Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries
(1968)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Begin van de brief van 27-10-'43
| |
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
Nijhoff een somber epistel. Ik geloof, dat dit al de vierde keer is, dat je me zoo de dampen aandoet. Wanneer je nu kon beloven geen risico's te nemen en je ver te houden van cyclostyles, om van gevaarlijker instrumenten maar te zwijgen, zou dit mijn gemoedsrust zeer ten goede komen, en je eigen gemoedsrust wellicht ook. We hebben nu genoeg ‘letterkundigen’ verloren - that must have a stop. De Madonna gaat nu in zee via Arnhem en zal je hopelijk in goede orde bereiken. Ik ontving en las je Nijhoffessay (dat hij zelf zeer waardeert; toevallig kwam ons gesprek erop). Ik geloof wel, dat ik je hiermee zonder voorbehoud geluk kan wenschen. Het is boeiend van a tot z, geheel consequent, toch niet doordrijverig, voortreffelijk geschreven (op enkele vlekjes na, die je zelf al met potloodkrabbels voorzag), in alle opzichten een bewijs van je ‘groei’ als essayist. Het is veel leniger en weerbaarder dan je essay over Lier en Lancet , vind ik. Over het uitgangspunt zou veel te zeggen zijn, en we hebben hier in de loop van onze correspondentie al veel over gezegd. Waar ik de sociale bepaaldheid van poëzie volmondig toegeef, daar twijfel ik toch nog steeds ten zeerste aan het recht om ook de waarde van poëzie op deze wijze te bepalen. Er is niets dat mij bewijst, dat in een harmonische samenleving de poëzie beter zou worden, en niet b.v. geheel zou verdwijnen. Deze mogelijkheid roer je niet eens aan. Je neemt maar stilzwijgend aan, dat een figuur als Nijhoff in een maatschappij zonder klassetegenstellingen een (zoo al niet ‘beter’), dan toch levender, voller, rijker dichter geworden zou zijn. Het lijkt mij vrij waarschijnlijk, dat hij in het geheel geen dichter geworden zou zijn; want zijn poëzie (en iedere poëzie tenslotte) leeft van conflicten, die wat mij betreft gerust tot sociale tegenstellingen herleid kunnen worden, maar die, hef je ze op, tevens de poëzie opheffen. Geen dichter begint te schrijven dan uit ontevredenheid, protest. Maak van de dichter een gelukkig, harmonisch mensch, en hij heeft niet de minste reden meer om zich op deze wijze in te spannen. Anderzijds hangt deze kwestie ook weer samen met de vraag of poëzie de ‘werkelijkheid’ (en dan liefst de sociale werkelijkheid) zoo lucide mogelijk benaderen moet ... Ook door deze eisch te stellen bereik je, geloof ik, niets anders dan een zelfopheffing der poëzie. Reeds het rijm en het metrum zijn welbeschouwd zoo onwerkelijk, zoo dwaas en irreëel, - om van het beeld maar te zwijgen! - dat binnen zekere grenzen iedere poëzie zich van de door jou bedoelde werkelijkheid ver houden moet, op straffe van ondergang. Om de werkelijkheid te benaderen, hebben wij andere instrumenten: de gedachte, het essay, het wetenschappelijk betoog. Tenslotte plaatste ik achter N's ‘dualisme’ eenige vraagteekens. Dat dit dualisme bestaat, is natuurlijk duidelijk; je hebt dit trouwens op uitmuntende wijze aan de hand van zijn poëzie toegelicht, en ik vind ook, dat b.v. zijn gecoquetteer met het Christendom (waar hij absoluut niet in gelooft!) wel een afkeurende noot verdient. Het probleem begint voor mij pas waar je de oorzaak van dit dualisme aanwijst: de klassetegenstelling. Ik ontken niet, dat dit een belangrijke factor is, maar is het de eenige? In dat geval zouden alle dichters van mijn generatie en opvoeding ditzelfde dualisme moeten vertoonen, en hiervan is geen sprake. M.i. is dit dualisme bij Nijhoff, dit schommelen tusschen ‘aardsch’ en ‘hemelsch’ (waar ik zelf b.v. nooit eenige last van heb gehad) voornamelijk te wijten aan zijn | |
[pagina 111]
| |
foto: W.S. Nijhoff
Martinus Nijhoff in 1944
Titelpagina
| |
[pagina 112]
| |
dualistische karakteraanleg en de diverse levenservaringen, ook van erotische aard, die daaruit voortspruiten. Zonder zijn huwelijk en wat daarmee samenhangt is dit dualisme m.i. niet te begrijpen (d.w.z. ik vind het niet noodig om dit allemaal naar voren te halen tot beter begrip van zijn poëzie, maar dit vind ik van de sociale bepaaldheden óok niet, tenzij in gedichten met een duidelijk sociale strekking, zooals De Vogels , of desnoods Awater en Het uur U ); en het is duidelijk, dat dergelijke intieme belevenissen zelf niet meer ‘sociaal’ bepaald zijn, omdat zij denkbaar zijn onder iedere maatschappelijke ordening. De menschelijke conflicten blijven, en daaraan ontleent de dichter de kracht, en soms ook de stof, tot zijn poëzie. In ruimere zin is dit alles terug te brengen tot de aangeboren bi-sexualiteit van de meeste scheppende kunstenaars; iets waar geen sociaal paradijs iets aan zal kunnen veranderen (ik bedoel aan het feit zelf; men kan natuurlijk zeggen, dat het niet waar is!) Intusschen hoop ik niet, dat je de indruk krijgt, dat ik voor het ‘sociale’ nog altijd even blind ben als vroeger. Wanneer ik mij eenmaal met deze dingen bezighoud, sta ik er ook hoogst sympathiseerend tegenover; dat blijkt mij nu weer in mijn lezingen, waarin, zonder dat dit nu mijn vooropgezette bedoeling was, het Christendom meer en meer in een soort verbloemde afgrond verdwijnt onder het gewicht van onweerlegbare en in grooten getale opdoemende sociale beschuldigingen. Ik vind alleen, dat men na zoo'n ‘sociale kuur’ de bewegelijkheid moet overhouden om zich weer desnoods (tijdelijk) in een of andere ivoren toren te kunnen opsluiten en b.v. surrealistische gedichten te gaan schrijven. Alleen maar om de sportiviteit en de geestelijke hygiëne! Maar dit is weer een nieuw onderwerp ... Hoor ik weer eens wat? Of wacht d[an] tot je de Madonna hebt, en schrijf me je bevindingen over dit gegarandeerd Katholieke en dualistische poëem! Hart. gr., ook van Ans, van je Simon. P.S. Je ziet, geloof ik, N[ijhoff] wat te veel als ernstig strevend individu, en te weinig als speelsch en onverantwoordelijk balanceur. Hij is een groot kind, zooals alle kunstenaars. |
|