| |
| |
| |
II Een God die gehaat wordt
Op drie achtereenvolgende avonden vergezelde Aletes zijn vriend. Hun standplaats kozen zij op de hoge rotskam, die Delphi scheidde van de resten van Krisa en het hoger en noordelijker gelegen Amphissa. De verwoeste Pylaia, Delphi's jaarmarkt, lag aan hun voeten. Het rokende Kirrha bleef voor hen verborgen.
Over de weg, hoog langs de Pleistoskloof, stroomden nog steeds de gevangenen en in Delphi was men niet zonder medegevoel met deze lieden; de besten onder hen had men persoonlijk gekend, als zakenvrienden of overheidspersonen; en ook familiebanden ontbraken niet. Volgens de legenden werd Krisa bewoond door afstammelingen der oude Kretensers; en Kreta was nu eenmaal voor alle Hellenen een toverwoord, al oefende het eiland geen macht meer uit.
Met zijn donkere, iets te dicht bijeenstaande ogen, scherp profiel en beweeglijke lippen heette Aletes van Ionische afstamming te zijn, terwijl zelfs als Spartanenzoon Diomos zich geen Doriër kon noemen. Toch was zijn accent een koppige overdrijving van het gemiddelde Delphische taaleigen, hetgeen des te vreemder was, omdat zijn vader in kwade buien Sparta placht te vervloeken. Zijn moeder, een Messenische, was van het donkere, trotse, ietwat theatrale type geweest, dat Achaïsche heldenafkomst verried. De nog donkerder, eveneens ‘Achaïsche’ Agetoros was na enige omzwervingen met haar in Delphi beland, waar hij vol vreugde was ontvangen. Men mocht dus zeggen, dat Diomos niets met de Doriërs gemeen had (behalve hun taaleigen) en dat Sparta niets anders voor hem betekende dan dat zijn vader er geboren was.
| |
| |
Toen dit krijgshaftige land Agetoros' uitlevering eiste, stelden de priesters als tegeneis het opheffen van het droomorakel van de Godin Pasiphaë, dat de Spartanen hunnerzijds niet wilden missen als tegenwicht tegen de Delphische invloed. Achtereenvolgens had Agetoros alle functies bekleed, waarvoor eigenschappen als organisatievermogen, zwijgzaamheid, geduldige list tegenover de zeldzame Spartaanse afgezanten, onvoorwaardelijke overgave aan Apollo, hardheid tegen zijn kinderen, evenveel aanbevelingen vormden. Over enkele jaren zou hij wel tot archont worden gekozen, thans had hij de leeftijd nog niet.
Diomos leek het meest op zijn moeder. Zijn haviksneus en koengewelfde lippen trof men bij de stille diplomaat niet aan. Op zijn gebruind voorhoofd droeg hij twee littekens; kostelijke sporen had ook op zijn lichaam de wapenhandel achtergelaten. Zijn norse, grijze ogen deden menig Delphiër mompelen van ‘Spartanenkind, held, driftkop’. Hoeveel meisjes hem aanbeden mochten hebben, hij had op geen ander gelet dan op Leontíon, zijn vrouw. Hij was eenzelvig, weinig plooibaar op het oog en terwijl zijn zusters hem aanbaden, had zijn vader geen goed woord voor hem over, hoewel dit gedeeltelijk bij de, misschien toch nog Spartaanse opvoeding behoorde. Zijn bloedschuld was een buitenkansje voor zijn vader geweest, dacht hij wel eens.
Even voor het uitbreken van de Heilige Oorlog tegen Krisa was Aletes zijn vriend geworden. De veertienjarige had de rol van Apollo mogen spelen op de Halos, de cirkelvormige verwijding van de veelbetreden en met beelden, altaren en schathuizen omzoomde weg, die zich door het heiligdom slingerde tot voor de ingang van de tempel. Met een klein zwaard was hij naar het bosje geslopen, waarin de vrouwelijke Draak verscholen lag, zoals in oertijden in het binnenste van de Phaidriadenkloof. Tijdens de onzichtbare moord waren de toeschouwers heel stil geweest; onder plechtig gezang was het bosje door anderen in brand gestoken, en onder begeleiding van talloze fakkeldragende vrienden en enkele jonge priesters was hij, ter verzoening van de moord op Gaia's dochter, dwars door Thessalië naar het Peneiosdal aan de voet van de Olympos getogen om de heilige lauriertak te plukken. Als ‘daphnephoros’ moest hij die terugbrengen naar Delphi: sein tot de aanvang der Pythische spelen, waarvoor alle dichters en zangers en machtig wedijverende | |
| |
koren zich hadden verzameld.
Maar Aletes, met zijn eerzuchtige ouders, was te jong geweest om behalve de laurier de hete zomer op zijn smalle schouders te dragen en wanneer hij niet meer voort kon, had Diomos, die pas een jaar in Delphi woonde, hem ondersteund en hem moed ingesproken met woorden over Apollo, de veeleisende God, al waren die woorden minder vaak aan de heilige hymnen ontleend dan aan de Ilias. Een held mocht niet wankelen. De steilste hoogten op had Diomos, toen negentien jaar oud, hem gedragen, zonder tegenstand van de priesters. De hoofdzaak van het Drakenfeest was immers de terugkeer, de triomf.
Ter hoogte van de pas tussen de Parnassos en de Kiona werd de heilige stoet gevolgd door benden honger-Doriërs uit het armzalige staatje Doris, voor wie wel een stuk vlees van de offers in Delphi zou afvallen. Gezamenlijk hadden zij de zee toegejubeld en Aletes had Diomos omarmd en bedankt. Maar toen een oude vrouw was toegeschoten met water voor de daphnephoros, had Diomos zich teruggetrokken en bij de feestelijkheden van die dag had hij niet aanwezig willen zijn. Het steile kronkelpad van Krisa naar Delphi had Aletes zonder hulp bestegen. Reeds toen had zich de vijandschap met Krisa afgetekend: de stoet was om de stad heengelopen.
De tweede avond zei hij tegen Aletes: ‘Je bent zonder mijn steun hierheen gekomen, als ruim tien jaar geleden. Over acht dagen zul je weer kunnen strijden, maar vraag dan een taak als de mijne. Ik hoef niets te doen: dat is ook de bedoeling: om mij te vernederen.’
‘Mijn geestdrift is aan het tanen,’ glimlachte Aletes, het hoofd wat afgewend, ‘soms denk ik als mijn al te weerbarstige en spraakzame vader: waarom moesten wij Delphiërs vechten, wanneer men vechten wilde om óns?’
‘Nu we eenmaal gevochten hebben, moeten we ons houden aan de Amphiktyonie. Denk overigens niet, dat mijn geestdrift de jouwe overtreft.’
Na een laatste blik op de zwartgeblakerde vlakte bleef Diomos naar de Hyampeia staren: een dierbare gewoonte bijna al. Een zacht gedreun doorvoer het gebergte. Te weinig mollen voor Poseidon? Het kon een verre steenstorting zijn; maar ook steenstortingen werden door de God verwekt. Hoe goedgezind ook,
| |
| |
Poseidon regeerde ongeveer alles wat Delphi schaden kon, behalve oorlogen. De beide tempelterreinen lagen vol van het werk van Zijn drietand. Stroomde de Kastalia over, dan had de drietand op zwakke plekken gewoeld. Wat wonder ook: vroeger waren Hij en Gaia, aardgoden beiden, de heersers geweest van heiligdom en orakel, hoewel niemand durfde volhouden, dat de Draak het kind was geweest van een God, die zich het liefst en het luidruchtigst in zee voortplantte...
‘Waarom heb je Aristagora niet gevraagd je voet te genezen?’
‘Omdat mijn vrouw tegen de uitgave was. Een tempelvrouw deed het, ik weet niet meer wie, er zijn daar zoveel, die zich uitsloven om later Pythia te worden... En natuurlijk heb ik Apollo en Asklepios offers gebracht. Die heeft mijn vader voor me betaald.’
‘Ik had je voorspraak kunnen zijn. Na mijn zogenaamde misdaad heeft zij niet eens verbanning geëist, zozeer is zij op mij gesteld.’
Aletes lachte. - ‘Had zij verbanning geëist, men zou de straf niet hebben voltrokken. In oorlogstijd! Een ander dan jij had men niet eens boete laten betalen.’
‘En het aan water laten ontbreken, en mijn kinderen dom en krachteloos houden, al zijn ze nu tevens gevrijwaard voor een steen op het hoofd, daar in de palaistra vlak onder de Hyampeia... Gylidas, toen zeer invloedrijk in de Raad, wilde mijn bloed.’
‘Dat geloof ik niet. Gylidas denkt groot, ofschoon hij zich ten slotte toch steeds in intriges verwart. Zijn archontaat zal beroemd blijven, het zal zich niet herhalen. Dit zegt mijn vader. Maar hij zegt zoveel. Hoewel hij zich een Ioniër noemt, verdedigt hij Sparta en Krisa, en zegt, dat wij beter met één lastige stad te doen kunnen hebben dan met twaalf, of elf staten, die hun bedoelingen nog moeten verraden. Het is soms gemakkelijk te praten als hij.’
Na enige tijd gezwegen te hebben vervolgde Diomos: ‘Weet je wat Aristagora heeft geëist?’
‘Moest het niet geheim blijven?’
‘Ja, jij bent de enige die het weten mag. Verraden doe je het toch, maar het kan me niet schelen.’
‘Wat betekent dit?’ lachte Aletes, ‘een Spartaanse grap, of | |
| |
bedoel je, dat niemand mij geloven zal, als ik je verraad?’
‘Niemand zal geloven, dat je met mij gesproken hebt, nu twee avonden al... Vergeef mij, Aletes, wij hebben allen onze eigen geaardheid: ik ben een vernielzieke stier, en jij een voorzichtige ibis: men ziet hem alleen als het zomer is...’
‘Dat ik de laatste jaren minder met je gesproken heb komt niet door je zogenaamde eerloosheid. Het komt omdat ik mij zelf eerloos voelde en jou, juist jou, niet onder de ogen durfde te komen.’
Loog Aletes? Niemand zou het uit zijn ogen durven opmaken, tenzij men aannam, dat hij altijd loog... - ‘Aristagora, bij monde van Onomakriton, heeft mij boete noch eerloosheid opgelegd - dat is het werk van de anderen.’ - Diep boog hij het hoofd - ‘Ook heeft zij niet bevolen, dat mijn goed zwaard, waarmee ik Delphi had gediend, naar de bergen werd gebracht, waarover ik thans mag waken. Ziet, het vuur op de Hyampeia! Dat is mijn vuur en de berg is mijn berg. Mijn dood, en bovenop word ik verbrand... Laat ik rustig blijven. Onomakriton heeft mij bezworen, dat hij de orakelspreuk woordelijk heeft overgebracht, zonder haar in de hexametervorm te hebben gegoten. De spreuk luidde: Spaar Diomos, zoon van Agetoros, tot het einde van de oorlog. Word Ik beledigd, dat hij Mij wreke, doch zonder bloed.’ Hij legde mij geheimhouding op, maar zonder bedreiging met straf. Vele anderen, Xenon in de eerste plaats, weten er natuurlijk van.’
‘Het is zeer ongewoon, dat Aristagora zo duidelijk spreekt. En de tweede regel is bijna een hexameter, schoon geen bijzonder sierlijke.’
‘Ik neem aan, dat dit de woorden van de God zijn geweest. Wie zal Hem verhinderen in onsierlijke hexameters te spreken? Aristagora's verdienste, het bewijs van haar vriendelijke gevoelens jegens mij, was dat zij zich openstelde zoals zij misschien zelden heeft gedaan.’
‘Zich hier niet te veel in te verdiepen lijkt mij een wijs beleid. Ik heb altijd gehoord, dat een orakel niet beoordeeld moet worden op zijn waarheid, maar op zijn nuttigheid, die veel later aan de dag kan treden. De woorden, jou betreffende, laten alles in het onzekere. Van welke oorlog is het einde bedoeld? Van die zo juist beëindigd of die zo juist begonnen is? Uit de eerste regel | |
| |
zou men opmaken, dat je na afloop verbannen zult worden, volgens het gebruik. De tweede regel staat daar los van. In de Hyampeia gelooft geen mens. Je hebt je niet aan heiligschennis schuldig gemaakt, en de man die je doodde, was niet Alkmaion zelf.’
‘Maar waarom dan de ernstige straffen vooraf?’ - Hij keek Aletes aan alsof hij een beslissende onthulling van hem verwachtte.
‘Dat weet ik niet... Zonder bloed, dat kan betekenen, dat die opdracht om Apollo te wreken niets met de oorlog te maken zal hebben...’
‘Vijanden kunnen alles uit het orakel opmaken,’ zei Diomos, diep teleurgesteld omdat Aletes, die meer wist dan hij, hem niet had bemoedigd.
‘Vijanden heb je zeker. Is dit niet de tweede maal, dat men bloedschuld op je heeft willen laden? Een jaar geleden, toen ik een semester lang in de Raad heb gezeten, heb ik gehoord, dat de dood van de Thrakische slaaf je hoog aangerekend is...’
‘Daartoe had ik het recht!’ stoof Diomos op.
‘Zeker, anders had men je ook verbannen. Maar het werkte na. Niet bij Gylidas, of Xenon, of wie ook, maar bij Klymene, Gylidas' vrouw - de machtigste vrouw van Delphi, zoals sommige vrouwen goddeloos bazelen...’
‘De mijne niet.’
‘De mijne wel... Ach, zij weet niet wat zij wil, zoals alle kinderlozen. Haar verstand is als dat van een kikvors. Twee jaar getrouwd! Wat een vrouw niet leert bij de eerste aanblik van de geliefde zal zij nimmer leren... Ik weet wél wat ik wil, maar bij haar kan ik het niet bewijzen. En in de omgeving, bij een herderin, of een uit Amphisa, wordt het mij nauwelijks vergund. Ik heb al genoeg van mijn waardigheid verspeeld en mijn vader wil immers, dat ik priester word.’
‘Waarom scheid je niet van haar? Is dit een vrouw?’
‘Omdat zij dan nog meer kwaad van mij zou spreken. Haar verwijten binnen vier muren, wanneer de slaven inkopen doen, zijn onschadelijk. Zij verwijt mij geen echte man te zijn, ha ha! En ik kan het niet tegenspreken. Ik heb haar al voorgesteld: geef mij een maand, neen een jaar, tussen de arme Dorische herderinnen, de buidel vol geld, en getuigen mee, desnoods je vader of | |
| |
een van je broers. Ik zeg dit natuurlijk maar om de spot met haar te drijven. Ik zeg tegen haar: één Dionysosfeest is voldoende om mij stamvader te maken van een nieuw bergvolk. Ik moet bekennen, Diomos, veel aan andere vrouwen te denken, sinds ik rust neem vanwege mijn voet.’
‘Dat vind ik weerzinwekkend, in deze tijd.’
‘Spreek niet te haastig. Onze echtelijke omgang beschouwt zij als een wedstrijd met moeders van twaalf kinderen. Voor twaalf zou zij overigens terugdeinzen, want het is alleen maar ijdelheid bij haar. Zij zou de kinderen uit haar handen laten vallen en ik zou weer lid van de Raad moeten worden om een Spartaanse min te betalen.’
Zij zwegen, het onderwerp was Diomos onaangenaam. En voor het overige had Aletes hem niets nieuws verteld. Zou hij niet weten, dat sinds de dood van de Thrakische slaaf het vrouwencollege, beheerst door de vijftigjarige Klymene, alles gedaan had om hem achteraf te zetten en te benadelen, nooit openlijk, altijd met de hulp van hun mannen, die deze vaak genoeg geweigerd hadden? Klymene was het hoofd der Thyiaden, de met geheim omweven Moeders en Vereersters, ook Zoogsters of Nimfen genaamd, die iedere twee jaar op de kortste dag herleving en dood van de God Dionysos, of Zagreus, of naar oosters gebruik Bakchos, op de Parnassos vierden. Delphische vrouwen, en van de edelste geslachten, begaven zich plechtig naar de Korykische druipsteengrotten. Gewoonlijk maakte hun edele gezindheid na enkele dagen plaats voor een geest van baldadigheid, waanzin, maar nog geen ontucht. De meeste mannen - al ware het slechts om over vrouw, dochter of moeder te waken - hadden de razende fakkeldansen wel eens van verre aanschouwd, na het ritueel van het zoeken naar het pasgeboren Kind in Zijn wieg, het schudden van de wan, de hymnen en dithyramben. Door toedoen van fluittonen met wellustige glijdingen groeide het Kind zo snel - ook de meegebrachte druiven zwollen, dat men het zien kon - dat het in anderhalve dag de staat en de lichamelijke gesteldheid had bereikt van een meer dan manbaar jongeling. Hadden de wijze zieneressen dit opzwepend wonder eenmaal aanschouwd, dan trokken zij zich terug, ondersteuning door de mannen op de ijzige hoogvlakte niet versmadend. Enkele wonderen hadden nog wel plaats voor | |
| |
men de stad in de diepte had bereikt. Wijn stroomde in de beddingen der beken. Het landschap was rood en zwart. Sommige vrouwen wilden terug. Doch dit bleven uitzonderingen. Hun verheven wartaal ten spijt waren de Thyiaden en hun aanhang minder onhandelbaar dan de volksmond wilde.
Zo zij de moed hadden, kregen de achtergebleven mannen een en ander te zien, waarvoor zij in Korinthe een schat aan drachmen hadden moeten neertellen. Zonder de voorzorg van zich als satyrs te hebben verkleed - horens op het hoofd, de buiken bloot - liepen zij bij ontdekking groot gevaar in stukken te worden gereten. Men nam aan, dat de vrouwen, onder aanvoering van de onzichtbare Bakchos hun eindeloze fakkeldansen volvoerend, niet alleen bezeten waren door de van tevoren in de Korykische grotten verborgen wijn, maar ook door de geest van de God. De dapperste satyrs, na het dansen de zalen en holen binnengedrongen, hadden geen goed leven bij die zich na de diepzinnige plechtigheden nog Mainaden noemden, doch van wier verhitte gezichten men het lichtzinnigst bijgeloof aflas: Delphische, Phokensische, Lokrische of Dorische vrouwen en meisjes uit het volk, die nog wel zoveel van de mysteriën hadden begrepen, dat zij nauwkeurig wisten hoe zich te moeten misdragen. Na drie of vier nachten van drankgenot en liederlijkheid verdween de God, stierf de God, werd hij door Titanen of andere Machten van de Onderwereld naar beneden getrokken in een kloof, waar Hij in stukken werd gescheurd en Zijn vlees, rauw of gekookt, al naar gelang de overlevering het wilde, verslonden werd als straf voor de buitensporigheden van een meer wreed dan wulps karakter, waaraan Hij zich had schuldig gemaakt: voorbeeld voor de uitzinnige dienaressen, die jonge dieren mishandelden en een satyr liever sloegen en beten dan aan zijn natuurlijke verlangens tegemoet te komen. De vrouwen wisten het eerder dan de mannen: wellust wordt razernij en deze wreekt zich met venijn op de verdwenen wellust. Het aantal ‘Korykische kinderen’ bleef dan ook ver beneden de raming van de grootste zwartkijker onder de priesters en Aletes had stellig niet in ernst gesproken, toen hij het Dionysosfeest had genoemd als mogelijke bron van bewijs voor zijn in twijfel getrokken vruchtbaarheid. Voor mannen was deze God, hoezeer zelf een man, de verpersoonlijkte misleiding, erger dan Hermes, die het | |
| |
overigens met de heerser van druif en panter, klimop en pijnboom opperbest kon vinden.
Deze stervende en steeds weer herlevende God had Diomos altijd gehaat. Misschien omdat hij de invloed van vrouwen niet dulden kon, misschien omdat alle ongebreideldheid hem tegen de borst stuitte. Daarbij was de God de verpersoonlijkte onoprechtheid in zijn ogen. Was Hij machtig? Twee jaar lang lag Hij voor dood in de tombe van Persephone. Was Hij vrolijk? Om niemand werd zoveel geschreid als om Hem. Onoprecht, tot in Zijn getrouwen toe, want van geen vrouw was in Delphi met volstrekte zekerheid bekend of zij tot het Thyiadencollege behoorde, afgezien van Klymene en enkele andere machtige moeders, die telkens om de twee jaar jongere vrouwen de heilige inwijding trachtten op te dringen. Op geen goede grond kon dit verboden worden. Zelfs Diomos wist, dat de God geen wellusteling was in de gebruikelijke zin, dat Hij wellust om zich heen verspreidde zonder Zelf tot het peil der vreesachtige en begerige satyrs af te dalen en dat Hij, soms reeds als zuigeling, liever op jacht ging in Zijn laarzen of laarsjes dan zich te vergrijpen aan menselijke wezens die van Hem zwijmelden. Zelfbeminde Hij de Godin Ariadne, naar men zei. Maar hoe dan ook: Híj was de aanstoker, Hij was het middelpunt van de eredienst en daar de vrouwen allen Hém beminden en nimmer door Hem werden bevredigd, vervielen zij tot hun rumoerige, ook wel eens stille waanzin, die men, méér dan ontrouw, van hen te duchten had.
De blinde priester Sopatros, in de tijd dat hij nog jongelingen om zich heen verzamelde in de Lesche of in het gymnasion, had eens gezegd, dat Apollo goed en rechtvaardig was voor de Delphische vrouwen, omdat uit hun midden de Pythia gekozen werd. Zij mochten zich wijden aan snarenspel en dans. Hun huis mochten zij verlaten tot aan de stadspoorten: het grootste wonder van Delphi in de ogen der Oosterse despoten; en waar Hij, de Lichtende, de vrouwen deze vrijheid had geschonken, daar kon Hij hun moeilijk verbieden zich een God te kiezen naar hun hart, dat nu eenmaal anders was dan het hart der mannen - een God ten overvloede, die Apollo overal elders in ruime mate begunstigde en aan Wie Hij in de oudste tijden de drie wintermaanden had afgestaan. Beiden hadden Zeus tot vader, beiden hadden Zijn hulp nodig gehad om tot de Olympos door te drin- | |
| |
gen, tot grote schrik der Goden, die verdachte Heroën of losse zwervers in hen zagen: niet geheel ten onrechte dit laatste, want waar Apollo zich gewoonlijk in Delphi bevond of in het ijzig klare land der Hyperboreeërs, waar de zwanen zongen die twee maal 's jaars zijn fonkelende wagen door de ether trokken, daar werd Dionysos iedere twee jaar, of op sommige plaatsen ieder jaar, tot leven gewekt, om de overschietende tijd slapende door te brengen in de Onderwereld. In verband met Zijn veelvuldige gedaanteverwisselingen viel het de Goden trouwens buitengewoon moeilijk Hem te herkennen, áls Hij al eens op de Olympos kwam.
Hoewel Diomos dit alles wel geloofd had, schonk het hem een eigenaardige voldoening toen Sopatros kort daarop blind werd en zijn onderwijs staakte. Deze blindheid had de grijsaard te wijten aan zijn gewoonte om in de zon te kijken. Dan voelde hij Apollo's geest rechtstreeks in zich vloeien. Niet dat hij zich daar ooit uitvoerig over uitgelaten had, maar zijn handelwijze was zozeer in strijd met het uitzonderlijk en bemiddelend werk der Pythia, dat men hem meermalen bespot had door hem te wijzen op de ware God van de zon: de in Korinthe tot Zijn hoogste praal gestegen Helios, een oeroude macht, waarschijnlijk een Titan, die echter in de orakelstad weinig invloed uitoefende. Hiermee wierp men hem twee dingen tegelijk voor de voeten: dat hij niet wist naar Wie hij keek en dat hij keek naar Een, die in Delphi niet in tel was. Op dergelijke ingewikkelde spotternijen had de oude man gezwegen, hoogstens geantwoord, dat blinden wel eens de toekomst zagen zonder bemiddelaar of bemiddelaarster en dat Apollo het zienerschap schonk aan wie Hij wilde, hetgeen historisch niet te weerleggen was. Aan zijn voorspellende vermogens (al waren die een schandaal voor Delphi) twijfelde men dan ook niet; wel verdacht men hem ervan deze vermogens opzettelijk en uit eerzucht in zichzelf te hebben aangekweekt. Daar stond tegenover, dat hij de vermogens hoogst zelden uitoefende. Vroeger werd hij om het middaguur nog wel op het zigzagpad langs de westelijke Phaidriade aangetroffen, steunend op twee discipelen, de zon met de ogen verzwelgend, alsof hij nog blinder wilde worden dan hij al was. Dit schouwspel had velen ontroerd; en men was van mening, dat hij een sieraad van de tempel had kunnen worden, indien hij zich maar iets een- | |
| |
voudiger, iets minder hoogdravend had weten uit te drukken. Tenslotte formuleerde men het zo: hij was een bijgelovige. Dit had geen betrekking op zijn geloof, maar op zijn woorden, zijn overdreven handelingen.
De weken voor zijn huwelijk had Diomos in kwellende onrust geleefd. Een vrouw trouwen, die de wellustige God diende, ook al was het maar in een betrekkelijk onschuldig ritueel, was voor hem een onmogelijkheid. Leontíons vurige ontkenning had hem niet geholpen: plicht voor de ingewijde wás immers de ontkenning. Rondvragen zou de aandacht op haar hebben gevestigd, als toekomstige prooi; in dit opzicht vertrouwde hij zelfs haar ouders niet, vriendelijke mensen uit een oud aristocratisch geslacht en met de Delphische tucht in het bloed: werd Dionysos vereerd in de Apollostad, dan mocht het zo krom gaan als het wilde, men had zich erin te schikken.
Eerst in de bruidsnacht gewerd hem zekerheid. Daartoe had hij van tevoren wel een gesprek met de blinde Sopatros moeten voeren, wie hij alles had uiteengezet. De wijze had gezegd: ‘Wie zijn eigen vrouw niet vertrouwt, kan ook zichzelf niet vertrouwen, en vertrouwen in zichzelf is de voorwaarde van zelfkennis. Misschien is het zelfs meer waard. Ga nu, mijn wijsheid ontglipt mij reeds.’ Nadat de Goden hem met Leontíon verenigd hadden, liet hij haar bij Zeus, Apollo en Athena, bij de Styx, bij de stierkoppige Acheloos en bij de God Helios zweren, dat zij, behalve de alombekende geruchten, niets van de dienst aan de God van vervoering en bezetenheid afwist. Zij beloofde Klymene te zullen mijden en weerstaan en in het uiterste geval steun te zoeken bij Onomakriton, geen Dionysosvriend, naar ieder wist. Zij fluisterde, dat zij, bij alle voorzichtigheid, Dionysos ook niet mochten haten, want hij was een God, een Zoon van de Allerhoogste en alle vruchtbaarheid kwam van Hem. Daarna liet Diomos haar nog drie maal beloven, telkens met een tussenpoos en veel haat was er niet in hem, toen zij uitgeput in slaap vielen en toen de kraaien en de zwaluwen hen de volgende ochtend wekten.
Maar die middag, toen hij Klymene met haar slavinnen toevallig tegemoetliep, vlamde de haat weer op en hij nam zich voor zijn vrouw nooit onbegeleid uit te laten gaan. Ondanks haar leeftijd was Klymene niet onaantrekkelijk en van een opmerkelijke statigheid, maar in Diomos' verbeelding droeg zij (en ook | |
| |
haar halfzuster, een weduwe, die reeds in stilte was aangewezen als opvolgster van Aristagora) het schone, doch afzichtelijke masker der Gorgonen, al waren haar lippen gesloten. Klymene had hij wel moeten groeten, maar onmiddellijk daarop had hij gedacht aan Lykurgos, de grimmige koning van Thrakië, die de Mainaden had gedood en Dionysos als weeklagende vluchteling in zee gedreven...
Intussen verhinderde zijn afkeer van de God der vruchtbaarheid geenszins de kinderzegen: hij had er nu vier en zij waren allen in die eerste jaren geboren, voordat hij de bloedschuld en de angst voor de Hyampeia op zich geladen had.
In het vierde jaar na de val van Krisa had hij van zijn vader een half vrijgelaten Thrakische slaaf ten geschenke gekregen. Deze glimlachende jongeman, die het haar allang niet meer in een knot droeg, was alleen nog maar verplicht Delphi niet te verlaten en de meester te dienen die hem toegewezen werd; in alle andere opzichten was hij een vrij man. Dat de Thrakiër goed op de hoogte was van de Dionysosdienst in zijn land, begreep Diomos, die hele dagen op het slagveld vertoefde, eerst toen het te laat was. De slaaf stond bij het Dionysoscollege hoog in de gunst en werd vaak gezien in het huis van Gylidas en Klymene. Leontíon was dit bekend, maar de oplopende natuur van haar man kennende, sprak zij er niet over. Hoezeer als barbaar het zuivere Grieks radbrakend met de tong, was hij schrander genoeg om oudere vrouwen een opzwepend tafereel op te hangen van wat er ver in het noorden al zo geschiedde, zodra de goddelijke waanzin alle beperkingen had opgeheven. En in Delphi zwoer men nu eenmaal bij de afkomst van de God, niet uit Phrygië of een legendarisch Nysa, doch uit Thrakië.
Dromerig van aard als hij was, hield de slaaf zich bij voorkeur met de kinderen bezig; hij had een zachte, ja helende hand; deed Leontíon inkopen in de toen nog niet verwoeste Pylaia, dan begeleidde haar de tweede slaaf, een trouwe, niet meer jeugdige Thessaliër, en de Thrakiër bleef thuis. Daar verraste Diomos hem met zijn oudste jongen. Hij was in aller ijl teruggekeerd om een hevig bloedende wond met linnen te omwinden en het was merkwaardig, dat hij onmiddellijk wist wat de slaaf deed, met de rug naar hem toe. Twee zwaardstoten hielpen hem naar de Onderwereld, en het zou er één zijn geweest, indien de boos- | |
| |
wicht zich niet aan het huisaltaar had vastgeklampt, hetgeen Diomos' hand even had doen trillen. Ofschoon Gylidas, opgestookt door Klymene, een aanklacht wilde indienen, geloofde men hem, zo al niet op zijn woord, dan toch op zijn woede en van het geval werd geen werk gemaakt.
In haar schrik biechtte Leontíon alles op over de geliefdheid van de slaaf in de kringen waar Klymene de skepter zwaaide, zonder dat zij voldoende duidelijk wist te maken waarom zij hem dit feit verzwegen had. Haar wederom verdenkende van geheime aanhankelijkheid aan de vervloekte Thyiaden, sleepte hij haar aan de haren door het kleine huisje en sprak een maand niet tegen haar. Toen hij bedacht, dat zij tijdens de strafoefening geen klacht had geuit, vergaf hij haar; hij had nu gezien wat zij waard was en het was als een tweede bruidsnacht die zij onverwijld vierden. Zelfs stond hij haar toe de schim van de Thrakiër te verzoenen met gebeden en goedkope offeranden, waaraan alle kinderen moesten deelnemen.
In die gelukkige dagen was Apollo reeds met fakkels uitgeleide gedaan naar de Hyperboreeërs. In Delphi heerste derhalve Dionysos, zij het ook weinig geëerd in het openbaar. Anderhalve maand later zouden de vrouwen zich naar de Korykische grotten opmaken: de derde maal in deze oorlog en onder klimmende tegenwerking van de mannen. Wel is waar gingen er gewapende bewakers mee, wel is waar gold de Parnassos nog niet als gevaarlijk. Alle krijgshandelingen speelden zich af in de vlakte van Krisa en de vijandige Phokensers en Stink-Lokriërs, alsmede enkele benden uit Aitolië, bepaalden er zich toe langs sluipwegen of zwemmende de bedreigde havenstad met haar roep van onneembaarheid te bereiken. Maar in Delphi werd het ongepast gevonden, dat edele vrouwen gingen feestvieren met morsige gezellinnen, wier mannen of minnaars wellicht partijgangers waren van Kirrha; voorts was men van mening, dat de God van de wijn te weinig verricht had in deze allesverslindende oorlog om op bijzondere eerbewijzen aanspraak te maken. Alleen op aandringen van Gylidas, die zich als een groot krijgsman had ontpopt en wiens politieke macht met de dag steeg, werd de tocht niet verboden.
Diomos had zijn vrouw tot het allerlaatst bewaakt. De slaaf lag gewapend in de voorhof. Op haar trouw mocht hij kunnen bou- | |
| |
wen, haar verstand werkte soms al te zelfstandig en zij zou Klymene ter wille kunnen zijn om de slechte indruk uit te wissen van de moord op de Thrakiër. Bovendien had men hem het laatste half jaar herhaaldelijk beticht van te grote woestheid in de krijg, die, naar Alkmaions eigen woorden, meer een aangelegenheid was van omsingelen en uithongeren dan van schitterende wapenfeiten... Eerst geruime tijd na het vertrek van de dweepzieke troep, met hun fakkels, thyrsosstaven, klimop in het haar, en slangen in korven, durfde Diomos, hieromtrent door de Thessaliër ingelicht, Leontíon alleen te laten en die nacht sliep hij rustig aan haar boezem. Het was hem te binnen geschoten, dat zij minder gevaar liep om in Klymenes strikken verward te raken sinds zij samen besloten hadden geen kinderen te verwekken tot aan het einde van de oorlog. Zwangerschap maakte vrouwen vreemd beïnvloedbaar en zo al niet de baring, dan toch het kind, was nauw verbonden met de Dionysosdienst. Hij dankte Apollo, twee jaar lang geen last te zullen hebben van de Onruststoker. Misschien verdween Dionysos wel voorgoed. Hij was er de God naar om te verdwijnen...
Toen het karige winterlicht hun bed bescheen, was zij er niet meer. Op het punt staande om met ontbloot zwaard naar de tempel te snellen, waar een ondergeschikt priester verantwoordelijk was voor de feesten op de Parnassos, zag hij haar door de hoge sneeuw huiswaarts waden, de haren los, het gezicht met vuil besmeurd. Zij kwam hem vertellen dat zijn achttienjarige zuster voor het eerst met de Thyiaden was meegegaan. Zij was doodgevallen in een kloof. Voor de avond hoopten de mannen haar in Delphi te hebben gebracht; de Thessaliër zou helpen en hen tot spoed aanmanen. De andere vrouwen waren in Amphissa.
Zij was Diomos' lievelingszuster en lange tijd stond hij zwijgend voor zijn vader, niet om hem te troosten, doch om hem de kille blik van zijn grijze ogen deelachtig te doen worden. Tevergeefs hingen de twee oudere zusters aan zijn hals, schreide in een hoek zijn tienjarige broer, de enige die in Delphi was geboren. Zwijgen bleef hij, net zolang totdat zijn vader de donkere ogen neersloeg. Toen prevelde hij: ‘Ik vervloek...’ - en zijn vader wankelde, en de zusters stoven krijsend van hem vandaan en hij eindigde: ‘...de God Dionysos. Altijd zal Hij mij op Zijn pad vinden.’
| |
| |
Zodra de vrouwen veilig in Delphi terugwaren, vaardigde de archont van dat jaar een verbod uit tot het betreden van de Parnassos tot het einde van de oorlog. Bij wijze van vergoeding werden huiselijke plechtigheden toegestaan, onder toezicht van priesters, die een bijzondere studie hadden gemaakt van de Dionysosdienst en de offergebruiken, elders in zwang, alsmede van de nieuwe leer van Orpheus, die door hen als verward en bedrieglijk maakwerk werd afgedaan. Na een hooglopende twist met haar echtgenoot, waarbij voor het eerst in hun huwelijk zijn harde geitekop het Gorgonenmasker doorboorde, maakte Klymene zich van het Thyiadencollege los, althans in schijn (ook bij Gylidas was alles schijn). Haar zuster, voor het ambt van Pythia bestemd, volgde haar voorbeeld uit ernstiger overwegingen. Een Pythia was dienares van Apollo; op de zevende van iedere maand werd zij door Hem bezeten - in zekere Aziatische tempels ging dit bezitten tamelijk ver - haar geest was enkel van Hém vervuld, zodat zij de overschietende dagen moeilijk Dionysos kon vereren, ook al waren de beide goden broeders in hun eigen, bovenmenselijke sfeer.
Over het geheel was men zeer op de vrouwen gebeten. Vriend en vijand moesten zich wel afvragen, of de moeders der Delphische helden met koppige eiland wijnen waren gaan heulen, in een oorlog, waarin de kinderen stierven van de honger. Inscripties vertoonden zich op de tempelmuren: ‘Het Kindje in de Wieg krijgt wijn, de Van Verre Treffende laat ons ratten en muizen.’ Of de vrouwen werkelijk in beschonken staat, als ruwe Thessalische vorsten na een drinkgelag, de tocht waren begonnen, stond niet vast; mogelijkerwijs had de dikke sneeuwlaag hun vervoering gaande gemaakt; later het uitbundig geglinster der fakkels. Een vriendelijke gier had de stoet omcirkeld tot bij de Halonia, de ronde dorsvloeren, waar 's zomers het herdersvolk danste: de gier had hun het hoofd doen verliezen. Daarbij waren de wijze leidsters bezeten door het besef iets geweldigs te gaan ondernemen ten bate van de oorlog; voor het verwijt, dat Dionysos daar geen sprank belangstelling voor aan de dag legde, waren zij niet ongevoelig gebleven.
Mannelijke ooggetuigen berichtten, dat Klymene en de haren, na op het Phaidriadenpad onder uitzinnig gejoel met steentjes op de tempel te hebben gemikt, tegen de avond bij de | |
| |
Korykische grotten met de halfdode slangen waren gaan zwaaien en gooien, onder vervloeking van Krisa, Kirrha en geheel Phokis. Deze afschuwelijke en deskundige verwensingen hadden kwaad bloed gezet bij de andere vrouwen; het daarop volgend handgemeen was spoedig overgegaan in een waanzinnige dans van allen met allen. Kalmere vrouwen gaven de inmiddels geboren Dionysos de borst. Maar nauwelijks had de Knaap de tienjarige leeftijd bereikt - een oude vrouw op een rots met twee jonge hondjes op schoot riep de jaren af - of de Delphische vrouwen van wie sommigen geruime tijd in de leegte hadden zitten staren, stortten zich in de sneeuw en vluchtten in westelijke richting, gans van hun zinnen beroofd, gillend en tierend, het omkranste hoofd ongewoon heftig naar voren en naar achteren werpend. De nek wervels hadden kunnen breken, verklaarde een der mannen, die de vervoerden tevergeefs hadden trachten in te halen. Uit de voetstappen en de gevallen pijnappels bleek later, dat zij regelrecht naar Amphissa waren gestoven, over rotsen en bergen die zij niet kenden, bezeten wellicht door een demon, of een onbekende God, of door Pan, die de Korykische holen wel eens bezocht tegen dat Dionysos het af moest leggen tegen Zijn eigen noodlot. De smalle kloof, waarin men het lijk van Diomos' zuster had gevonden, was geheel overdekt geweest met sneeuw.
De overigen hadden Amphissa bereikt even voordat de maan onderging. 's Morgens vond men hen met hun dode slangen slapend op het marktplein. Vrouwen van Amphissa ontfermden zich over hen, goten verdunde wijn in hun monden, wreven hun bevroren handen en voeten. Dit werk van naastenliefde moesten zij onderbreken om een kring om de bezwijmden te vormen, ter afwering van soldatenvolk, in Amphissa gelegerd om de onzijdigheid van de stad te helpen handhaven. Arm in arm hielden de vrouwen wacht over hun door Dionysos overwonnen zusters en werd de kring doorbroken, dan zwaaiden zij op hun beurt met de thyrsosstaven en de dode slangen en trokken gezichten als de Gorgo zelf en dan stoven de aanranders terug, om ten slotte af te trekken en op verzoek van de vrouwen het Stadsbestuur te waarschuwen.
Toch was er nog een Delphisch meisje verkracht. Zij was afgedwaald, in een appelboomgaard was het haar overkomen.
| |
| |
Later trok zij haar woorden in en de vrouwen van Amphissa, naar Delphi ontboden onder zwaargewapend vrijgeleide, bezwoeren, dat zij van het begin af aan op het marktplein had gelegen; zij herkenden haar heel goed: zij had twee maal gebraakt en ‘leeuw, leeuw’ geroepen, voordat zij bijkwam. Het meisje werd dagenlang bemedelijd en benijd om het schrikbarend visioen, dat de God haar had gezonden.
Kort daarop vergiste Diomos zich voor Kirrha en doodde de Atheense slaaf, die het schild van zijn meester niet had willen afstaan.
|
|