het herstel verhinderd. Uit de inscriptie blijkt de identiteit van de God; geen attributen.’
‘Dat kost de dief een tweede onyxoog!’ riep de vader van Aletes, ‘zijn wij er ons voldoende van bewust, dat op dit ogenblik wellicht Thessalische en Sikyonische ogen uitgestoken worden? Niet voldoende? Dat zie ik.’
Terwijl een luid gesis hem tot stilte maande, stond Xenon op om Agetoros te overreden zijn wapen op te steken. Na de magere arm van de oude hogepriester om zijn gespierde schouder te hebben geduld, gehoorzaamde hij en liep in starre houding naar zijn bank. Ook Onomakriton was gaan zitten.
‘Uw beschuldiging,’ zei Gylidas met een korte tik van zijn skeptron.
‘Ik beschuldig u van pogingen om de Dionysosdienst ingang te doen vinden in een mate, strijdig met wet en overlevering.’
Afwerend strekte Gylidas de linkerhand uit, de vingers zeer ver van elkaar. ‘Dat is geen beschuldiging. Ik heb reeds gezegd, dat Dionysos verwaarloosd wordt. Ik voeg er aan toe, dat ook dit een reden kan zijn waarom Apollo zich van ons terugtrekt, voorlopig nog in de vorm van een zo goed als waardeloos beeld...’
‘Dan hebt gij bekend. Het beeld, het enige Apollobeeld in en bij de tempel - afgezien van de friezen, waarop Hij te zamen met andere Goden voorkomt - het beeld, waarvan de eenvoudige landman Apollo's goddelijke deugden kan leren: zijn waarheidsliefde, zuiverheid, gestrengheid, zin voor orde en maat, dit beeld wilt gij zo lang mogelijk onvindbaar laten, tot iemand op de gedachte komt - en aan uw inblazingen zal het niet ontbreken!
| |
| |
- dat men het moet vervangen door twee beelden, in de tempel of voor de tempel.’
‘Bewijs,’ zei Gylidas.
‘Twee beelden: Apollo en Dionysos, en alles wat daaruit voortvloeit! De ineenvloeiing van waarheid en leugen, van zuiverheid en breidelloze wellust, van strengheid en losse gedaanteverwisseling, waar het ganse dierenrijk aan te pas komt, van trouw en trouw om de twee jaar, van kunstliefde en waanzin, van menslievendheid en moord en doodslag in de roes van de wijn, van eerlijke staatsmanswijsheid en een politiek van list en geweld, van het rechte spreken van Onomakriton en de niet eens bijzonder handige en daarbij stinkend wijdlopige veinzerij van Gylidas...’
Xenon hees zich omhoog: ‘Onomakriton, matig u.’
‘Delphiërs!’ - Na een snelle wending van zijn nog lenig lichaam slingerde Onomakriton zijn woorden tot in de verste uithoeken van de zaal. - ‘Ik matig mij. Ik zeg niet, dat Gylidas onbetrouwbaar is en ongeschikt voor het archontaat. Ik zeg dit niet, ik matig mij. Evenmin houd ik staande, dat hij niet naar het Apollobeeld wil laten zoeken, omdat hij er een beeld van Dionysos alléén voor terugverlangt, onder de goedkeurende blikken van onze beschermer Kleisthenes, de vervloekte tiran, die over enige jaren zal bederven aan de lucht door toedoen van de schim van de edele Adrastos! Zelfs tegenover de beul van Sikyon, zoals hij vroeger door onze Pythia, de zeer waarheidslievende Aristagora genoemd is, matig ik mij! Ik matig mij, ik wil Gylidas zelfs van een deel van zijn schuld ontlasten. Niet híj drijft, zijn vrouw, de listige en hoogdravende Klymene, is de drijfster! Haar verloochening van Dionysos was gehuicheld! Kan men een God verloochenen, wie men met lichaam en ziel heeft toebehoord? Gylidas kan niet tegen haar op, ik weet dit, zij gebruikt tovermiddelen, zij tast zijn mannelijke krachten aan met nachtelijke bezweringen...’
‘Bewijs.’
‘Zijt gij zo mager geworden door het verspieden van het huis van de archont?’ riep een aanhanger van Gylidas.
‘En wanneer hij de vruchten van zijn overwinningen - die ik erken - niet in haar armen kan plukken, zegt zij: kom tot ons, arme man, drink onze onversneden wijn, ga tot Dionysos... Dat een vrouw macht kan uitoefenen, weten wij allen. Maar de enige | |
| |
vrouw, wie macht toekomt hier in Delphi, is de Pythia, want uit haar spreekt de God. Klymene kent een andere God, en wélk een...’ - Voelende te ver te zijn gegaan en van godslastering beschuldigd te kunnen worden, verloor hij alle zelfbeheersing. - ‘Bewijs? Ik weet alles van uw huiselijk leven af, tiran!!’
‘Neem dat woord terug!’ schreeuwde men, ‘houd uw onwelriekende tong in bedwang! In Delphi tirannen?’
Onomakriton vergde alles van zijn stemgeluid. - ‘Zíj is de tiran! Alle tirannen aanbidden Dionysos, opdat het volk kan juichen en zwelgen en zij zelf hun lusten kunnen botvieren!’
‘Weg met Onomakriton!’
‘Neen, hij sprak goed, zet Klymene over de grenzen!’
‘Er is mij niets van bekend, dat Klymene haar lusten botviert,’ zei Xenon onverstoorbaar, ‘gij moogt niet lasteren en stoken tussen man en vrouw.’ - Het kwam hem voor, dat Gylidas als echtgenoot te kalm bleef, alsof hij Klymene de afstraffing gunde, niet zozeer ter ontlasting van zichzelf als wel om haar een toon lager te doen zingen in het huishouden. De gedachte vermaakte hem en op gemoedelijke toon gaf hij een les tot besluit: ‘Bedenk, dat Apollo en Dionysos Broeders zijn, overal, en dat wij de gezamenlijke dienst begunstigen. Dat dit in Delphi niet geschiedt, komt alleen doordat Apollo en niet Dionysos, Pytho als orakelplaats koos en daar de Draak doodde.’
‘Ik neem mijn woorden terug, omdat ik u niet kwetsen wil, o Xenon,’ sprak Onomakriton. Toen kwam de woede weer over hem: ‘Gylidas zou in staat zijn het beeld in een kloof verborgen te houden, om een weg te banen voor de God der algehele bandeloosheid...’
Gylidas sprong op en smeet zijn skepter op de vloer. - ‘Ik schors mijzelf als archont.’ - Met deze woorden verscheurde hij zijn chiton, zodat de geelbehaarde borst blootkwam. - ‘Ik wil mij als dief en tempelschenner van de Hyampeia storten, wanneer deze man bewijzen kan wat hij zegt. Gij moogt mij opsluiten, mij en mijn vrouw.’
In menig oog was bewondering te lezen voor de majestueuze gestalte naast de gesloten deur. Door een hooggelegen raam zou aanstonds het zonlicht de randen raken van de machtige geitekop. Gylidas wás machtig. Bijna iedere archont werd dit op den duur. Daarom werden ze ook maar voor één jaar aangesteld.
| |
| |
Maar Gylidas was al machtig geweest toen hij alleen maar naar het archontaat verlángde, op het slagveld, tussen stapels lijken.
‘Laat het orakel beslissen!’ gilde een der bouleuten boven het rumoer uit. Van alle kanten kwamen blijken van instemming met dit voorstel.
‘Het orakel? Mij is alles goed. Maar dan - en ik zeg, en ik zweer bij de Goden, dat dit alleen op recht en billijkheid berust en onze oude godsdienstige gebruiken niet wil aantasten - maar dan zonder Onomakriton als profeet!!’
Een dolzinnig gebrul volgde. Te veel toespelingen had de archont zich reeds veroorloofd op Onomakritons onbetrouwbaarheid - gevoelig punt in een ritueel, dat de buitenstaander onfeilbaar voorkomen moest - dan dat deze openlijke aanval nog geduld kon worden, ook al was menige bezadigde het met Gylidas eens, dat Onomakriton niet als onpartijdig vertolker optreden kon. Voor de helft wisten de aanwezigen maar al te goed - en hoe hoger geplaatst des te beter - dat Onomakriton bijna altijd vervalste. Doch tevens wisten zij, dat hij niet anders kon, dat geen mens ter wereld de Pythische uitbarstingen eerlijk, zakelijk, voor de juistheid van de inhoud instaand, zou kunnen weergeven.
Toen de verontwaardiging haar hoogtepunt had bereikt, nam Onomakriton zijn plaats weer in. Hij voelde zich bevredigd. Gylidas had de fout gemaakt, die van hem verwacht kon worden - vooral het tijdstip was zijn fout: zijn vroegere toespelingen en schimpscheuten waren in wezen veel krenkender geweest - en Aristagora zou géén fouten maken, daarvoor kende hij haar te goed. Verklaren kon hij het niet; zelden of nooit had hij haar rechtstreeks trachten te beïnvloeden; maar wat zijn geest uitbroedde, wat hij gedroomd had of wat hem te binnen was geschoten vlak voor de zevende van iedere maand, bleek altijd min of meer overeen te komen met de uitlatingen, die haar in haar tempelslaap ontsnapten. Daarbij was veel onverstaanbaars. Maar voor de ontraadseling daarvan golden vaste regels, geheim, maar waarvan zelden werd afgeweken. Nooit had zij hem in gewichtige zaken teleurgesteld. En daar de eerste hulpprofeet geen redenen had om hem tegen te werken, behoefde hij niet bevreesd te zijn voor uitlegging ten gunste van Gylidas.
‘Ook ik schik mij. Onder voorwaarde dat ik zelf mijn plaats- | |
| |
vervanger mag aanwijzen (de eerste hulpprofeet zal dat zijn), want ik wil, dat een zo scherp mogelijke formulering gegeven zal worden. U, Gylidas, neem ik uw onbezonnen woorden niet kwalijk en ik bied u mijn verontschuldigingen aan, wanneer ik mij in de felheid van de strijd te ver heb laten meeslepen.’
‘Dat gij uw lompheid erkent, is een hoopgevend teken,’ zei Gylidas.
Ze keken elkaar aan. Beiden wisten, dat de vergadering iets van hen verlangde. Zij bevalen elkaar met de ogen: thans moet het gebeuren, slaakt zuchten, wist uw zweet af, bedekt uw voorhoofd met de hand. Aldus geschiedde, tot rechtmatige bevrediging der aanwezigen. Zij stelden zich aan als vermoeiden en hoewel de zon voor meer zweet had gezorgd bij Gylidas dan bij zijn tegenstander, leverden zij het zichtbaar bewijs, dat zij zich niet hadden gespaard en dat spreken niet zoveel minder uitputtend was dan vechten.
‘Maar juist in verband met zekere uitlatingen mijnerzijds, die weinig terzake deden,’ zei Onomakriton met zijn beroepsglimlach, ‘moet ik erop aandringen de strijdpunten te vereenvoudigen en tot hun oorsprong te herleiden. Wij - gij, Gylidas en ik - moeten het orakel niet vragen of gij in staat zoudt zijn het bronzen Apollobeeld in een kloof te verbergen: de God zou ons voor kluchtige satyrs verslijten. Ook moeten wij niet vragen, of uw meningen omtrent de Dionysosdienst verdedigbaar zijn: Apollo mogen wij niet vervelen met het vragen naar de bekende weg. Wij moeten vragen, of naar het beeld moet worden gezocht, ja dan neen, - béter gezocht dan tot dusverre en met meer overtuiging bij de verantwoordelijke personen. Dat was ons strijdpunt. Gij weet zo goed als ik, dat geen Hellenen, laat staan Delphiërs, het orakel tegen elkaar mogen raadplegen. In plaats van een twist te beslechten tussen personen moet de Pythia de waarheid verkondigen over een zaak.’
‘Ik stem toe,’ zei Gylidas, ‘maar indien, zoals gij zegt, Aristagora nog niet geheel hersteld is, kan dan niet beter een der andere bevoegde vrouwen invallen? Door míj aan te wijzen, indien gij de profeet aanwijst. Ik beloof mijn schoonzuster niet te zullen aanwijzen.’
Onomakriton hoefde niet lang na te denken. - ‘Morgen, o edele Gylidas, is Aristagora hersteld. Ik zal ervoor zorgen, dat zij | |
| |
de disteldrank niet meer inneemt en dat honig haar uitgereikt zal worden, haar lievelingsspijze. Zij alleen is waardig om Apollo's wil te verkondigen in een zaak, waarvan het belang geringer schijnt dan het is.’
‘Mag Onomakriton de herstellende in die tussentijd zien en spreken?’ vroeg Gylidas aan Xenon, ‘en de hulpprofeet?’
‘De vraag is beledigend,’ zei de hogepriester, ‘wat denkt Onomakriton ervan?... Beledigend voor Apollo, bedoel ik.’
Onomakriton knikte geruststellend. - ‘Ik zal hun gezelschap mijden. Men mag mij bewaken.’
Vooral na Xenons laatste woorden, met hun dreigende ondertoon, was het een ieder duidelijk, dat Gylidas' houding niet goed te keuren was. De oorlogsfeiten, zijn snel en doeltreffend optreden als ongeoefend strateeg, lieten zijn eer echter onaangetast en zijn slagvaardigheid tijdens een twistgesprek, waarmee men eigenlijk geen stap verder was gekomen, boezemde menigeen ontzag in.
De zon had zijn geitekop bereikt. Deze bleek sterk gerimpeld te zijn, volgegrift van praktische zorgen, in vergelijking waarmee een verdwenen Apollobeeld minder was dan niets. Op dit ogenblik wist hij niet meer waarom hij Onomakriton niet in alles zijn zin had gegeven. Hij eindigde met de mededeling, dat hij zichzelf geschorst had tot de vergadering van die middag.
|
|