Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries
(1968)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd58Doorn 17-7-'43 Beste Theun, Ik schrijf je dadelijk maar terug, om je iets beters te doen toekomen dan mijn bezorgde briefkaart,Ga naar voetnoot113 die je intusschen wel zult hebben ontvangen. Met terugsturen van die cahiersGa naar voetnoot114 is voorloopig niet zoo'n erge haast; maar na de executie van Arondeus c.s.Ga naar voetnoot115 had ik weer allerlei sombere gedachten jou betreffende; vandaar deze informatie. Niet dat ik geloof, dat je gevaar loopt, als je je gedekt houdt; maar als je dat dan ook maar doet! O ja, ik vergat je nog te schrijven, in mijn vorige brief, dat ik het erg prettig zal vinden weer eens iets van jouw werk te lezen. Misschien kun je, naast oome Jan, nog een tweede beoordeelaar gebruiken. Ik zal je niet met ‘vakcritiek’ overstelpen, maar het is misschien wel eens aardig algemeene indrukken uit te wisselen. Ik ben er vooral benieuwd naar in hoeverre je bepaalde tendenties uit de Tegels zult hebben verwerkt. De laatste dagen lees ik Nietzsche, - verrukt, als altijd. De Antichrist is een machtig stuk, wat men er ook van zeggen wil, wat doordrijven en zoo betreft. Heel in het voorbijgaan geeft meneer daar een karakteristiek van het Boeddhisme, (hoofdstuk 20 tot en met 23, voor het geval dat je het zou willen naslaan), die mij voorloopig weer de lust benomen heeft ooit nog iets in deze richting te ondernemen, zoo voortreffelijk is het. Het Boeddh. zou jou in zooverre kunnen interesseeren, dat het een typisch onmetaphysische en volkomen rationeele leer is. Daar staat tegenover het ‘decadente’, waar ook N. op wijst, bij alle waardeering. Trouwens N. vindt decadentie heelemaal niet zoo erg, mits men dan ook maar erkent dat men decadent is, en zichzelf geen rad voor de oogen draait, zooals de Christenen. Het is wel grappig, dat ik deze door mij zeer gesavoereerde uitvallen tegen het Christendom tegelijk lees met mijn correctie van dat troubadoursgedicht, dat zoo Christelijk en zelfs ‘Roomsch’ is als je je maar denken kunt. Het zal wel zoo zijn, dat de (metaphysische) religie en philosofie al zoo lang een | |
[pagina 77]
| |
overwonnen standpunt voor mij zijn, dat ik mij de weelde veroorloven kan er tijdelijk in onder te duiken en b.v. aan de Platonische ideeën te ‘gelooven’, alsof het niets is! Maar wat mij al heel spoedig een kater bezorgt is dan de herinnering aan de physionomieën van degenen die er werkelijk en hun heele leven lang aan gelooven! Dit brengt mij op Iersche Nachten. Inderdaad is het uitgangspunt van deze roman niet voor mij geweest de Iersche kwestie, maar het Iersche bijgeloof, dat mij eerlijk gezegd veel méer interesseert, en dat mij ook een gunstiger aanknoopingspunt schijnt voor een roman. Een sociale roman zou je ook heel goed over Drente kunnen schrijven, maar deze lieden zijn zoo verdomd onemotioneel. Mij trokken de Ieren meer dan Ierland, als cultureel begrip. Achteraf beschouwd is een en ander dan toch nog vrij ‘sociaal’ geworden voor mijn doen; maar in deze richting zou men natuurlijk veel en veel verder kunnen gaan. Overigens onthullen de sociale aspecten zich steeds meer naar het slot toe, omdat dit gelijke tred moet houden met het opgroeien van de hoofdpersoon. Verder was ik uiteraard eenigszins gehandicapt doordat ik dit boek in déze tijd schreef en niet al te veel tegen Engeland te keer won gaan. Want, dat zul je wel met mij eens zijn, zoodra men zich ook maar íets dieper gaat begeven in de Iersche kwestie, in haar sociale, cultureele en historische aspecten, is men gedwongen partij te kiezen tegen Engeland! Het leek mij verstandiger een en ander te temperen, hetgeen ongedwongen te bereiken was door een van nature ‘onpartijdig’ verteller aan het woord te laten, die met de auteur natuurlijk een en ander gemeen heeft. Je tweede punt lijkt mij ernstiger. Inderdaad, waarom schrijf ik dergelijke historische romans niet over Holland?! Ik geloof, dat ik mij zelf deze vraag ook al eens gesteld heb, zonder een antwoord te beproeven waarschijnlijk, omdat voor mijzelf de zaak volkomen duidelijk is, - intuïtief duidelijk, bedoel ik. Het zou mij eenige moeite kosten het ‘uit te leggen’. Maar wat ik boven over de onemotioneele Drenten schreef is misschien een vingerwijzing, - ik laat heelemaal in het midden of ze inderdaad onemotioneel zijn! Maar tenslotte lijkt het niet onredelijk het zoo te stellen: het begrip ‘Keltische wereld’ - en in Ierland leeft dit begrip nog - werkt inspireerender op mij dan Assen. D.w.z. Assen gaat pas inspireerend op mij werken, omdat ik daar met Ina Damman, Jan Breedevoort en Marie van den Boogaard in den jare 1913 een avondwandeling heb ondernomen! Zoo staan de zaken: Holland kan ik alleen zien in zooverre mijn persoonlijke ervaringen mij het hebben laten zien; voor mijn geheel van mij af geobjectiveerde romans ben ik aangewezen op streken waar ik beslist niet geweest ben en waarschijnlijk ook nooit zal komen. In het eerste geval ga ik van een (beperkte) realiteit naar het gebied der romantische fantasie; in het tweede stelt de fantasie mij in staat met een (ruimere) werkelijkheid in contact te treden (dus precies omgekeerd). Dit is een beetje schematisch voorgesteld, maar ik heb geen zin om nu allerlei ‘uitzonderingen’ te gaan zoeken; in groote trekken is het, geloof ik, wel zoo; en in zekere zin zou je dit natuurlijk een zwakheid kunnen noemen, - het gevolg van een overwegend (niet uitsluitend) romantische levenshouding, product van aanleg en opvoeding, milieu en vrije tijd, erfelijkheid en persoonlijke koppigheid, | |
[pagina 78]
| |
en wat dies meer zij! Ik zou hier niet zoo op ingegaan zijn, als ik je opmerking over Drente niet zeer ad rem had gevonden. Aangezien je je op het oogenblik nu eenmaal met deze roman occupeert, kan ik je ook wel onthullen wat de allereerste aanleiding is geweest. Dit was niet Joyce-lectuur, - Joyce is voor de typisch Iersche sfeer te verwaarloozen; hij is veel te ironisch; en kent bovendien alleen Dublin, - maar een mondeling verhaal van Hendrik Cramer, een groote, maar begaafde gek, die in Zuid-Ierland had ‘gevischt’, en mij een van de beste, daar nog in de volksmond levende legenden vertelde. Ik zal je dit verhaal niet doen, te meer omdat het met Iersche Nachten niets te maken heeft, maar het was zoo zeldzaam spookachtig en geraffineerd, dat ik de indrukken daarvan zeker nog eens in een tweede roman over Ierland verwerken moet. Neen, neen, dat hebben ze in Drente toch niet, hoor; maar misschien tot heil van de Drentsche ziel! Enfin, ik ben mij toen gaan documenteeren, en werd voor de tweede maal gegrepen door het motief van het ‘onbewoonde kasteel’ plus absenteïsme. En dat is dan tenslotte de roman geworden, en het verhaal van Cramer kon ik niet meer gebruiken. Er zit aan dit verhaal trouwens dit vervelende vast, dat ik niet heelemaal zeker weet of hij het niet zelf bedacht heeft! De man is er fantast genoeg voor; en ik moet erkennen, dat ik tijdens mijn toch nogal degelijk uitgevallen voorstudies geen Iersche legende gevonden heb die er ook maar bij halen kon. Daar staat weer tegenover, dat de vrouw van Cola Debrot, zelf van Iersche afkomst, aan wie ik het verhaal vertelde, zeer onder de indruk van het specifiek. ‘Keltische’ was. Maar enfin, wanneer ik die roman ooit nog schrijf, - al weer een ‘plan’! - kan ik hem voor alle veiligheid aan Cramer opdragen! En misschien wordt de heele legende voor de tweede maal weggewerkt ... Wat ik maar zeggen wou is, dat het sociale in dergelijke romans uiteraard lijden moet onder de preoccupatie met de psychologie en de fascinatie van het ‘bijgeloof’. In Ierland misschien minder overigens dan in andere streken; omdat hier het bijgeloof, zoo goed als het Katholicisme, een positieve factor was en wellicht nog is in de strijd tegen de ‘onderdrukkers’. De godsdienst was hier geen alcohol om het volk zoet te houden, - al zou dit óok wel herhaaldelijk geschied zijn, vgl. de pastoorsfiguur uit de roman, - maar een stimulans voor het uitleven van de meest ‘linksche’ tendenties. Dit maakt de zaak uiterst gecompliceerd; maar dit te ontwarren lijkt mij alles met elkaar meer iets voor een studie over de Iersche kwestie dan voor een roman die in Ierland speelt. In een roman moet je je personen altijd zoo verdomd bewust maken *, als je aan deze dingen op een ongedwongen wijze wil toekomen; en daar zijn die Ieren nu juist weer te emotioneel en te gek voor ... Toevallig las ik in een boek over Maurits, dat de Iersche huursoldaten van Leicester gewone ‘wilden’ waren, met pijl en boog, een lendenschortje, dat af en toe opwoei, en verder piemelnaakt. Een roman over het 16-e eeuwsche Ierland zou zeker interessant kunnen zijn. B.v. over dat Iersche opperhoofd, - ik zou zijn naam moeten opzoeken, - die zich aan Elizabeth ‘onderwierp’, om daarna nog veel meer de beest te spelen tegen de Engelschen. Maar dat lijkt mij een bovennatuurlijke taak voor arme romanciersschouders, en zeker voor de mijne! | |
[pagina 79]
| |
Ik hoop, dat je deze uitweidingen niet onbescheiden vindt. Maar voor mijzelf vind ik het wel eens aardig om op die manier over mijn eigen boeken te schrijven, half critisch, half apologetisch, zooals het uitkomt. Laat in elk geval weer eens wat hooren, ook als je het boek niet ‘dadelijk’ uithebt. In deze tijd van volslagen gemis aan literaire uitwisseling kan men als ‘schrijvers’ het best over elkaars werk schrijven, in brieven. Ans maakt het goed, ik nog ongeveer hetzelfde; maar ik ben toch geregeld aan de gang. Neem jij het er maar eens van, reis veel in treinen, en zorg dat ze je niet te pakken krijgen! Hartelijke groeten van je Simon.
* en zoo verdomd goed op de hoogte van wat de historici 100 of 300 of 1000 jaar later over hen geschreven hebben! |
|