| |
| |
| |
VIII Apollo's beloning
In dat huis lag hij ziek tot ver in de zomer. Degenen die hem gered hadden, eerst door hem te voeden en onder zware dierehuiden te stoppen, vervolgens door de ossewagen te verbergen achter een brembosje vijf stadiën verder, er het bloed van een geslacht schaap bij te gieten en een bloedspoor te druppelen tot aan de grootste sneeuwhoop daar in de buurt, waren zelf ‘van Delphi’, in dier voege dat de oude grootvader een vrijgelaten slaaf was, geheel vervuld nog van de schranderheid en goedheid van zijn meesters, en zijn zoon een vurig vereerder der Pythia, die hem jaren tevoren het vruchtbaarst stuk grond in deze streek had aangewezen. De vrouw en de dochters waren maar al te blij met een vreemdeling, die zij verplegen konden. Zij gaven hem melk, brachten huiselijke offers aan Zeus en Apollo en Asklepios, en nog voor hij zich verstaanbaar kon maken, stonden zij over het lage bed gebogen om hem de verhalen te doen die bij zijn wonderbaarlijke redding pasten. Berekende men alles naar de inmenging der Goden, dan waren zíj het, die hem het leven hadden teruggeschonken. Immers sinds jaar en dag hadden zíj de phallische herm van de God Hermes verrijkt met stenen, steeds meer stenen, zorgvuldig gezalfd voordat ze werden neergelegd; en ook de stenen van reizigers hadden zij gezalfd. Tegen die heilige steenhoop nu hadden de ossen, van de weg afgeraakt, in schijnbare stompzinnigheid halt gehouden. Waar de oude man hem aan de penning had herkend als Delphiër, daar hadden zíj geschreeuwd tot de zoon en de knecht waren toegesneld om te helpen. De wagen hadden zij onmiddellijk herkend als het eigendom van een handelaar, door ieder uit de omgeving om zijn onbeschaamdheid gevreesd. Zij hadden nog naar hem gezocht;
| |
| |
het was mogelijk, dat hij ergens bewusteloos lag; maar ook de volgende dagen was er geen teken van hem te bekennen. Waarschijnlijk was hij doorgelopen naar Orchomenos en omgekomen in de sneeuw. Om de laatste sporen uit te wissen, vernietigde men de wagen en slachtte de ossen.
Bij deze eenvoudige mensen liet hij het voorjaar over zich heengaan, en de luide geruchten van de voorzomer, toen de grond droogde en het werk in allerijl moest worden verricht. Daar hij de geitemelk slecht verdroeg en niet om ander voedsel wilde vragen, sterkte hij weinig aan en was te moe om een besluit te nemen. De zoon had hem aangeboden naar Delphi te gaan, als bode; maar hij vergat het weer, en de boer vergat het, omdat hij het te druk had. Maar hoe meer hij vergeten bleek te zijn, en steeds opnieuw vergat, alsof de Lethe hem even nabij was als de zorgzame vrouwen, des te meer dacht hij aan Leontíon, al leek het hem niet aannemelijk, dat hij haar ooit terug zou zien. Hoeveel dode vrouwen stonden niet tussen hen in! Maar het meest dacht hij aan de Pythiën, ook toen het allang te laat was geworden om aan de voorbereidingen deel te nemen. Hij zag het voor zich: hoe hij overwon, hoe Kleisthenes hem de hand drukte, hoe zijn vader weende tussen de priesters. Zijn zegekrans kwam op de voorhof van de tempel te liggen, en het Apollobeeld glimlachte tegen hem.
Vol bezorgheid gluurde het gezin van de vrijgelaten slaaf hem na, toen hij op een hete ochtend westwaarts trok, even mager nog steeds, en al half uitgeput voordat hij de zon te voelen had gekregen. Een grofwollen kleed had hij ontvangen in ruil voor zijn ring, die zij alleen als aandenken hadden willen aanvaarden. Na drie dagen van korte wandelingen in de nabijheid van de boerderij had hij zich in staat geacht de tocht in een dag en een ochtend te volbrengen; en zijn weldoeners legden zich hierbij neer, vol vertrouwen in zijn bovennatuurlijke vermogens en de bescherming van hun aller God. Voedsel had hij voldoende bij zich. Maar er was niets wat zijn loop bevleugelde, want hij zou niet alleen te laat komen voor de Pythiën, maar ook voor het Drakenfeest.
Na lang teruggewuifd te hebben keek hij uit naar de Parnassos. Er lag geen sneeuw meer op de top, die zich naar Boeotië toe tweevoudig voordeed. Van de achterste verheffing daalde een | |
| |
bergketen naar de flauw zichtbare burcht van Orchomenos. Daar had men zijn beeld willen doden, willen smelten! In al die maanden was er een onverbrekelijke band ontstaan tussen hem en het doorknaagde wezen van brons. Het was gebrekkig en overgevoelig; het vermogen om pijn te lijden, verdriet te hebben, kon niet geheel vreemd zijn aan dit bijna levende, waaraan hij meer dan de helft van zijn leven gegeven had. Want al lopende besefte hij, dat hij oud was geworden. Zijn lange baard loog niet. Rustte hij, dan zette hij het beeld tegen een steen, en staarde ernaar, alsof het een kind was dat spelen wilde. Maar hij was te oud om een spel te bedenken.
Laat in de middag bereikte hij tussen de heuvels door de noordelijke weg naar Delphi, en spoedig daarop de Schiste, waar koning Laios, zich slecht beheersend, Oidipous had aangevallen, waarop Oidipous, lijdende aan hetzelfde gebrek, koning Laios had vermoord. Dit gebrek was ook het zijne, en strompelend op de te harde sandalen van de boer, bekeek hij de geschuwde plek - even te voren was hij nog kooplieden tegengekomen - en bekeek de steenhoop, waaronder een simpele herm kon schuilgaan, doch ook een oud teken van de moord en de gevolgen daarvan. Plotseling hoorde hij gekraak in het door de hitte verzengde struikgewas - lichte voetstappen achter zich aan - blote voeten - hij draaide zich om, en achter de vijf mannen, die op hem afholden, zag hij op de zuidelijke weg nog enkele muildieren vluchten, de berijders met het hoofd diep tussen de schouders.
Toen de mannen hem hadden omringd en naar geld of kostbaarheden vroegen, beefde het zwaard in zijn rechterhand, en hij vertelde hun, dat hij arm was als zij en een beeld van Apollo naar Delphi moest brengen, heiliger dan zij konden bevroeden. Zij waren gewapend met messen op lange stokken, en voor hij zich verdedigen kon, hadden ze hem zijn zwaard ontrukt, en, zijn beide armen vasthoudend, het beeld. Daarna bespotten ze hem, en trapten hem tot hij neerviel. Toen wenkte hij, en bood geld aan, zo ze hem het beeld maar niet ontnamen: zodra hij in Delphi was aangekomen, kregen zij het geld. Zij lachten harder, maar mishandelden hem niet meer. Toen ze met het zwaard en het beeld wegslopen, jammerde hij luid, en prees zijn penning aan, die wonderen kon verrichten; hij rukte de penning los en | |
| |
wierp die in hun richting. ‘Vermoord mij hier,’ schreide hij, ‘maar breng het beeld naar Delphi! Doe het voor uw eigen ziel...’ Nog hoorde hij de stemmen, de beraadslagingen: kon een penning wonderen doen, wat dan te zeggen van het beeld? Nadat hij hen vervloekt had, hoorde hij hen niet meer. Deze vervloeking, een zeer oude, bijna godslasterlijke, in Delphi verboden sinds lang voor zijn geboorte, had hem volkomen uitgeput. Echidna, het vreselijke monster uit de Onderwereld, zich parende met die vijf, onder toezicht van Hades en Persephone. Echidna was vrouwelijk, zoals de meeste monsters. Eén slang, en vijf kleine slangen. Vijf was het getal van het huwelijk...
Het was avond, toen hij tot zichzelf kwam. Op de weg draafden geen muilezels meer. Zijn lichaam leefde van de rode mieren. Nauwelijks was hij opgestaan om ze van zich af te schudden, of hij ontdekte een tiental schreden van zich af het bronzen beeld, en nog iets verder de penning met de drievoetsroof. In een opwelling schopte hij de penning weg, maar het beeld raapte hij op, nederig en zorgvuldig, en sliep ermee die nacht.
Bij de hervatting van de reis was hij zeer voorzichtig geworden. Vage vermoedens omtrent een samenzwering, waarbij mogelijkerwijs Delphische groten waren betrokken, deden hem de weg naar de orakelstad als uitermate gevaarlijk zien, zodat hij besloot de bosrand te volgen, ten zuiden van de weg, tot waar het Pleistosdal met de steile Kirphishellingen erachter verdere voortgang onmogelijk zou maken.
Dat hij op deze tocht zelden aan de zon was blootgesteld, mocht van voordeel zijn, de ongelijke bodem, de rotsspleten, het soppend vocht onder zijn voeten, dat hem op het verlies van een sandaal kwam te staan - de riemen braken intijds en verhinderden een hachelijke val - vergden zoveel van zijn geringe krachten, dat hij herhaaldelijk rust moest nemen, op één knie, om weer op te kunnen staan. Dan blikte hij in een groene afgrond, maar ook wel naar de met kleine rotsblokken geschoorde weg schuin boven hem, die volstrekt onbereikbaar leek. Steeg de weg, dan was het of híj daalde, en hij had willen weten waar hij terechtkwam, al dalende tot het diepste punt. Waarom was hij niet in Delphi geboren? Als jongen zou hij de hele omgeving hebben doorzocht... Eénmaal, trappend op vlijmscherpe distels, liet hij het beeld vallen: het bleef staan in het welige onkruid, in | |
| |
de schaduw van een wirwar van bladeren, die door de zon dichtgevlochten schenen te zijn. Hij bad tot Apollo, maar toen hij zijn schat opraapte, gonsde het in zijn hoofd en zijn ogen waren zwaar.
Even voor het bereiken van de pas werd hij door een opeenstapeling van rotsen weggedrongen naar veel lagere paden. Hij overlegde hoe ver hij zich nog van het dal van de Pleistos bevond. Daar waren gifslangen; tot op grote breedten maakten zij de oevers onveilig. Deze gedachte verdroeg hij niet, zodat hij op zijn schreden terugkeerde. Op handen en voeten klauterde hij naar de weg, waarbij hij de tweede sandaal verloor. Scherpe richels, fraaigewelfde blauwgrijze bulten, deden hem wanhopen en wankelen vlak voor het doel, en hij greep de weg, alsof hij een levend wezen greep, dat ademde met gloeiende teugen.
Op de weg sloeg de vuist van de zon hem bovenop het hoofd. De vuist bleef liggen, en drukte en perste. Hijgend, meer dan tijdens de moeizame beklimming, zag hij uit naar het punt waar de weg zou gaan dalen. Het beeld trok aan zijn schouder, zodat hij vaak van hand verwisselde. Eens had men zijn sleutelbeen gebroken; een ander, na hetzelfde ongeval, zou hebben gejuicht, omdat beide schouders evenveel pijn deden. Hij niet. Het gezonde sleutelbeen bootste het zieke alleen maar na, zoals hij, als zieke, een gezond man nabootste. Maar op het hoogste punt van de weg zou hij gezond zijn.
En natuurlijk was er in het geheel geen pas. Geen merkbaar hoogtepunt, geen ommekeer in de dingen, en ganselijk geen zielsbevrijdende overgang van Noord naar Zuid, van bar naar vruchtbaar land, als toen hij, de jonge daphnephoros bewakend, het stadje Amphissa had gezien als bloeiende voorpost van de Golf met al zijn verrukkingen. De Golf, waar hij door stof en modder, bloed en nevel omheengelopen was. Neen, op deze weg, die alleen maar daalde omdat hij was gestegen, liep geen Aletes met laurier, evenmin als er gejuicht werd door aangroeiende scharen; want juichen deed men alleen voor de triomf der allerjongsten, die vroeg zouden sterven.
Schaduw verderop - daarin draafden muildieren, alsof ze niets dan schaduw kenden. Híj evenwel was in een ommezien door de schaduw heen. Geen acht gevend op het lege, krampachtige gevoel in zijn nek, keek hij omhoog, en ver boven de hecht | |
| |
aaneengesloten rotsen aan zijn linkerhand zag hij de adelaar zweven, die hier wel zweven móést, omdat adelaars deze plek boven alles beminden. Een zwart hemellichaam met uitgespreide vleugels verstoutte zich tot het uitbeelden van de macht der Goden, waaraan ieder zich onderwerpen moest.
Met het hoofd achterover wandelde hij onder de adelaar door, terwijl het brons, onnoemlijk zwaar geworden, hem naar beneden trok. Tussen die twee uitersten was voor hem geen drievoetteken geverfd op een spits toelopend rotsvlak, dat de moordende schittering der Phaidriaden reeds in zich had, stroomde geen Pleistos van modder naar water en van water naar modder, zongen geen krekels in de struiken, bestond niet het gezicht van een bekende, die hem zonder groet voorbijstapte. Apollo, dacht hij. Waar, waar Vader der Raven, is schaduw te verkrijgen in de maand Boukation?
Dat was onder de olijfbomen ten zuiden van het heiligdom van Athena Pronaia, waar hij ook zijn dorst leste. Aan de poort had niemand hem opgehouden: hij was maar de man, die een beeld bracht, een slaaf, een uitgeteerde, overdreven gebruinde zonderling. Hij ging verder langs de sterk klimmende weg. Nog werden alle Phaidriadenwanden niet beschenen, maar het was of hij de hitte tegemoet steeg, wankelend vaak en zich steunend op het bronzen beeld, dat een groenachtige zon weerspiegelde. Zijn dreunend hart stond hem niet toe iemand te herkennen, en hij wilde dit ook niet.
Het geplas in het bekken van de Kastalia werd overstemd door timmeren en zagen en beitelen, dat van de tempelterrassen tot hem doordrong. Juist toen hij de weg naar de tempel insloeg, bereikte het beitelen een hoogtepunt, om plotseling af te breken en ruimte te laten aan luid gelach uit vele kelen. Rechts van hem liep een mannelijke gedaante, in het wit, en vol afkeer wendde hij het gelaat naar links, over de dalende huizenrijen naar de grauwgroene Kirphis, waarachter de diep insnijdende bergen in een sidderende nevel teloorgingen.
‘Een geschenk voor de God?’
Aan de stem herkende Diomos een niet meer jeugdige tempelbeambte, die ten gevolge van de beperktheid van zijn verstand nooit opklimmen zou: een dier talloze herders, die op orakeldagen de pelgrims bij elkaar hielden en tot heilige stoeten for- | |
| |
meerden. Zij bevonden zich nog op geruime afstand van de voorhof; toch lieten zich reeds de randen onderscheiden van het hoogaltaar, die in de vijf jaar van zijn afwezigheid bijna zwart waren geworden.
‘Een oud beeld? Waar kom je vandaan?’
‘Geen geschenk voor de God.’ - Hij vroeg zich af, of de beambte hem had verstaan, zo droog waren zijn mond en zijn lippen. En, een vage, angstige gedachte die hem beroerde: was hij soms een andere taal gaan spreken? Hij bevochtigde zijn lippen en zei: ‘Het is de God zelf. Hoe zijn de Pythiën afgelopen?’
‘Dat is toch overal bekend! Koning Kleisthenes, die hier veel macht heeft, won de wedrennen, zoals hij had aangekondigd. Om tegenwerking der Goden te voorkomen, heeft hij eerst nog gezegd, dat hij niet winnen zou. Dat was slim van hem...’ - Hij keek Diomos aan als om er zich van te vergewissen, of deze hem wel begreep. - ‘Ook woonde hij het Drakenfeest bij, maar vóór de terugkomst der jongelingen verliet hij Delphi. Hij moet gezegd hebben, dat deze plechtigheid niet te rijmen viel met het dienen van de God bij koning Admetos; dat is een Heros, weet je, geen levende koning...’
‘Deze God dient niet,’ - Hiermee tilde Diomos het beeld iets hoger op. - ‘Hij wordt gediend. Als er iemand is die dat weet, dan ben ik dat.’
‘Niemand gelooft het ook in de tempel. Maar waarom weet jij het?’
Hij bepaalde zich tot een veelzeggende glimlach. Hij voelde zich leeg in het hoofd en bijna tevreden; hij zweefde tussen hemel en aarde, en zou zich niet hebben verbaasd, indien het leigruis, de grotere stenen, de blokken der Titanen, in beweging waren gekomen langs de steile hellingen, donderend en kletterend de afgrond in, alleen maar omdat zij getroffen waren door de goddelijke bevestiging zijner woorden in de vorm van Apollo's vernielzieke pijl. Die Apollo droeg híj. Hij wilde niet meer spreken tot deze onwetende.
Nauwelijks had hij een eerste glimp van de wijgeschenken opgevangen, de beelden en de hopen verse lauwerkransen in twee grote bogen voor het hoogaltaar, of hij verbrak de stilte: ‘Ga naar de priester, die toezicht houdt, of die in de tempel vertoeft. Zeg hem, dat Diomos teruggekeerd is met het bronzen | |
| |
beeld van Phoibos Apolloon. Diomos, zoon van Agetoros, uit Delphi.’
Verschrikt keek de man hem aan; toen, na enige weifeling, holde hij naar de voorhof. Diomos zette het beeld op de grond, wiste zich voorhoofd en nek, en wachtte. Toen de priester maar niet kwam, wandelde hij langzaam verder, tot bij de ingang rechts van het hoogaltaar. Het lange wegblijven van de priester moest ongetwijfeld worden toegeschreven aan verbazing, aan heilige schrik. Of wilde men de hogepriester halen om hem te verwelkomen?
Ongeduldig geworden liep hij de ingang in. Terzelfder tijd kwam uit de linkeringang een jonge priester met stekende ogen, die hem nog juist zag verdwijnen en hem in draf inhaalde. Diomos liep de lage treden op, het beeld bij iedere stap neerzettend. De zon gleed rond in zijn pas uitgebroken zweet, beet en blakerde. Maar daar was de verlossing, daar was het doel: de schaduw van de tempel. Dat de voorhof vol mensen stond, druk lachend en keuvelend, hij merkte het ternauwernood.
‘Wat moet dat beeld?’ snauwde de priester, hem aan de arm terugtrekkend, ‘men kan hier niet met bronzen beelden het heiligdom binnen lopen! Wie zijt gij?’
‘Diomos... zoon van Agetoros...’
‘Diomos?’
Hogelijk verbaasd nam de priester de eigengereide bezoeker op, die zich half naar hem had omgewend, de ogen rood en slaperig en minachtend.
‘Het oude Apollobeeld, ik herinner mij... Maar hoe kunt gij Diomos zijn, Diomos is immers dood... Maar natuurlijk zijt gij Diomos! ik herinner mij de littekens op uw voorhoofd... Het was toch bloedschuld?... Dit is zeer wonderlijk. Het nageslacht zal u roemen. Kom mee.’
Enige malen omkijkend of Diomos hem wel volgde, betrad de priester in aller ijl de voorhof, geheel beheerst door de behoefte iemand in vertrouwen te nemen omtrent datgene wat hij een wonder had genoemd. Overtuigd, dat de brenger van het beeld als een hond achter hem aanliep, klampte hij de ene bezoeker aan na de andere, weidse gebaren makend, en niet zozeer op Diomos wijzend als wel op de plek waar hij Diomos had zien binnenkomen. Hoewel de menigte dicht opeen gepakt stond en | |
| |
van andere dingen was vervuld, slaagde hij erin een tiental toehoorders om zich heen te verzamelen.
Eindelijk stond Diomos in de schaduw. Vandaar kon hij alles overzien. Zelfs was hij in staat op de tenen te gaan staan, waarbij het beeld zich zachtjes zwaaiend van de grond verhief. Slechts weinigen sloegen acht op hem, toen hij zich aarzelend in beweging zette in de richting van de Lesche, die nog niet hersteld was. Daar zijn linkerschouder pijn was gaan doen, bracht hij het beeld over in de rechterhand, de vingers onder een der oksels, zoals hij het zo dikwijls had gedragen. De bronzen buik was naar buiten gekeerd, hij begon zich te schamen voor het beeld, en draaide het om, wat enige tijd vergde. De tempelingang was hij al voorbij. Eensklaps begon hij sneller te lopen.
Vlak achter de noordelijke kring der wijgeschenken verhieven zich twee marmeren beelden. Het eerste herkende hij zonder moeite: het was de Apollo, die hij in Sikyon had gezien; alleen was het marmer veel lichter en de God droeg een pijlkoker, die boven de schouder uitkwam. Dipoinos, de beeldhouwer, legde de omstanders iets uit, of liet zijn doordringend stemgeluid uitschieten in een lach, een kwinkslag tegen Skyllis, die de laatste hand aan het tweede beeld legde. Skyllis beitelde maar wat aan een haarlok: het was méér dan de laatste hand, het was een opzichtig vertoon voor dankbare toeschouwers, onder wie enkele kenners met de tong klakten. Het eerste marmer binnen Delphi's heilige grenzen! Het zwol aan tot een klein koor: ‘de heilige grenzen’ en Dipoinos riep erdoorheen: ‘En nergens zulk een ontvangst als hier, want de beeldhouwer moet leven!’ De beeldhouwers leefden inderdaad, wie zou daaraan twijfelen, zij zweetten en waren vrolijk.
Het tweede beeld stelde een jongeling voor, wiens amandelvormige ogen met donkere saffieren waren ingelegd. Over zijn laag voorhoofd buitelde marmeren klimop. Een tros druiven droeg hij in de tedere ronding van de rechterarm. Al het lichaamsgewicht rustte op de rechterheup, die uitpuilde als bij een vrouw. Uit dit beeld sprak Ionische weekheid, die tot wulpsheid naderde: een luie schik in het leven.
Toen, met klinkende stappen, baande Diomos zich een weg langs Dipoinos, wiens lichaamsgeur hij meende te ruiken. In zijn gevoel was hij zeer groot en mager, en ondanks het bonzen in | |
| |
zijn hoofd en de bloedige sluier voor zijn ogen zag hij de angst in die van Skyllis, die met open handpalmen voor de menigte stond: een halve potsenmaker, een kleine redenaar, zo juist onderbroken. Toen Diomos het bronzen beeld hief, week Skyllis opzij. Het volk begon te gillen, bezwerend te loeien. Hij schoot vooruit en tweemaal raakte hij het Dionysosbeeld. Het waggelde, doch viel niet om. De druiventros was versplinterd, van de linkerschouder een hoek afgeslagen. Men loeide, en met de handen voor het gezicht week Skyllis steeds verder opzij, alsof hij de slagen in zijn eigen lichaam had gevoeld. Weer zwaaide Diomos de bronzen knots, en hoewel Dipoinos zich brullend op hem had geworpen, schampte hij het marmeren Apollobeeld. Na zich van een massa kleverige lijven vrijgevochten te hebben, stormde hij weer op het andere beeld af, de marmeren verrader, het dronken uitschot der Goden. Maar het bronzen beeld was hem al ontwrongen. Skyllis, tot zichzelf gekomen, lichtte hem een beentje, en met de borst viel hij op het voetstuk. Het misbaar van de menigte ging over in het gesis van een waterval. Die voerde hem mee naar een donkere put, waarin hij woedend wegkantelde. -
Op de bodem van die put vertoefde hij lang; een koude hand op zijn arm was ervoor nodig om hem te doen ontwaken. In een spleetvormige opening hoog tegenover hem bepaalde een donkerblauwe hemel de tijd van de dag. Eindelijk werd er een fakkel ontstoken en nog voor hij de man herkend had, die tegenover hem zat, drong het tot hem door waar hij zich bevond. Hij had het ook kunnen opmaken uit het zachte ruisen in de nabijheid: het enige ruisen, waarop Delphi in de zomer prat kon gaan. Hij lag in de gevangenis. Tijdens de oorlog waren er onder zijn geleide wel eens voorname gevangenen heengevoerd, die voor inlossing in aanmerking kwamen.
Had hij de man, die schuin tegenover hem zat, werkelijk herkend? In de omgeving zong een late vogel. Het gezang hield op. Het was heel stil, toen de bezoeker zich tot hem overboog: ‘Er komt voedsel en water. Ik zal mij dit inprenten, want mijn hoofd is zeer belast, dit jaar. Je weet toch wie ik ben?’
‘Trixas,’ mompelde hij en trachtte rimpels en wallen te ontdekken in het vlezige gezicht van de grijsaard, die wel zeer oud geworden moest zijn. Maar neen, hij was niet langer dan vijf jaar | |
| |
weggeweest. Trixas was eigenlijk nog jong, misschien had hij maar twee grijze haren... Hij sloot de ogen, het was maar goed, dat men Trixas had gestuurd. Nu het Apollobeeld hem eindelijk had verlaten, was Trixas er nog, hoewel hij ook Xenon zou hebben verwelkomd, of Onomakriton.
‘Je hebt veel voor de God verricht. Maar het marmeren Apollobeeld mist een hand, en het andere beeld méér; en het bronzen beeld, dat je teruggebracht hebt, zal in geen tempel meer kunnen staan, zichtbaar voor de vromen. De wonden, die het bij de mishandeling van de twee marmerbeelden heeft opgelopen, kunnen worden hersteld; maar het ontbreken van de slang der vruchtbaarheid... Wie is schuldig aan deze schandelijke verminking?’
Diomos trachtte zich op te richten. - ‘Niemand dan ik. Ik heb het beeld op de Kithairon gevonden... Door de Mainaden werd Aletes...’
‘Waar is Aletes?’ - En op het zien van Diomos' afgewend gelaat: ‘Zij geloven, dat hij nog leeft; wij allen geloofden, dat jij dood was, al hield de hogepriester vol, dat je zoveel moorden op je geweten had, dat je niet terugdurfde. Waren het veel moorden?’
Ingespannen dacht hij na. Hij had er geen belang meer bij iets anders te zeggen dan de waarheid. Want hij wist wat zijn lot zou zijn: Trixas had zacht en medelijdend gesproken, en met iets van de terughouding die men tegenover stervenden in acht nam.
‘Zij zijn niet te tellen. Maar allen zijn zij gepleegd ter wille van... Neen, ik lieg...’
‘In jouw omstandigheden,’ zei Trixas langzaam, ‘zou ik niet te veel aan leugen en waarheid denken. Spréék de waarheid, maar denk er niet te lang bij na. Je bent uitgeteerd en je stem klinkt rauw... Wij weten door wie het beeld gestolen was.’
‘Ik doodde die vrouwen - op de Kithairon - niét om het bezit van het beeld te verdedigen, neen niet, maar om Aletes te wreken, die zij hadden vermoord. Zelf werd ik niet bedreigd, ik wist niet, dat zij het beeld onder hun berusting hadden... Ik ging door met moorden, vrouwen, meisjes, ontelbaren, ik ging nog door nadat ik het beeld had opgeraapt...’
Trixas schoof zijn kruk iets naderbij. - ‘Het gebod “van niets te veel” is voor jou nog een onontsluierd geheim. Welke vrouwen heb je gedood?’
| |
| |
‘Naar men zei van Thebe, misschien van Athene...’
‘De slachting op de Kithairon is ons bekend, maar tot dusverre is er niet geklaagd. En waarover zou men klagen? Ook wanneer deze vrouwen het beeld niet zelf gestolen hebben, waren zij schuldig in de ogen van de God. Bereiken ons geruchten over een aanstaande aanklacht, dan weigeren wij het heilige haardvuur in de drievoet over te brengen naar Athene en verklaren Attika voor onrein. Thebe komt er niet op aan. De vele geheime diensten daar hebben de geesten verward; zo zij willen aanklagen, zullen zij het elkaar doen... Hadden de vrouwen het beeld van tevoren verminkt?’
‘Neen... Het is mogelijk. Ik heb het beeld als wapen gebruikt...’
‘Het is zéér goed mogelijk,’ zei Trixas met nadruk, ‘houd dit voor de waarheid, want wíj zouden het voor de waarheid houden, indien een man, die van niets wist, het beeld terug had gebracht in deze afschuwelijke toestand.’
‘Mijn vrouw... leeft zij nog? Mijn vader?’
‘Je vader, Diomos, wil je niet zien, om de heiligschennis die je deze middag hebt gepleegd: je ernstigste, ja enige misdrijf. Dit zal afgewogen moeten worden tegen je verdienste het beeld teruggebracht te hebben, terwijl niemand geloofde, dat je slagen zou. De vrouwen, die het beeld hadden gestolen, bekenden alles, toen zij vernamen, dat twee jonge mannen naar Periandros waren gestuurd. Zij hebben gebeden voor jullie leven; om aan het gebed zijn werking niet te ontnemen, hebben wij hen gespaard, en deze matiging zal niet worden verloochend. Maar het marmerbeeld van de God is ontheiligd; al zou herstel van de hand geringe moeite kosten, het zal nooit in de tempel mogen staan. Je weet hoe heiligschennis wordt gestraft.’
Diomos zocht Trixas met de ogen. - ‘Ik ben op de dood voorbereid. Ik wil alleen weten, of mijn vrouw...’
‘Zij zal je aanstonds bezoeken.’
‘Zonder haar zou ik de heiligheid van de tempel niet geschonden en Dipoinos en Skyllis niet benadeeld hebben, hoe groot mijn verontwaardiging ook was de God, die ik gediend had, geplaatst te zien naast de Andere, wiens dienaressen mijn zuster hebben vermoord en mijn vriend... Ik dacht, voordat ik toesprong: nu is zij geschandvlekt, nu heeft zij haar belofte gebro- | |
| |
ken: deze dwang van beelden van zulk een meesterhand (in Sikyon zag ik Dipoinos aan het werk, hij leek mij een God), deze dwang heeft zij niet kunnen weerstaan...’
‘Geschandvlekt wordt niemand in en door de Dionysosdienst die het zelf niet wil,’ sprak Trixas streng, ‘ik heb je nog niet gezegd, dat ik de archont ben van dit jaar en mij tot taak heb gesteld de Delphische eredienst, reeds lang een tweevuldige, in het teken te plaatsen van de gelijkwaardigheid der beide Halfbroeders. In onze harten, misschien zelfs in dat van Gylidas, al heeft hij in de loop der jaren weer vriendschap met Kleisthenes gesloten - ik onthul te veel, maar jij hebt er recht op en dit alles is ook geen geheim meer - in ons aller harten blijft Híj de eerste en onvergelijkbare, en Hij behoudt Zijn negen maanden, Zijn tempel en Zijn orakel. Dipoinos en Skyllis zijn vertrokken. Zij zullen betaald worden, maar de beelden worden niet vervangen, na dit schandaal. Aan de verbroedering der beide Goden evenwel wordt niet meer getornd. Uit het optreden van kunstenaars tijdens de Pythiën is ons gebleken, dat Dionysos een hogere bezieling brengt in hymne en snarenspel, terwijl Apollo Zijn onmisbaarheid heeft getoond bij het regelen van de tweejaarlijkse feesten bij de Korykische grotten. Toen wij deze feesten hadden afgeschaft - onder Gylidas nog, die de belediging wilde wreken, Klymene door Kleisthenes aangedaan - was er met de vrouwen geen huis te houden; zij verwaarloosden hun werk en weigerden de bijslaap, hetgeen de mannen des te slechter verdroegen, waar zij na een langdurige oorlog op tegemoetkoming meenden te mogen rekenen. Een half jaar later herstelden wij de feesten, onder voorwaarde dat vijf Apollopriesters met hun helpers, onder wie enkele gewapenden, mee zouden gaan om iedere uitspatting te voorkomen, ook van de Phokensische en Lokrische vrouwen. Het overreden of beïnvloeden van vrouwen wordt gestraft, voorlopig nog in het geheim. Je vrouw zou dus niet eens gevaar hebben gelopen, indien een aantal eerwaardigen geen borg voor haar hadden gestaan. Daar wij je na twee of drie jaar voor dood hielden - Aletes niet, op grond van een orakelspreuk, die de oude Sopatros enig wantrouwen inboezemde - hadden wij ons tegen een tweede huwelijk niet kunnen verzetten; hierover kun je Leontíon het beste zelfvragen. Waarom heb je haar nooit geschreven of een boodschap doen toekomen?’
| |
| |
‘Omdat ik gevangen zat, en omdat het niet mocht.’
‘Voor zover ik weet, heeft de Pythia daar niet over gesproken.’
‘Het is gewoonte.’
‘Ach...’ - Trixas bracht de hand aan het voorhoofd. - ‘Ja, het is gewoonte. Mijn hoofd is vol van bouwkosten, en verzekeringssommen, en rekening en verantwoording aan de Amphiktyonie. En de nieuwe schathuizen: Sikyon, dat alles overtroeven wil; en dat van Syrakousai, dat hersteld is en nog steeds niet voldoende hersteld; en de plannen der Atheners; en zelfs Siphnos roert zich en weet geen raad met al zijn zilver... Naar het zuiden toe zullen de terrassen vergroot moeten worden, ten koste van de laurierstruiken... Delphi wordt al rijker en machtiger, maar zelfs de jongeren onder ons dromen van de oude tijd. Wij weten te veel. Onze hoofden zijn gezwollen als dat van Zeus even voor de geboorte van Athena. En wat zal er uit die hoofden te voorschijn komen?’
‘Wordt bij het bepalen van mijn straf de Pythia geraadpleegd?’ vroeg Diomos na enig zwijgen.
Trixas was opgestaan. - ‘Ik zal mijn best doen, Diomos, maar de macht over leven en dood is mij niet in handen gelegd. De Pythia wordt niet geraadpleegd. Themistoklea is geschorst en wordt, in een zaak van zoveel gewicht als de jouwe, een van haar plaatsvervangsters aangewezen, dan treed ik af als archont.’
‘Ik ben u dankbaar... Onderweg bereikte mij het gerucht, dat Themistoklea een archont vergiftigd had. Of een priester, ik weet het niet meer.’
‘Er wordt veel gepraat over Delphi. Het enige wat ik zeggen kan is dat Onomakriton plotseling gestorven is, anderhalf jaar geleden. Verder kan ik hier niets over mededelen.’
Met deze woorden vertrok de archont. Weldra werd er voedsel gebracht, en fris water uit de bron van de Kastalia, naar de bewaker verzekerde. Na zijn dorst te hebben gelest bleef hij naar de streep blauwe lucht kijken, waarin enkele sterren hun plaats hadden ingenomen. Hoe graag had hij de grauwe Hyampeia willen zien en de strook gronds onder aan de voet, die hem door de jaren heen zo vertrouwd was geworden als het bed voor een kind, de harde rotskust voor het toesnellende zeewater. Gewerd hem genade voor recht, of volgens het recht, dan zou hij | |
| |
altijd die leegte blijven voelen: dat deze glansrots ongetwijfeld recht had op hém. Met zijn leven zou hij tóch niets weten aan te vangen. Hij had geleefd voor honderd jaren leven. Aan Leontíon, naar wie hij maanden had verlangd, dacht hij met liefde, maar wat vertegenwoordigde zij voor hem? Was zij méér dan de zachte dood, die Apollo hem schuldig was?
Toen zij, bijna onhoorbaar, de gevangenis binnengleed, wilde hij opstaan: als man met alle pijnen rechtop voor zijn vrouw; maar niet zonder onstuimigheid drukte zij hem op zijn stroleger neer, als was zij de laatste vijandin, die hij nog te overwinnen had. Veel overwinningen op zijn reis hadden het masker gedragen van de nederlaag en hij verroerde zich niet, toen zij hem kuste en zijn baard opschoof tot de lengte van vroeger en hem behoedzaam omarmde, omdat zij de pijnlijke plekken wel raden kon, die het stukslaan van twee Goden hem hadden bezorgd.
De bewaker bracht een tweede flambouw, plaatste die in een der ijzeren ringen aan de muur, en vertrok. Daarna knielde zij bij hem neer en hij draaide haar gezicht met de fijne, licht vooruitspringende neus zo ver mogelijk naar de vlammen en zag de rimpels van zorg en eindeloos wachten, die haar niet ouder, wel rijper hadden gemaakt. Terwijl hij naar de kinderen vroeg, bleef hij haar aanstaren. Zou zij begrijpen, dat zij elkaar niet meer konden kussen? De schaduw lag te zwaar op hem. Liefde stonden de Machten toe - hoe zouden zij het ook kunnen verhinderen? - maar geen liefkozingen, die zwak maakten en aan de liefde iets van de dood, iets van schaduw en schuld, zouden kunnen mededelen. Wie kuste in de schaduw moest weten wat hij deed.
‘Ik ben teruggekomen,’ mompelde hij, ‘Trixas zei, dat je mij trouw gebleven bent.’
‘Ja, en ook als je werkelijk dood was geweest. Soms geloofde ik dit; dit kwam al vaker voor, en dan ging ik naar de blinde, naar Sopatros, en die zei, dat hij dát niet gezien had, wel van Aletes...’
Hij wilde zeggen: Aletes is dood; maar bij zichzelf herhaalde hij alleen maar die naam, Aletes, en toen werd hij zwak, en boog zich voorover om het hoofd in haar schoot te leggen en te schreien: Aletes. Die hij als zijn eigen kind door alle gevaren heen had willen voeren. Onder dof gesnik zag hij uit naar de schim van de vriend - de vrolijke tocht naar Antikyra, met de zingende landmeisjes - de bark in de Golf van Korinthe - het | |
| |
afgietsel bij Periandros - het Schip Argo, waar Aletes veel langer levend was gebleven dan hij in zijn schaduw, die zich sindsdien dichter en dichter om hem heen had gesloten. Zij streelde zijn haar, waar het gruis in knarste. Hij richtte zich op.
‘Raak mij niet meer aan, Leontíon. Ik zal moeten sterven. Ik. ben je niet trouw geweest en ik herinner mij niet eens, of ik daarna gebaad heb onder het aanroepen van de God.’
‘Het was vijf jaar.’
Hij sprak met veel vuur, toch niet alsof hij zich vrij wilde pleiten. - ‘Het was in razernij; ik had Aletes zien sterven: mijn grootste schuld, want ik had hem niet uit het oog mogen verliezen... Daarna heb ik alleen aan jou gedacht, behalve wanneer ik aan het beeld dacht. Alleen aan jou, zelden aan de kinderen. Hoe is dat mogelijk.’
Zij boog het hoofd. - ‘Ik heb de kinderen goed verzorgd en allen kunnen springen en op de jongste na zwemmen. Maar om jou zou ik hen hebben verlaten. Waar je ook gaat, ik zal je volgen.’
‘Je kunt mij niet volgen in de dood.’
‘Wie zou dat niet kunnen? Maar je zult niet sterven! Vanavond laat wordt je lot beslist. Voor die tijd zal ik op alle drempels gelegen hebben met gescheurde kleren, al heb ik weinig kleren meer, en de kinderen neem ik mee, allemaal. Ook bij je vader, die meestemt met de anderen, zal ik zijn; hij is zeer machtig geworden; maar ik zal hem lang in de ogen zien, hij kan er niet tegen lang in de ogen gekeken te worden, dat heb ik gemerkt. Het volk is ingelicht, en zelfs Klymene en Gylidas hebben goed van je gesproken. Je was waanzinnig toen je het deed. Ik zal zeggen, dat een God je geest verward had; welke God moet ik noemen, lieve Diomos.’
‘Noem Dionysos,’ zei hij met een zweem van spot.
‘Dionysos verwart toch geen mensen om door hen te worden mishandeld.’
‘Van alle Goden is Hij de enige die zoiets doet. Ik heb Hem gezien... Ja, verklaar dat Dionysos mijn geest heeft verward, het is de waarheid... Ga nu, en ja, doe alles voor mij, want ik ben minder gehecht aan de dood dan toen je binnenkwam.’
Toen zij wilde opstaan, hield hij haar tegen: ‘Ga eerst naar Sopatros en verzoek hem deze avond bij mij te komen. Kus mij | |
| |
nog éénmaal: omdat jij hoopt, dat ik niet sterven zal.’
Alleen gelaten, zag hij de Hyampeia weer voor zich en in zijn geest leefde de diepe verwondering toen hij deze berg voor het eerst had aanschouwd: hij, de stugge, uit Argos overgeplante jongeling, die achter zijn vader aandraafde, omdat hij geen weg kende en geen vrienden zag. Hoe korzelig was zijn vader toen geweest. En thans zou hij, meer uit korzeligheid dan uit plichtsbesef, pleiten of stemmen voor de dood van zijn zoon. Eens, in zijn jeugd, had hij zijn zelfbeheersing verloren en een paar Spartanen gedood - nu moest de zoon boeten. Tegen die verleiding zou geen vader zich kunnen verzetten. Was eenmaal de roekeloze zoon manmoedig omlaaggesprongen, dan was voor de vader de weg geëffend naar de hoogste macht op aarde of in de hemel of in de Onderwereld. Had Periandros niet soortgelijk spel gespeeld met Lykophron? De zonen werden altijd geslacht, de oude mannen bleven in leven, zo men dit leven wilde noemen. En kwamen de zonen tot hoge eer, werden zij om hun daden vergoddelijkt, dan was dit toch altijd na de dood. Herakles had in brand gestoken moeten worden, Dionysos deed niets anders dan doodgaan en doodzijn. Maar had ooit een zoon zijn vader kunnen doden? Lykophron had het niet gekund en in de heldentijd Oidipous niet, want die had niet geweten dat het zijn vader was die hij versloeg. Zeus niet, want Kronos leefde nog in de diepste diepten, en Kronos niet, want Ouranos was alleen maar door hem verminkt en leefde nog. Met welgevallen sloegen de ouden de jongen gade waar zij, in kracht en schoonheid de Goden gelijk, sneuvelden in oorlog na oorlog, onderneming na onderneming...
Hij schrok op. Ofschoon hij wist, dat Sopatros zijn weg in het duister vinden kon, verbaasde hem de vlugge komst. Of duidde dit alleen maar op het doodvonnis, zojuist geveld of als vaststaand aangenomen? Niet dat de blinde, die daar in het licht der beide fakkels om zich heentastte, hem het vonnis aanzeggen zou; dat was zijn taak niet, hij zou zich daar ver boven verheven hebben gevoeld.
Sopatros stootte met zijn voet tegen het krukje en ging zitten. - ‘Je hebt me laten roepen. Maar ik weet niets van je lot. En ben je nog zo gesloten als vroeger, dan zál ik er niets van te weten komen.’
‘Ik vraag u,’ zei Diomos, zich op zijn rechterarm steunend die | |
| |
het minst pijnlijk was, ‘hoe gij de dood van mijn vriend Aletes hebt kunnen voorzien en niets van de rampspoed, die mij in deze gevangenis heeft gebracht.’
‘Ik herinner mij die ochtend onder aan de Hyampeia,’ zei de blinde, waarbij hij zijn grote, lege ogen in die van Diomos liet rusten, ‘ik heb niet gezegd, dat Aletes sterven zou, ik heb gezegd, dat hij voorzichtig moest zijn met iemand die uitgeput was.’
‘Dat is uitgekomen, en niet uitgekomen. In de gevangenis van Periandros waren wij door zieken en uitgeputten omringd en ik ondervond er meer schade van dan hij. Maar op de berg Kithairon heeft hij zich bij een zwijgende Mainade gewaagd en was in stukken gereten voor ik hem redden kon. Waarom hebt gij hem niet voor de Mainaden gewaarschuwd?’
‘Ik zei wat mij ingegeven werd. Meestal verzwijg ik deze ingevingen. Maar jullie geur had iets opmerkelijks, iets zeer tegenstrijdigs. Ik weet niet eens of het de stem van Apollo wel is, die op die tijden uit mij spreekt. Apollo is mij enkel nog de vage glans, wanneer ik in de zon kijk, die mij verblindde. Hij is geen God van veel woorden. Woorden zijn van Hermes en van de aardse orakels.’
‘Mag ik u vertellen wat ik heb ondervonden?’
‘Ik weet niet, of ik er mijn gedachten bij bepalen kan. Spreek langzaam, en laat alles weg wat je een uur na mijn vertrek onbelangrijk zou vinden.’
Diomos vertelde alles en soms het onbelangrijke. Alleen van het gebeurde in de beeldengalerijen van Periandros verzweeg hij zoveel mogelijk, ingevolge de eed aan Helios, die Apriës van hem en Aletes had geëist. Toen hij uitgesproken was, zat de grijsaard lang voor zich uit te staren in zijn te wijde mantel, die hij gewoonlijk na zonsondergang droeg, zelfs in de zomermaanden. Er werd gezegd, dat hij in die mantel vliegen kon. Herders hadden dit gezien.
‘Ik zou willen weten hoe groot mijn schuld is.’
‘Voel je je schuld?’
Hij aarzelde. In sommige opzichten voelde hij zich terdege schuldig, in andere weer niet. Natuurlijk was hij schuldig, in alle opzichten; maar het meeste van die schuld, die onreinheid, die walgelijke last over nek en schouders, kleefde aan hem, was iets | |
| |
wat anderen zagen en wisten, maar wat hijzelf niet ervoer. Men zou, zo peinsde hij, niet over schuld moeten spreken, voordat men ervan gereinigd was, in de dood. Dan zou men in de Onderwereld alles nog eens kunnen uiteenzetten aan nieuwsgierige schimmen: dit heb ik misdaan op aarde, het noodlot wilde het zo, het was mijn leven, het was niet zo gering...
‘Het antwoord is moeilijk,’ zei hij eindelijk, ‘men zou een keuze moeten doen...’
‘Ik bedoelde,’ zei de blinde en Diomos zag aan zijn voorhoofdsrimpels, dat hij als met zilveren koorden zijn gedachten bijeen trachtte te houden, ‘ik bedoelde, of je je schuldig voelt, omdat je de Atheense slaaf hebt gedood. Die moord was het begin, al het andere kwam eruit voort. Men kan de eikels niet verwijten, dat zij de natuur hebben van de eik...’
‘De slaaf?’ - Diomos lachte hees. Hij kuchte; hij wilde de grijsaard niet kwetsen, noch zijn waardigheid op het spel zetten. - ‘Hij had mij beledigd.’
‘Dan weet ik genoeg,’ zei Sopatros op gezaghebbende toon, ‘jij bent nooit een Apollovereerder geweest. Wie niet weet wat schuld is kan Apollo niet begrijpen, voor hem bestáát de God niet eens. Voor jou gelden andere Goden. Vandaar de zwaarte van je wezen, terwijl Apollo licht en gelukkig maakt. In Leto's Zoon kan men alleen geloven krachtens schuld; zolang ik nog één straal van Zijn licht opvang, voel ik mij schuldig, maar ook gelukkig. Die schuld is niet uit te wissen. Delphi zal eens vergaan, omdat het dit niet inziet, omdat het meent, dat de schuld kan worden afgekocht. Maar de schuld is altijd meer dan de boete. Herakles was zo schuldig dat hij zich na de twaalf werken nóg schuldiger voelde. Zo wil het een oude legende.’
‘Ik begrijp dit niet,’ zei Diomos, ‘waarom zou ik mij niet schuldig voelen? Men heeft alles gedaan om het zover te brengen! Maar misschien voel ik mijn schuld niet, op dit ogenblik, omdat er te veel is en die slaaf ligt aan het begin, zo ver van mij af. Maar zou ik geen Apollovereerder zijn, ik, Diomos?’ - Uitdagend keek hij de oude man in de ogen, vergetend, dat zijn blik niet beantwoord kon worden in eigenlijke zin. - ‘Van kindsbeen af, in Argos, waar mijn ouders waarlijk niet zoveel over Hem spraken, heb ik vol eerbied aan Hem gedacht...’
‘Gedacht,’ bevestigde de blinde, ‘overal zijn mensen te vin- | |
| |
den, die aan Hem denken, bij het aanleggen van wegen en het stichten van steden en het beheer der koloniën...’
‘En welke God zou mij dán hebben geleid?’
‘Dat kan niemand van een ander zeggen. Misschien een der uitgestorven Goden, wier donkere krachten nog bespeurbaar zijn. In de Tartaros liggen niet alleen de Titanen geboeid...’
‘Waarom niet Dionysos?’ - Weer had hij moeite om het niet uit te schateren. Maar Sopatros lachte nu zelf: een spottend mondvertrekken, dat Diomos de lust tot iedere sarcastische toelichting benam.
‘Ik wilde die naam niet noemen, ten einde je niet onnodig te vernederen. Na wat er deze middag is geschied zou je mij bij de schouders kunnen vatten en de gevangenis uitzetten. Er is zeer veel in je van de Dionysosvereerder. En ten dele behoort Dionysos de Onderwereld toe, waarin jij je verstrikt hebt tot je dood. Aanschouw je eenmaal de werkelijke Onderwereld, dan zul je jubelen, niet van blijdschap, neen, door het herkennen.’
‘Maar ik heb Dionysos altijd gehaat!’
‘Wat doen mannen, die Hem liefhebben, anders? Dat hij vrouwen lokt en overhaalt, beschouw ik als een zijner zwakheden. Maar zelfs die vrouwen, de grootsten onder hen, de dochters van Minyas, hebben weerstand geboden. Uit je verhaal blijkt wat de zelfkennis, waarvan je hier minder hebt geleerd dan een matig schrandere slaaf, je reeds lang had moeten voorhouden. Je waanzin was groter, reiner en vernielzieker dan die van Aletes, die Dionysos wel vriendschappelijk gezind was en die daarom, in zijn machteloosheid, stierf als een zeer kleine Dionysos. Je liefde was heilig en standvastig als die van de Wijngod voor Ariadne. Je hebt gehunkerd naar je vrouw en nu je bij haar bent, wil je haar opgeven door de dood in te gaan, zoals Hij. Maar laat je niet om de tuin leiden: uit de Onderwereld kom jij nooit meer terug, want daar ben je een schim, niet een God, die bij de schimmen uitrust... Jij geen Dionysosvereerder! En je had gelijk je te verzetten, want je zou te gronde zijn gegaan, jong, in plaats van te kunnen herdenken, oud...’
‘Ik houd het ervoor, dat u zelf een Dionysosvereerder bent,’ zei Diomos, de wijsvinger tartend uitgestoken, recht naar het hart van de oude man, die zijn rust niet verloor.
‘Het laat mij onverschillig wat ik ben. Maar als jongeling zou | |
| |
ik nooit op de Kithairon hebben gewoed, en nooit op mijn aangezicht zijn gevallen, wanneer de God mij verwijtend aanblikte - die blik, die je nooit zult kunnen vergeten - en nooit mijn nachtelijk feest overdag hebben gevierd, met dat meisje, over wie je sprak... Maar wat de toekomst brengt weet niemand. Wellicht word ik voor mijn dood nog op de Kithairon waargenomen, dansend als Silenos. Maar zal ik op mijn aangezicht vallen voor de God?’
‘Dat zou ik ook voor Apollo hebben gedaan.’
‘Ja, en voor Zeus, en alle Anderen, die zich nooit tonen... Je enige gebrek is, dat je Dionysos altijd als een ernstige God hebt beschouwd. Dat is Hij niet. Jou zijn de zonneranken van de klimop vreemd. Zijn lach is niet voor je weggelegd, Apollo's glimlach houd je voor ernst... Ik ben moe, ik zal nog maar kort met je kunnen spreken.’
‘Hoe kan iemand als ik Dionysos dan vereren? Hij is bijna altijd elders.’
‘Je hoeft Hem niet te vereren. Je bent van Hem, of je het weet of niet. Of van een oudere God, die op Hem lijkt. Je kunt geen schuld voelen, evenmin als Hij. Want Zijn wandaden boet hij onmiddellijk, Hij wordt verscheurd, of verzinkt, of verdrinkt en voor schuld is geen tijd, indien een God al schuldig zou kunnen zijn. Niemand zal zeggen, dat je geen man bent. Maar je bent ook een moeder. Alle oude helden waren dat, nog voor de Achaïers, de Minyers; daarom konden ze vechten voor hun steden en haarden en wilden meer kinderen hebben dan hun vrouwen konden baren. Zeus, de oudste, is de moederlijkste God: Athena baarde Hij en voor de helft Dionysos. Dáárom is Hera ijverzuchtig, niét om Zijn liefdesavonturen, die zelfs een eenvoudig koning, zelfs een Diomos op de berg Kithairon worden toegestaan. Aletes heb je als je zoon beschouwd, de hetaire in de gevangenis als je dochter, het bronzen Apollobeeld als je kind. Was je een vrouw, dappere Delphiër, je zou de beste moeder zijn op aarde. Dan zou je ook de Dionysische schaterlach leren, wanneer een moeder haar kind baart en verzorgt; die lach heeft iets vernielzieks in zich... Jij bent de man, die altijd de verkeerde God aanbeden heeft, ik heb zoiets nog nooit meegemaakt! Wat is Apollo voor jou? Een strijder, meer niet. Een God, die schieten kan met pijl en boog en aan wiens bronzen beeld jij | |
| |
het bewijs ontnam, dat hij méér kan doen dan dat, dat hij ook de geest kan bevruchten en Zijn hemelse orde aan de mens ingeven, die een dikke buik krijgt van de pijlen, van welker feilloosheid in baan en gang hij evenveel begrijpt als een kikvors aan de snavel van een Thessalische ooievaar. Omdat je zelf een strijder bent, heb je Apollo niet eens nodig. Wat jou schort is het vermogen tot de verrijzenis uit de diepste val, zoals Dionysos die spelenderwijs bedrijft; je weet niet eens wat je ziel wil...’
‘Op mijn reis heb ik gedroomd, dat Apollo, Artemis en Leto mij met hun pijlen bevrijdden.’
‘Ik ben geen droomuitlegger,’ zei Sopatros, aanstalten makend om op te staan, ‘en je praat zoveel, dat al mijn gedachten gevlogen zijn als trekvogels, die de zon naijlen.’
‘Ik riep die goddelijke gestalten zelf op, in mijn droom.’
‘Dan was Hypnos zo verstandig je te tonen, dat de God niet meer voor je is dan een wapen in nood, zoals je ook Zijn bronzen beeld als wapen hebt misbruikt.’
‘In de droom kwamen twee slangen voor en ik weet nu, dat zij Apollo en Dionysos waren; een priester, in die droom, duidde hierop...’
‘Waarom ga je niet naar Epidauros, wanneer je meer over die droom wilt horen? Men zal je die laatste tocht misschien nog toestaan!’
‘Wanneer de beide Goden één zijn - want de slangen paarden - wat maakt het dan voor verschil, of ik Apollo aanbid en Dionysos zou moeten aanbidden?’
Sopatros stommelde naar de deur, maar draaide zich weer om, het gezicht verwrongen van diep beledigde leerstelligheid: ‘Eén bestaat niet! Filosofie voor kinderen! Apollo is één in zichzelf. Maar Zijn wereld, de zon, en die van Dionysos, de aarde en de Onderwereld, zullen nooit met elkaar versmelten. Ik heb Ionische denkers aangehoord, die in iedere volzin het woord “een” of het woord “alles” gebruikten en bijvoorbeeld staande hielden, dat Dionysos en Hades dezelfde God waren. Ik werd vermoeid, ja ziek van hun geraaskal. Ik, Sopatros, ben zelfs niet één met Apollo: ik hang aan Hem in de duisternis te spartelen aan een zilveren draad, die steeds dunner wordt. Breekt de draad, dan word ik een schim, net als jij. Dan vergeet ik Apollo eenvoudig. Maar hier op aarde zal Hij mijn God zijn, tot mijn laatste adem- | |
| |
tocht. Zijn wijsheid en strengheid, Zijn loslaten van de dingen, die steeds anders zijn dan ze zich voordoen...’
‘Het moet toch enige zin hebben, dat alle priesters in Hellas Apollo en Dionysos in één adem noemen?’
‘Dat komt omdat hun adem stinkt en omdat Dionysos even weinig met de Dionysosdienst gemeen heeft als Apollo met de Zijne!’ schreeuwde Sopatros, die de deur tot op een kier had geopend. Op gedempter toon vervolgde hij: ‘Wanneer je van die onnozele meningen niet af te brengen bent, beschouw Apollo dan als de ster en Dionysos als dezelfde ster, die verschiet. Denk daar lang over na en praat er veel met anderen over, wanneer de tijd je gegeven wordt. Wat jij nooit leren zult is dat een God uit je daden spreekt en dat ieder mens met gezond verstand, die jou met je bronzen beeld rondom de Golf heeft zien wandelen, bij zichzelf heeft gepreveld: Dionysos, daar gaat Hij. Daar kun je trots op zijn, als morgenochtend je de dood wordt aangezegd. En staat men je toe te leven, maak dan één keer, één kleine keer, een sprong uit je Onderwereld naar boven, waarbij het van niet het geringste belang is, of je met je mond en je sprekende ogen - die ik mij herinner - Dionysos vervloekt onderwijl.’
Dat was de troost van de ziener. De troost van een spotvogel, een volgeling van de God Momos? Er was zoveel tegenstrijdigs in wat Sopatros te berde had gebracht. Hij had zich trouwens ook boos gemaakt... Terwijl Diomos naar de voetstappen luisterde, die zich over de brokkelige leigrond met grote nauwkeurigheid verplaatsten, kwam het hem voor, dat de blinde nog niets weten kon van de afloop der beraadslagingen. Evenals de oude wijsgeer hing hij aan een zilveren draad...
Later voelde hij zich koortsig worden en trachtte tevergeefs orde te brengen in wat hij zich herinnerde van het gesprek, dat hem nu opeens hoogst belangrijk toescheen. Het kon zijn, dat men hem nooit goed geleerd had wie en wat Apollo was. Op Kreta moesten zieners zijn, die het beter wisten... Hij dacht heel lang aan dit zuidelijke eiland waarvan hij zich nooit een goede voorstelling had kunnen vormen. Een stier, gesmukt met bloemen... Dipoinos en Skyllis - ja, dát was zijn eigenlijke schuld, de schuld tussen al zijn schulden: het vernietigen van hun werk - dit was te beredeneren en bovendien geleek Dipoinos op Dionysos, zoals hij Hem gezien had... Even voor hij in slaap viel, niet | |
| |
wanhopig, maar met een ochtend van wanhoop voor zich, zag hij de bloemenslingers van zijn bruiloft en de dansen, waaraan toevallig veel kinderen hadden deelgenomen, kinderen in ononderbroken beweging, kleurig verdwijnend, grillig beschaduwd, kleurig terug in het huis: een beweging, die hij niet vatte en die hem altijd vreemd zou blijven...
Het daglicht onderging hij als een smart der natuur en als een onverschilligheid der mensen. Hij ontwaarde een stuk van de Hyampeia, met bomen en struiken die nog geen zonlicht opvingen. Daarachter was de berg donker en nat. De deur werd weer gesloten en in zijn kerker stond iemand die hij niet kende, een tengere, behoedzame jongeman, een arts, naar al spoedig bleek. Op de vriendelijkst denkbare toon werd hem gevraagd, of hij zich krachtig genoeg voelde voor het ritueel der wedergeboorte. Aanvankelijk van mening met een leerling of geestverwant van Sopatros te doen te hebben, begreep hij al spoedig wat er van hem werd verlangd en gaf te kennen, dat zijn krachten toereikend zouden zijn, mits men hem niet onverhoeds in de bron van de Kastalia dompelde. De bezoeker legde hem uit, dat hij als doodgewaande gezuiverd moest worden van de onreinheid, die hij zonder het te willen over de stad had gebracht. De wassingen konden plaats vinden in de cel, een krachtdadige Spartaanse min zou ter plaatse aanwezig zijn en hij hoefde niet meer dan drie teugjes te nemen. De overige plechtigheden, het bad in de Kastalia, de daarop volgende offers, konden tot later worden uitgesteld. Nadat de arts Diomos' ribben had betast, bepaalde hij het tijdstip van de wedergeboorte op de volgende dag, zag af van het voorgeschreven vasten en beloofde hem een heilzaam kruid, dat gekauwd moest worden, doch niet ingeslikt, voordat met de tong het gehele gehemelte schoongelikt was. Bij zijn vertrek liet hij de deur open en de bewaker haastte zich niet die te sluiten. Door zich langzaam heen en weer te bewegen kon Diomos nu vrijwel de gehele Hyampeia overzien en niet zonder weemoed nam hij afscheid van de berg. Hij zou niet sterven. Daarna lag hij vreedzaam aan Leontíon te denken, tijden lang.
In deze overpeinzingen werd hij gestoord door de komst van Trixas, Xenon, Gylidas, een aantal priesters, en twee afgevaardigden van de Stadsraad. Geen groet werd gewisseld; de deur bleef open; en terwijl de warmte steeg, las Xenon woorden voor | |
| |
van een stuk papyros, waarvan de bovenhoeken wapperden op grillige windvlagen, die het stof langs de Hyampeia dreven.
‘Diomos, zoon van Agetoros, burger van Delphi. Zonder raadpleging van de zeer waarheidslievende Pythia, doch vertrouwende in de geest van de Delphische Heerser Phoibos Apolloon geoordeeld te hebben, delen wij u mede welke uw straf zal zijn voor de door u bedreven tempelschennis. Van uw vroegere schuld zijt gij gereinigd en alles wat gij op uw tocht moogt hebben misdaan weegt niet op tegen de verdienste het gestolen beeld van de God te hebben teruggebracht, onder moeilijkheden, ontberingen en verleidingen, die uw onvoorzichtige makker het leven hebben gekost buiten uw schuld. Wij veroordelen u tot verbanning naar Rhegion voor een periode van acht jaar, oude tijdrekening, waarna gij met de lauwerkrans om het hoofd terug zult kunnen keren. In Rhegion, dat opnieuw van de omwonende barbaren te lijden heeft, wacht u een gewichtige en niet onaantrekkelijke taak. Enige tijd geleden verzocht de Raad van deze stad, gesticht door Chalkidiërs en uitgeweken Messeniërs en door sterke banden en op tijd betaalde tienden met Apollo Delphinios verenigd, het orakel een bekwaam en moedig krijgsman aan te wijzen, die als strateeg zou kunnen optreden. Om niet nader te noemen redenen moest het orakel verstek laten gaan. Thans zenden wij u. Wij zullen een bode sturen om uw komst aan te kondigen. Uw vrouw en kinderen mogen u vergezellen; uw uitrusting zal door de tempel worden bekostigd, alsmede de offers, vereist door het zuiveren van de bloedschuld, de wedergeboorte als doodgewaande en de aanvang van een nieuwe onderneming. Voor uw strijdlust zult gij daar in het Westen bevrediging vinden en door Rhegion onzelfzuchtig te dienen zult gij in de ogen van Apollo goedmaken wat Hij mogelijk nog niet genoegzaam geboet acht door een verbanning, waaraan het karakter van bestraffing vergelijkenderwijs ontbreekt. Laadt gij nieuwe bloedschuld op u - wat schier ondenkbaar is bij zoveel gelegenheid tot rechtmatig bloedvergieten - dan laten wij de bestraffing over aan Rhegion.
Meen niet, dat wij de handen van u aftrekken, maar wij zijn tot het inzicht gekomen, dat gij van deze stad geen sieraad kunt zijn alvorens een rijpere leeftijd te hebben bereikt, die zelfbeheersing begunstigt, het intomen der hartstochten en het wijze overleg, dat | |
| |
aan iedere handeling vooraf dient te gaan. Zo gij bijgeval raad en bijstand verlangt, kunt gij u tot ons wenden, per brief of door een tussenpersoon. Mededelingen over de gang van zaken in Rhegion zullen hier welkom zijn. Over persoonlijke aangelegenheden zal alleen uw vrouw mogen schrijven.’
De laatste woorden waren al niet meer tot hem doorgedrongen en na het vertrek der waardigheidsbekleders strekte hij zich uit als een matig tevreden man met nieuwe zorgen en pijnlijk in al zijn leden. Deze pijn vooral herinnerde hem aan het leven en wat hem te wachten stond in Rhegion: een toekomst én iets dat op wonderlijke wijze uit het verleden voortkwam. Rhegion gesticht door Messeniërs: hij had het altijd wel geweten en nu ging het hem aan. De afstammelingen van zijn moeders volk zou hij gaan beschermen. Hoeveel draden liepen er niet over de wereld. Zelfs op de gevaarlijke voorposten bleef men met Hellas als door een zilveren draad verbonden - altijd Apollo. Hij begon Rhegion reeds een weinig lief te krijgen.
Vijf dagen later werd de schim van Aletes verzoend met een offer van twintig blanke rammen, terwijl Diomos er twee offerde en baard en hoofdhaar afstond. Zijn oprechte ernst nam velen, zelfs de ouders van Aletes, voor hem in; en niet weinigen zagen in hem een vrijheidsheld, die de hegemonie van Kleisthenes had willen breken door een marmeren Dionysos te ontlasten van Zijn druiventros. Maar niemand kon of durfde ontkennen, dat hij in Delphi te gevaarlijk was geworden. Stellig en zeker was Agetoros doordrongen van deze waarheid. Gefluisterd werd, dat hij tegen zijn eigen zoon gestemd had en dat die stem de weegschaal zou hebben doen omslaan zonder de tussenkomst van de blinde Sopatros. Die had gedreigd zich van de Hyampeia te zullen werpen, indien dit lot aan Diomos beschoren zou worden. Agetoros hield zich tot het laatst toe verborgen en van Sopatros kon hetzelfde worden gezegd.
Het vertrek naar Rhegion had in alle stilte plaats. Zij reisden aan boord van een klein Atheens schip, op weg naar Naupaktos, waar een handelstriëre uit Euboia, geladen met kopererts, hen verder zou brengen. Met het jongste kind op de arm was Diomos de reeds grazig wordende en met wit vee besprenkelde vlakte van Krisa te voet overgestoken. De oudste jongen liep naast | |
| |
Leontíon, veel kleine vrienden achter zich aan. Acht vrijgelaten slaven droegen de bezittingen, de wapens, het heilig vuur voor de kolonie. De stoet werd gesloten door de geiten, die na aankomst in Rhegion geofferd zouden worden aan de God Apollo. Diomos was weer jong; zijn baard was hij kwijt; een helm met een grote rode pluim dekte zijn kaalgeschoren schedel. Bij het betreden van de loopplank struikelde Leontíon, omdat zij de ogen niet van hem af kon houden. De achterblijvenden achtten dit een slecht voorteken. En wat te denken van Diomos' afscheid van het bronzen beeld, dat voortaan in de donkere gewelven onder de tempel zou rusten? Men meende te weten dat hij het beeld had gekust. Daar het als dood werd beschouwd, of op zijn minst als zwaarbeschadigd, moest uit deze onbezonnen handeling wel veel persoonlijk onheil voortvloeien.
Aangaande het lot van Themistoklea weet de historie niets te berichten, voornamelijk omdat Delphi in zulke pijnlijke gevallen zorgvuldig vermeed iets te berichten aan de historie. Dat zij Onomakriton vergiftigd had, werd algemeen aangenomen, en onder de heersers alleen door Gylidas slapjes ontkend; maar een der redenen, die zij daarvoor had kunnen hebben, wees op een blijvende toestand, die op den duur als onduldbaar zou worden gevoeld. Onomakritons opvolger, die van stonde af aan zijn slaafse gedweeheid aflegde en alle bestaande orakels uit het hoofd bleek te kennen, klaagde over een heerszucht en een eigengereidheid, die deze zeer verstandige en onafhankelijke Pythia de roep zou bezorgen van ongekroonde koningin van Delphi. Niet alleen dat zij zich in het neerschrijven der hexameters mengde, of de voorkeur gaf aan jamben, zij deelde ook orakels uit in een geestesstaat, die met de beste wil niemand voor slapen kon houden. Uitingen deden de ronde, waaruit bleek, dat zij van Delphi een tweede Patara wilde maken: het heiligdom in Lykië, waar door geslachtelijke omgang met Apollo de hogepriesteres zich van diens wijsheid verzekerde. Hoewel de ontwikkelden wel begrepen, dat dit geestigheden waren, uit verveling door haar bedacht, voelden zij zich niet geroepen het volk gerust te stellen; veeleer speelden zij deze geruchten tegen haar uit. Daar afzetten onmogelijk was, en doden op de tegenkanting van Gylidas stuitte, die zijn vrouw moest ontzien, werd zij voorlopig alleen van haar werkzaamheden ontheven. Klaar- | |
| |
blijkelijk had een demon bezit van haar genomen; men maakte haar dit duidelijk; men ried haar een langdurig verblijf in Epidauros aan, waar bezetenen genezen werden door in hun dromen te vechten met de bezitter. Nu werd Themistoklea buitengewoon lastig. Van Epidauros wist zij alles af, verklaarde zij; zij wist zelfs, dat de Asklepiospriesters maagden afgeraden hadden hun hulp in te roepen, in verband met de oorlog tegen Korinthe. Om de dromen lachte zij. Was zij bezeten, dan zou zij zelf de demon wel uitdrijven, die kwam dan in een ander terecht. Haar overmoed was afschuwwekkend. Op orakeldagen schreed zij hooghartig door de tempel, verschrikte haar plaatsvervangster met het zingen van spookachtige liedjes, en maakte beurtelings vreemde gezanten en jonge Delphiërs op zich verliefd. Sinds men had uitgemaakt, dat zij in haar uitspraken nimmer de God Dionysos had begunstigd, doch wel Kleisthenes, de tiran van Sikyon, keerden ook Gylidas en Klymene zich tegen haar en nu zwierf zij over de Phaidriaden met grote, kloeke passen en sprak met de gieren en de adelaars. Ruim een jaar na Diomos' vertrek kreeg zij er de lucht van, dat huurlingen haar van de Hyampeia moesten stoten. Zij vluchtte naar Kleisthenes, die haar verbaasd ontving, een nacht met haar doorbracht, en haar tegen het ochtendkrieken verstiet. Veel later moet zij in Athene gezien zijn, als waarzegster, aan de voet van de Akropolis, waar zij in stank en vuilnis vreemdelingen tot zich lokte. Haar ogen, glanzend als de Phaidriaden, waren haar laatste bezit. Want niets ter wereld drukte zijn stempel zo diep als de steile rotsen van Delphi. Na haar verdrijving hield men twee eeuwen lang de hand aan het gebruik eenvoudige vrouwen uit het volk tot Pythia te kiezen.
Wat Kleisthenes aangaat is het wel het vermelden waard, dat hij, hoezeer Themistoklea versmadend, haar goede raad, tijdens zijn kort verblijf in Delphi gegeven, niet in de wind sloeg. De historie van het uithuwen van zijn lelijke dochter Arete kan men nalezen bij Herodotos. De strijd om de bruid ontaardde in potsenmakerij en de uitslag kwam zijn dynastie niet ten goede. Maar het staat wel vast, dat Herodotos, die de orakelstad tot in het onzinnige was toegedaan, het verhaal heeft vernomen van een komisch aangelegde Delphische gids.
De erkenning der beide Goden als gelijkwaardige Broeders | |
| |
was niet alleen het werk der weerspannige vrouwen. Gylidas bleef op Klymene's godsdienstige gronden Dionysos toegedaan, maar hij verfoeide Kleisthenes, die altijd voor de gelijkstelling geijverd had. Toch was híj het, die naar Sikyon toog met de belofte van zeer vergaande gunsten aan de Wijngod, mits Kleisthenes zijn stadgenoten steunde in hun geheim verzet tegen de Thessaliërs, die de Heros Admetos sinds kort voor een God der Onderwereld uitgaven, bij wie Apollo dienen moest, omdat Hij de wijfjesdraak naar diezelfde Onderwereld had geholpen. Op voorwaarde, dat Delphi zich niet meer tegen de Melanipposdiensten zou verzetten en Adrastos voorgoed verloochenen, gaf de paardenminnende tiran zijn toestemming, bekrachtigd door een plechtige eed onder wijngenot in zijn paleis op de Akropolis van Sikyon. Ook gewichtige handelsovereenkomsten werden gesloten.
De daarop volgende Spelen in Delphi werden tot een onverbloemde nederlaag voor Thessalië, niet zozeer door Kleisthenes' van te voren aangekondigde en daardoor iedere mededinger prikkelende overwinning als wel omdat de Thessalische voorzitter, zonder dat hij het merkte, voortdurend gehinderd werd door Delphische priesters, die onder allerlei voorwendsels bij hem kwamen praten met het doel om hem af te leiden. Ernstig handgemeen onder de beroemdste atleten was het gevolg, en het feest eindigde met uitroepen van twijfel aan het vermogen van Thessalië om het voorzitterschap te bekleden. Hierbij hield Kleisthenes zich op de achtergrond. Er volgde een gesprek onder vier ogen tussen Trixas en de Thessalische voorzitter, waarbij de archont zich verplichtte alle geruchten, onvoldoende leiding betreffende, stelselmatig de kop in te drukken, vooral bij pelgrims van aanzien. In ruil beloofde de Thessaliër een aanzienlijke verzachting van de Admetosdienst. Van zware arbeid, graafwerk, mijnwerk, het hoeden van vee en het bebouwen van land zou Apollo ontheven zijn, waartegenover Hij als enige verplichting op zich had te nemen met Admetos diepzinnige gesprekken te voeren. Deze afspraak werd met een plechtige eed bekrachtigd en het volk kreeg te horen, dat Apollo 's winters onveranderlijk bij de Hyperboreeërs vertoefde, maar zich niet te hoog achtte om op Zijn zwanenwagen Zijn dienaar Admetos te bezoeken, wanneer deze ten einde raad was.
| |
| |
De herleving van de Dionysosdienst was de menigte aannemelijk gemaakt na een hevig onweer rond de Parnassos. Veertigvoudig vertakte bliksemschichten waren gezien, en in aangrijpende tegenstelling daartoe twee rechte stralen, een rode en een witte, elkaar kruisend vlak boven de besneeuwde top. Dit was niet te misduiden: de Parnassos en ook Delphi, dienden voortaan onder het bewind te staan van twee Goden met evenveel rechten: Apollo de witte, Dionysos de rode, kinderen beiden van de wolken vergarende Zeus, die rond de Parnassos behalve gevaarlijk ook zinrijk had weten te zijn. Spoedig daarop waren de Kretenser beeldhouwers ontboden. In het Adyton doopte men een der oude altaren ‘het graf van Dionysos’, en na schrapping van enkele al te ontuchtige regels moest de Dithyrambos door de schoolkinderen uit het hoofd worden geleerd.
Nauwelijks evenwel was de ambtsperiode van Trixas ten einde, of men ging beknibbelen op de Dionysosdienst. De grote drijver in de daarop volgende tien jaar was Agetoros. Twee maal tot archont gekozen, zorgde hij in de tussengelegen perioden voor archonten naar zijn smaak en toen eenmaal de dankbaarheidsschuld aan Kleisthenes, die inderdaad de bergoorlog had helpen winnen door het bewaken van de kust met schepen uit Naupaktos, geleend van Athene, niet meer vers in het geheugen lag, begon hij traag en hardnekkig, ook door middel van welgekozen huwelijken van zijn kinderen, Sikyons invloed te ondergraven en verbood gaandeweg alle naar buiten zichtbare Dionysische praal. In het Adyton kwam een gouden beeld van Apollo te staan, het ‘graf van Dionysos’ bleef gehandhaafd, in andere vorm. Na Agetoros' dood heeft Dionysos nooit meer de rang van eerste en enige aan Zijn Broeder kunnen betwisten.
Iets over Dipoinos en Skyllis. Gekrenkt tot in het diepste van hun machtige beeldhouwersziel, vertrokken zij, Delphi vervloekend, naar Argos, waar zij zich omringden met leerlingen en een verwonderlijk kalme dood stierven. Maar hoe waren zij ooit in Delphi gekomen? Het gesprek in Sikyon tussen Dipoinos en Diomos had weinig zakelijk betekenis gehad, of het zou moeten zijn, dat Dipoinos' voornemen om de stad te verlaten na enige maanden inderdaad ten uitvoer werd gebracht. De beelden voor de Apollotempel onvoltooid achterlatend, vertrokken de twee vrienden naar Aitolië. Toen zij zich eenmaal met het ruwe en | |
| |
voor geen misdaad terugschrikkende volk hadden leren verstaan, brak de pest uit in Sikyon, in het heetst van de zomer door Apollo's pijlen overgebracht. Teneinde raad wendde Kleisthenes zich tot Delphi. Zijn boden gewerd de mededeling, dat hij twee beeldhouwers onrecht had gedaan en dat de ziekte verdwijnen zou, indien zij terugkeerden om de beelden en daarmee de Apollotempel te voltooien. Het kostte Kleisthenes onnoemlijk veel geld en vleitaal om Dipoinos terug te krijgen, die toen nog veel te stellen had met Skyllis, want deze maakte een Aitolische weduwe het hof. Maar zij voltooiden het werk, ontvingen eerbewijs op eerbewijs, werden als Helleense meesters erkend, onnavolgbare Heroën der kunst en daarom waren zij Delphi zo dankbaar (iets waar Delphi op gerekend had), dat zij toestemden in het vervaardigen van een Apollo- en een Dionysosbeeld in dezelfde stijl. De slagen van Diomos hadden de beelden niet reddeloos vernield. Toch zijn ze niet ter kennis gekomen van het nageslacht.
Zes jaar na zijn aankomst in Rhegion sneuvelde Diomos tegen de barbaren, die hij terug had moeten dringen. Dit laatste had hij bereikt in drie jaar tijds en in de kolonie was hij zo beroemd geworden, dat hij, was het volk er ontevreden geweest, zich gemakkelijk als tiran had kunnen opwerpen. Maar toen zijn taak eenmaal achter hem lag, wist hij niet meer van ophouden. Er was een noodlottige verandering in hem gaande en hoewel zijn huwelijk als het gelukkigste in de ganse stad werd beschouwd, kostte het hem veel zelfbedwang niet voor de verleiding te bezwijken, uitgaand van zoveel vrijheidslievende vrouwen van verschillend ras. Al vaker dacht hij aan het achterlijke meisje op de Kithairon en verlangde naar bloed en dauw en doorschijnende druppels op gele of bruine bladeren. Een meisje, op een graf geworpen, harde stenen erop; maar ook met zachte aarde had hij genoegen genomen. Leontíon zou hem geen verwijt hebben gemaakt. Maar hij wilde haar geen verdriet doen en in zekere zin was zij de oorzaak van zijn dood, louter door haar bestaan. Om vrouwenogen te mijden ging hij de wildernis in, gewaagd ver buiten de poorten; aan het hoofd van verknochte huurlingen moordde hij waar hij kon en zocht de holen op der roofzuchtige stammen. In de stad, die handel boven alles stelde, vond men hem heldhaftig en wat belachelijk. Op de alleenheerschappij zou | |
| |
hij nu geen kans meer hebben gehad.
Toen hem ter ore kwam, dat zijn oudste zoon de vrouwen verafschuwde en in zekere kringen een eenzijdig efebenbestaan leidde, werd hij nog bloeddorstiger dan hij al was. Al zou hij niet naar Delphi terugwillen, Delphiër bleef hij in hart en nieren en hij zag de schande waar niemand anders die zag. Met zijn benden stroopte hij het land af, tot arglist en sluipmoord vervallend. Waarmee de jeugdige Spartaan begon: de helotenjacht, daar eindigde híj. Want het waren niet altijd vijandelijke barbaren, die hij besprong of liet bespringen. Dacht hij veel aan zijn zoon, dan trok hij er alleen op uit, alles dodend, tot de kleinste kinderen toe, wat hem maar voor de sluipende voeten kwam. Want het was zíjn schuld. Had de Thrakische slaaf niet de eerste stoot gegeven tot deze overdreven onmannelijkheid? Had hij het kind niet beter moeten bewaken? Was het dan een goddelijke of bovengoddelijke wet, of alleen maar een wet diep uit de aarde, dat alles wat men liefhad opgeofferd moest worden en bezoedeld? Was dit het werk van de gehate Dionysos, die, naar het zeggen van een blinde dwaas, zíjn God moest zijn? En welke God was dan wél de zijne? Ares, de vernielzieke; maar van Ares wist hij weinig meer af dan dat Hij in Thebe werd vereerd en zich in de Ilias aanstelde als een gebeten rund.
Op een ochtend ging hij onbegeleid op gewapende tegenstanders af, verscholen in een oleanderbosje. Zijn mannen hadden hem gewaarschuwd, maar hij wilde niet horen, stelde zich onnodig bloot en ontving een korte werpspies in de onbeschermde buik. Een vreselijke schaterlach, zoals zij nooit eerder van hem hadden gehoord, drong tot de soldaten door, zodat zij beangst omhoogkeken, naar boomkruinen, of daar niet een demon had gelachen. Toen schoten zij hun aanvoerder te hulp. Want die vocht nog; nadat hij de werpspies uit de wonde had gerukt, vocht hij nog met zijn zwaard. Tot de middag streden zij tegen een steeds aanzwellende troep barbaren; om de zwaargewonde in veiligheid te brengen schuwden zij het uiterste niet en er waren nog maar weinigen van hen in leven, toen het lichaam, koud reeds, binnen de stadspoort werd gebracht. Het volk liep te hoop. Het gerucht van zijn dood bereikte Leontíon. De avond van die dag hing zij zich in haar woning op.
Hij was het eerst gestorven en door bij de ingang op haar te | |
| |
wachten zou hij haar nog hebben gezien. Maar Hermes bedroog hem. Glimlachend als steeds, doch inwendig vertoornd, omdat deze verwaten sterveling Hem niet genoeg offers had gebracht op zijn tocht naar het beeld en op zijn tocht met het beeld, beduidde Hij hem opzij te gaan tot de schimmen der barbaren voorbij waren getrokken. En onder die schimmen, onzichtbaar voor Diomos, bevond zich de vrouw. ‘Steek over,’ zei Hermes, ‘je zult haar spoedig zien, reeds in de boot van Charoon zul je haar zien, neem anders het linkerpad.’ Aldus deed hij, hij betaalde Charoon de obolos en nam het linkerpad en zwierf eeuwenlang in de grote duisternis, zonder ooit te vinden wat hij zocht. Nu eens was het een rivier die hen van elkaar gescheiden hield, dan weer een dier vele monsters, waarover nog steeds niet het rechte is geopenbaard. En was hij haar heel dicht op het spoor, zodat hij hinniken moest van vreugde, dan plaatste zich een der andere schimmen op zijn weg, meestal de Atheense slaaf, een dom en liederlijk wezen met een schild bovenop zijn kop, of Krates, zwaaiend met zijn bijl en een enkele maal Aletes, die hem aan de praat hield over alles wat hij zojuist had gezien: de stromen en de vuurpoelen, of de stenen burcht van Hades, of de rechters die het recht bewaakten en geen vonnis velden, of een ongewoon goedaardig monster dat maar drie woorden tot zijn beschikking had: ‘Geef mij leven’, en eens, in een schemerige verte, de slaapplaats van de God Dionysos, een lichtende tombe, bestrooid met herfstbladeren, pijnappels en wingerdranken.
Doorn, Najaar 1951
|
|