| |
| |
| |
Eerste deel De oude mannen
| |
| |
I Hyampeia
Er waren twee Phaidriaden, twee Glanzende Rotsen ten noorden van de stad Delphi, naakt en steil ter weerszij van de smalle kloof, waarin het water der Kastalia zich verzamelde. Twee kalkstenen vleugels ter beschutting van het gouden ei. De meest oostelijke en rijkst gebeeldhouwde, thans rossig van de ondergaande zon, werd Hyampeia genoemd. Het gesteente blikkerde, schilfers gloeiden, kleine rode wonden schrijnden. De westelijke lag reeds van de namiddag af in het duister.
Na enige tijd bemerkte Diomos, dat ook de Hyampeia door schaduwen werd belaagd, schaduwen die van onder opkwamen, als schimmen uit een Onderwereld van twijfelachtig groen. Hij stond een halve steenworp van het aarden stadion boven de tempel; achter hem rees de bodem naar de bergkam, die Delphi's rotsdal afsloot van de zwartgeblakerde vlakte van Krisa. Die bergkam was het, die de schaduwen op de Hyampeia wierp; ruwe kantelen werden dáár tot omhooggestulpte monden, die het rood opslurpten en het geel en het goud. En bij iedere teug veranderde er tot in de verste verten iets aan de kleur van het steile en diepe landschap.
Aandachtig beschouwde hij de als met stalactieten behangen berg, die daar als in een grauwe afgrond verzonk, maar die ook zelf kon doen verzinken, zo men hem daartoe aanzette. Verzinken en te pletter slaan. Velen, tijdens de langdurige oorlog tegen Krisa en Kirrha, waren van de top geworpen, wegens heiligschennis en andere zware misdrijven, later ook wel ter afschrikking, of uit weerwraak. En bij die springers - want de moedigsten sprongen - had ook híj kunnen zijn. In een tijd en op een bodem, die zelftucht vergden als eerste deugd, had hij op | |
| |
de meest roekeloze wijze bloedschuld op zich geladen. Men had hem gespaard. Maar dit betekende alleen, dat men naar zijn straf een lange aanloop had genomen en dat die weg bezaaid was met kleine, voorlopige straffen, alsof men er niet zeker van was, dat hij het eindpunt ooit zou bereiken. Een boete van driehonderd drachmen. Verboden het betreden van de tempel, het gebruik van water uit de Kastalia en de Kassotis. Zijn kinderen mochten de palaistra niet bezoeken. Voedsel ontving hij het laatst. Het maakte geen goede indruk het woord tot hem te richten. Vechten daarentegen was hem toegestaan; na de verovering van Kirrha, vijf dagen tevoren, was hem zelfs het commando over de bergposten opgedragen, uitgezonderd die in het Kirphisgebied.
Maar hoeveel herinneringen aan gedwongen niets-doen vergalden deze onderscheiding! Tijdens de grote aanval op de tempel had hij alleen de weg mogen wijzen aan de toesnellende Thessaliërs, die de kleine tempelwacht, de drie aanwezige priesters en de dienende vrouwen waren komen ontzetten. Bijna was de houten tempelwand in brand geraakt, bijna was het Adyton geplunderd. Wel hadden de oude vrouwen, steeds om Apollo roepend, de indringers de ogen uitgekrabd, wel had de tempelwacht moorddadig gezwaaid met bronzen vaten en wijgeschenken, maar de aanvallers waren te talrijk geweest, daarbij eerloos beschonken, en toen de Pythia, de vijfenzeventigjarige Aristagora, schuimbekkend achterover was gevallen, hadden zij gejuicht, hoevelen er onder hen mochten zijn, die haar vroeger hadden geraadpleegd over de pacht of een huwelijk van zoon of dochter. Diomos kende Aristagora, van afkomst een boerenvrouw, met alle bekoring van het wijze en onwetende, van zijn jongelingsjaren af. Had hij aan het gevecht mogen deelnemen, zij zou niet zijn gevallen.
Mistroostig staarde hij naar zijn zwaard, dat hij tussen losse leischilfers had gestoken. Het was waar, dat de drie priesters gevochten hadden als stieren, één met het offermes. Die had het lemen beeld van Poseidon verdedigd. Aan de late hulp van de Thessaliërs droeg niemand schuld. Want het was een overval geweest op beide heilige plaatsen tegelijk en bij de tempel van Athena Pronaia, de Goddelijke Bewaakster van Delphi, daar waar de weg naar Boeotië de Hyampeia omboog, was vertwijfeld gestreden tegen keurtroepen uit het toen reeds verwoeste Krisa.
| |
| |
Uit de belegerde havenplaats Kirrha hadden zij de nachtelijke tocht over de Kirphis gewaagd, later versterkt door Phokische en Lokrische benden, die ook thans het gebergte nog onveilig maakten. Beelden, wijgeschenken, een kleine ronde tempel, waren vernield in het heiligdom van Athena. De maan scheen, en onder welgemikte steenworpen van de Hyampeia af had men moeten wijken tot aan de begroeide en verraderlijke kloof, waarin de Kastalia bruiste naar het onpeilbare hol van Sybaris, even voor zij zich in de Pleistos stortte. Sybaris was een verdoold monster uit de Onderwereld, waaraan Apollo tot dusverre te weinig aandacht had geschonken: verwant aan de Draak, maar te log in zijn bewegingen om werkelijk gevaarlijk te kunnen zijn. Vlak bij zijn hol, dat in de heetste zomer stinkend water herbergde, waren de aanvallers van de ene rotspunt op de andere de Pleistos overgestoken.
Toen de tranen brandden in het heetst van de strijd en de Athenapriesteressen de brokken van hun heiligdom, als werptuig te zwaar, alleen maar konden rollen onder waanzinnig gekrijt - dat overigens niet zonder uitwerking bleef - was plotseling de God verschenen, twee maal zo groot als een mens, een reus van een krijgsman doch zonder de zilveren boog. Kolossale rotsblokken uit het geschonden tempelgebied waren Hem geweest als werpschijven. De palaistrophylax, in zijn slaap gestoord, had Zijn wapenrusting zien glanzen en Zijn fijne handen. Het was winter: van de Hyperboreeërs moest hij door de ether zijn toegesneld; met ijzel overdekt was Zijn gelaat; misschien was Hij met één voet blijven haken aan de top van de Parnassos, verspieders, nimfen, verdoolde Dionysosvereersters bedelvend onder een sneeuwbui. Tientallen hadden Hem gezien, Phoibos Apolloon, voor honderdtallen behaalde Hij de overwinning.
Ruim een jaar voor deze gebeurtenissen had Diomos het verboden bloed vergoten. Het was dicht bij Kirrha. Tussen de Atheners sloeg hij een poging gade om een muur te rammen, waarachter de vijand, verslagen voor die dag, zich terug had getrokken. Attische slaven met leren voorschoten hanteerden de geweldige stormram. Delphiërs en Atheense hoplieten konden goed met elkaar overweg; alleen hém hadden ze wel eens uitgelachen om zijn sterk Dorisch accent, erfenis van zijn vader, Agetoros genaamd. Atheners dreven graag de spot met krijgs- | |
| |
makkers; stervende deden ze het bij voorkeur met zichzelf. Lukraak, toch hinderlijk, vlogen er van tijd tot tijd pijlen uit de vesting. Diomos verachtte de pijlen, niet voor niets had zijn vader hem altijd zelfbeheersing aangeprezen in de strijd, en terwijl hij zich daar min of meer blootstelde, dacht hij eraan hoe zijn vader nu vocht aan de andere zijde van de havenstad, te zamen met de Thessaliërs. Getier en geplas op het water bewezen, dat toevoer voor de belegerden met goed gevolg werd afgesneden door de schepen van Kleisthenes van Sikyon.
Een jong Athener, door de God Hephaistos eigenhandig in het ijzer gestoken, keek op naar Diomos, wiens lichaamskracht hem wel verrukken moest, maar wiens gedeeltelijke naaktheid hij beklaagde. Er waren te weinig rustingsstukken bij de Delphiërs, en de Attische veldheer, de verbannen Alkmaion, had reeds te vaak ijlboden naar Athene gezonden om nog op tijdige aanvoer te mogen hopen. Solon mocht het meest van alle belanghebbenden vertoornd zijn op een Krisa, dat de euvelmoed had gehad de Apollopriesters, van wie hij er velen persoonlijk kende, te bedillen en tekort te doen, hij bekleedde dat jaar geen post, die hem zeggenschap gaf over Athene's arsenaal. (Drie maanden later werd hij eerste archont en zond helmen met vizieren, beenplaten en schilden.)
De hopliet zei tot Diomos: ‘De dappersten beminnen de honig der bijen, doch niet het gezoem der horzels,’ en alvorens, half uit schaamte om deze vrijpostigheid, verder te gaan, voegde hij de slaaf, die zijn schild droeg, toe: ‘Geef mijn schild aan deze edele Delphiër, zo hij erom vraagt.’ Toen Diomos' linker schouder door een pijl werd geschampt, vroeg hij de slaaf om het schild. Het is mogelijk, dat deze zijn heer slecht had verstaan, of in de mening verkeerde, dat Diomos wederom het slachtoffer was geweest van bespotting. Hij weigerde aan het verzoek te voldoen. Veertien krachtige mannen had Diomos die dag met zijn zwaard gedood, brullend als een dronkeman en met onnodige steken in de buiken van stervenden. Thans doodde hij de slaaf ermee. Hij verwaardigde zich niet het schild op te rapen.
De Athener had zich reeds te ver verwijderd, maar anderen omringden hem en vroegen naar de grond van zijn daad. Toen hij weigerde te antwoorden, lichtten zij de eigenaar van de slaaf in, waarbij zij, onkundig van de ware toedracht, wel een on- | |
| |
gunstige glimp moesten geven aan Diomos' optreden. De Athener bepaalde er zich toe een klacht in te dienen bij Alkmaion, die, zelf uit een met bloed bezoedeld geslacht gesproten, daarbij geheel opgaand in de wedstrijd met de Thessaliërs om de eerste bres en de eerste stormloop, de klacht doorgaf aan de Delphische overheid, onder wie, naar hij meende, genoeg veldheren om de opgewonden man te straffen en evenveel priesters om hem de straf te doen ontlopen. Maar dit laatste zag hij toch niet juist in. Te meer omdat Agetoros geen vinger uitstak ten gunste van zijn zoon, stond de priesters weinig anders te doen dan hun uitgebreide reeks strafmaatregelen te nemen - zo werd zijn zwaard over de gemeentegrens gebracht om te worden verborgen in een kalkhol; in plaats daarvan ontving hij het zwaard van een slaaf - en hem verder over te laten aan de Pythia. Indien iemand hem gered had, dan was zíj het geweest.
Hoezeer ervan overtuigd, dat een Pythia en zeker een eenvoudige, ongeletterde vrouw als Aristagora, bewusteloos de stem van God liet spreken, zonder andere leemten of bijmengselen dan die het gevolg waren van haar natuurlijke gebrekkigheid als mens, had hij zich moeilijk aan de gedachte kunnen onttrekken, dat iets van haarzelf in de betrekkelijk gunstige uitslag meesprak - niét iets van de profeet Onomakriton, de tolk harer woorden, hoe vriendelijk die hem ook gezind mocht zijn. Omstreeks zijn achttiende jaar, enkele jaren voor het begin van de Heilige Oorlog, had hij Aristagora wel eens in haar kamertje tegen de westelijke muur van het heiligdom opgezocht. Dan had zij meestal honig bij zich, of vijgen, of dadels: persoonlijke geschenken van Atheners, Lydiërs, Kretensers, Spartanen zelfs. Dan was hij de enige die meeproeven mocht van de lekkernij. Zag hij de pelgrims gesterkt van haar vandaan komen, of ook wel met ogen schuw door berispingen, dan wist hij, dat de God, die zij diende, zíjn God was, een zeer strenge en door de gebrokenheid Zijner woorden vaak onbegrijpelijke God. Het was dan ook in het geheel niet zeker, dat de maatregelen ter reiniging van zijn bloedschuld zich in een dalende lijn zouden bewegen. Het was mogelijk, dat Aristagora hem na de oorlog voor acht jaar verbannen zou, of hem opdragen de schim van de gedode slaaf te verzoenen - onbegonnen werk, want in Epeiros, Aetolië bij Kaap Taenare, om het even, hoe zou de Onderwereld een slaven- | |
| |
schim kunnen doorlaten uit zoveel schimmen met nauwelijks een naam? En hoeveel geld zou het niet kosten? Zelfs dat de Hyampeia hem wachtte, was denkbaar. De priesters hadden zich tot niets verbonden, en de geringste fout zou nieuwe schuld kunnen stapelen op de oude, die nog niet verrekend was en daarom schuld aanzoog, zoals een wervelwind wind.
De van zijn slaaf beroofde Athener had hij nimmer teruggezien. Toen de priesters hem de helft van de driehonderd drachmen hadden aangeboden, moest hij gezegd hebben: ‘Mijn slaaf was een deugniet. Ik wil niet delen in de geldboete, want ik haat uw Diomos niet en het bedroeft mij hem te hebben aangeklaagd.’ Waarom had de Athener niet gezegd: ‘Het zou mij diep bedroeven, indien gij hem van de Hyampeia wierpt?’ Hij was toch op de hoogte van de Delphische gebruiken? Hoe vaak, in die jaren, hadden Atheense soldaten niet tegen de lichamen der verbrijzelden gepord, om te zien of er nog leven in school.
De zon was onder. Van donkergroen tot paarsig blauw betoverd, verhief de ronde Kirphis zich uit de onzichtbare kloof van de Pleistos, waarheen Delphi's leigrond al maar steiler afdaalde. De dalen in de bergketen erachter lagen vol nevel. Het was de tijd voor maan en sterren en oorlogsvuren. Het was de tijd voor de zeven flambouwen, over de gehele Phaidriadenwand op gelijke afstanden opgesteld. Daar waren ze al. Hij telde ze op zijn vingers: vijf en twee. De bewakers kon hij evenmin onderscheiden als de berggeiten op de rotshellingen en toen ze zijn sein, het gekrijs van de bergadelaar, teruggaven, was het maar zwak en weinig overtuigend. Het geruis van Pleistos en Kastalia liet alleen zegekreten onoverstemd. Dit eeuwige geruis zou strijders kunnen ontmoedigen.
Toevallig blikte hij naar het stadion en ziet, daar draafden de oude mannen reeds over de verwaarloosde sintelbaan. Terwijl hij opstond en zich onopvallend in hun richting bewoog, verborg hij, zo goed en zo kwaad als het ging, zijn zwaard onder zijn gescheurde wollen chlaina. Het zwaard, zo meende hij, zou hem nóg verachtelijker maken in de ogen van zijn rechters. En onder die rechters was zijn eigen vader, die zich schaamde voor hem. Het ergste was, dat hij zich verantwoordelijk voelde voor hun veiligheid. Niemand had hem dit opgedragen; de oude mannen, zo zij lust hadden zich te vertreden, schonken geen aandacht aan | |
| |
bewakers; maar overkwam hun iets, dan zou het onredelijke volk, vernemende dat híj ter plaatse aanwezig was geweest, zeker zijn dood eisen. Zag een schuldige toe met gekruiste armen, dan was hij al dood voordat hij stierf.
Op de Hyampeia hadden zijn mannen een vuur ontstoken. Het flakkerde en sterrelde als een dier vuren uit de vervloekte Dionysosnachten van vroeger, in één waarvan zijn zuster het leven had gelaten. Maar lang duurde het niet, of hij liet zijn ogen weer dalen naar die acht of negen springers, die hij herkende en met name zou kunnen noemen. Geraamten gelijk, achter elkaar, heen en terug, trippelden de grijsaards de sintelbaan af. De blinde priester zat terzijde. De linnen chitons hadden zij opgetild, en wat er blootkwam waren staken, waaraan het vlees ontbrak dat Kleisthenes en vooral Alkmaion en de Thessalische veldheer Aristolochos nodig hadden gehad voor hun voetvolk. De hongersnood bij de oorlog. Schuchtere pelgrims, langs de oostelijke weg gekomen, hadden hun blanke runderen en rammen vaak genoeg aan de soldaten moeten afstaan, het Thessalische koren had bijna nooit de burgers van Delphi bereikt, al waren die voor het grootste gedeelte óók soldaten.
Maar de oude mannen liepen zoals zij altijd hadden gelopen: voorop de geweldige Gylidas met het ramsgelaat, archont sinds een tiental dagen; de hogepriester Xenon, die nog op een buikje kon bogen met een prachtig litteken eroverheen, behaald in de strijd; zijn vader Agetoros, de sombere Spartanenzoon; de lange, magere profeet Onomakriton, die zijn hoogmoedige glimlach zelden aflegde. Zij liepen, om krachtig te blijven en weerbaar, tegen dat de tempel opnieuw overvallen zou worden door vertwijfelde telgen van de Krisaeïsche adel en het door hen opgezweepte bergvolk, waaronder zij zich schuilhielden. Op soepele voetgewelven repten de grijze Delphiërs zich voort en kraakte er al eens een knie, dan was deze knie een binnengeslopen vijand, die men wel klein en stil zou krijgen door nog meer te lopen. Op de eerste rij der half ingestorte zitplaatsen zat de blinde, als luisterend. Allengs werd het koeler, stiller; brandlucht zweefde aan uit het Zuiden. Dat de avond begonnen was, meldde de wind.
Hij sprong op: een steen had de dalende leibodem geraakt. Over de Phaidriaden bewogen twee flambouwen zich snel naar | |
| |
elkaar toe. In tweestrijd verkerend of hij de eerwaardigen waarschuwen zou - hun loop hadden zij niet gestaakt - voelde hij het onheil naderen. Geen aardbeving. Een berg kon zeer oppervlakkig schokken, zonder toedoen van Poseidon en diens drietand. Wat hij zag was dit: twee stenen van aanzienlijke afmetingen, vallend van de westelijke Phaidriade, opspringend van het leipuin aan de voet dier loodrechte wanden; en nu waren ze al met hun vijven op weg, begeleid door gruis en stof. Zij rolden allergemakkelijkst, zij wierpen zich in de lucht, zij beschreven sierlijke kantelingen waar zij neerkwamen, om verder te reizen in een zich versnellende donkere waanzin. De bergen brulden, vonken namen de vorm van kleine bliksemschichten aan.
Reeds was Diomos met zijn zwaard naar het stadion gevlogen, schreeuwende: ‘Achter de noordelijke banken, niet naar de tempel!’ Gegrom was het enige antwoord: zij lagen daar al lang, achter de noordelijke banken, niet ver van de blinde, die rustig was blijven zitten. Diomos riep: ‘Op de grond, Sopatros!’ De blinde verroerde zich niet. Het was een oude wijsheid in Delphi: geen steen ontwijken, wilde men niet met een rotsblok in aanraking komen; geen rotsblok, omdat het een zachter dood schonk dan drie stenen. Op de Phaidriadenkam verschoven nog meer flambouwen. Maar alles was al voorbij. Er hing alleen nog stof, de oude mannen stonden op om hun zwaarden te gaan zoeken. Van beneden kwam gegil en het huilen van honden, ten oosten van de tempel werd met fakkels gezwaaid. Hij haastte zich daarheen.
Twee blokken - zij leken veel groter dan tijdens hun afdaling - hadden de houten Lesche, de vergaderplaats van oud en jong, verbrijzeld. Zonder schade daarentegen was de muur van veelhoekige stenen, die de tempel beschutte aan de noordkant. Door oneffenheden van de bodem, zo bleek de volgende dag, waren enkele rotsklompen naar rechts afgeweken. Vlak langs de voorname huizen westelijk van het tempelgebied ijlend, hadden zij een slaaf gedood, twee geiten en een jonge schildpad, om zich vervolgens in het Pleistosdal te storten, over een troep gevangenen heen. Dat waren in hoofdzaak vrouwen geweest, voortgedreven door fakkeldragende Thessaliërs, en door ommantelde anakten hoog te paard beschermd tegen onnodige, dat wil zeggen schoonheidbedervende mishandeling. Edele vrouwen en | |
| |
meisjes uit Krisa, door Kirrha's val tot oorlogsbuit verlaagd.
Te midden van allerlei volk waagde hij zich bij een der ingangen naast het grote Apollo-altaar, waar hij tersluiks in de tempel kon kijken. Enkele priesters stapten haastig naar binnen en vertrokken weer. Voor het altaar van Poseidon zouden mollen worden geofferd. Deze mollen, benevens een nest slangen van Apollo, bevonden zich in de diepste kelder, waarin de Pythia niet meer afdaalde en geen geruis van water meer vernomen werd. Een halve eeuw tevoren had de Kassotis zijn baan verlegd, onder de tempel; Aristagora kwam in dat laaggelegen en heilige hol alleen om de mollen en de slangen te voederen. Het heette, dat zij van de schrik was flauw gevallen, zodat de tempelvrouwen, belast met het brandend houden van Hestia's haard, de dieren moesten halen en doden naar de eis. Het verbaasde Diomos, dat men een aardbeving had menen te bespeuren.
Bij het ingaan van de nacht was zijn taak ten einde en voor hij naar zijn huisje ging, ontmoette hij zijn vriend Aletes, die vele jaren jonger was dan hij. Het was bij het benedenterras van het heiligdom en de verre fakkels deden de bladeren van het laurierbosje niet levendiger glanzen dan Aletes' gretige ogen: de ogen van een die alles wist wat er gebeurde en nog meer te weten zou komen. Een aardbeving, riep hij, wat anders? Hij hinkte minder erg dan acht dagen te voren. Toen Diomos hem vroeg de volgende avond mee wacht te houden, stemde Aletes toe, hetgeen hem verbaasde. Aletes zei: ‘Nu eindelijk keur je mij waardig, waarom heb je zolang gedaan alsof ik niet bestond? Maar als we moeten vluchten, zul je me moeten dragen.’ Diomos wist, dat Aletes loog, dat hij de uitnodiging had aangenomen alleen omdat op de uitkijkposten niemand hen samen zou zien. Maar dat de jongere vriend zich de moeite had gegeven de leugen te bedenken, stemde hem bijna weekhartig.
De ochtend daarop werd zonder vorm van rechtsgeding iemand van de Hyampeia geworpen, die de flambouwdragers hadden ontdekt dicht bij de rand van de Phaidriaden. Niemand stootte zich aan de tegenspraak tussen een aardbeving en een stenen gooiende en rotsblokken loswoelende man. De gevangene had niet tegengesparteld, hij begreep, op een of andere duistere wijze schuld te dragen aan een steenstorting, bijna loodrecht boven een beroemde tempel, die zo pas een over- | |
| |
winning had behaald. In de bloedige resten herkende onder jammeren en weeklagen een Skythische slavin een van haar minnaars, een herder uit Doris, die bijna het gehele jaar met zijn geiten op de stormachtige hoogvlakte van de Parnassos huisde. Nu, in de lente, was hij op weg geweest naar háár. Ruim een jaar tevoren had hij de dubbele top beklommen, op blote voeten; er lag toen al sneeuw in Delphi. Met deze daad had hij haar gewonnen. Delphi vereerde hij bovenmate. Maar wie geloofde een Skythische slavin?
|
|